Chroniek der Poezie door Martien Beversluis.
Wanneer men tegenwoordig een huis bouwt, brengt de aannemer U catalogi met afbeeldingen van ramen, deuren, kozijnen, deurknoppen, kortom van alles, waar Uw toekomstig huis uit samengesteld wordt. Er was eenmaal een tijd, dat een dorpstimmermannetje een gecompliceerd kozijn uit de hand vervaardigde en uw deur, van eikenhout, naar eigen inzicht besneed en bebijtelde.
Eenmaal smeedde de smid de hengsels en kromde de deurknoppen op het aambeeld. Er was nog persoonlijkheid in den arbeid en bovenal liefde.
Heeft Engelman niet eens geschreven in de Maasbode, dat de groote ramp van Europa is, dat ‘behalve op het gebied van oorlogvoeren, demagogie en terrorisme’ het vak jammerlijk kapot is?
Ook in de kunst doet het triplex opgang, ook in de kunst verdwijnt het persoonlijke, het versiersel, de elegance en het élan. De stijl der modernste muziek en litteratuur is die van stalen meubels of omgebogen rijwielframes, de inhoud en het uiterlijk als die van een huis van gewapend beton, verbonden door glas. Op de groote kale vlakken is zelfs geen ruimte meer voor een familieportret.
Familieportret? Daarin doet men toch niet meer, evenmin als aan de familiebanden. Wij leven in een akelige, stijllooze wereld, verdeeld in groepen, die in leven en wereldbeschouwing wijd uit elkaar gaan. Neen, op het gebied der kunst is het niet anders. Duidelijk ziet men, dat de scheidingslijnen der verschillende groepeeringen dieper en meer verwijderd worden. Er is een deel der dichters, dat nog steeds verwijlt tusschen de bloemen, een ander deel, dat liever wandelt over de ‘steenen’ en een groot deel, dat hopeloos tusschen hen indwaalt, zonder richting en bestemming, zonder stijl, zonder eigen rythme... zonder emoties. Men kan tegen één der beide groepeeringen, die een uitgesproken richting voorstaan, stelling kiezen; men kan zich daaraan ergeren, men kan er door geroerd of geïnteresseerd worden, desnoods zich er mee vermaken.
Maar hoe moeten wij staan tegenover de triplex-kunst, de triplex-poëzie, die van honderdduizend wel aardig sluitende rijmen, die van dat vervelend