| |
| |
| |
De nachtlijke vaart door Adolf ter Haghe.
I.
In het maanloos donker varen twee mannen zwijgend over een breed en zwart kanaal, dwars door een vloedbosch. Op de voorplecht zit een forsche jonge blanke, blijkens het geweer aan zijn schouder juist op de jacht. Een electrische lamp, boven den voorrand van zijn tropenhelm uitstekend, spuit een felwit schijnsel heen en weer als een vuurtorenlicht. Die bliksemgloed doorflitst de verholenste hoeken van het woud, maar doet geen enkel zwijn uit het duister te voorschijn duiken.
Achter den Hollander zit zijn inheemsche roeier, een der gestraften, die overdag mee moet graven aan dit kanaal, dat loopen zal tot de verre zee. Fluisterend lepelen zijn spanen door het gladde water.
Links en rechts groeit de verwarde mangrove. Soms, als de zoeklamp er langzaam doorheen strijkt, ziet men spitsgekruinde api-api-boomen, ongelijk van grootte en elk omringd door een krans van wortelstaken, waaruit nieuwe stammetjes zullen spruiten. Dan weer, op een open plek daartusschen: dikke stammen, halverwege afgehakt, als geknotte zuilen van een antieke ruïnenstad. Maar zelfs deze geschonden schoonheid bekoort nog door de majesteit van het vreemde, ongemeene. Dit kanaal doet den jager denken aan een geheimzinnige rivier in de onderwereld, een Acheron, waar een zwijgend veerman de zielen der dooden overvaart.
| |
| |
Raar, dat die klassieke mythe hem nu ineens te binnen schiet, zóó lang ná zijn gymnasiumtijd, nu hij sinds drie jaar hier in Indië zit als medicus. Maar in Hades was het nooit zoo huiveringwekkend als hier! En geslagen met somberheid krijgt hij spijt van zijn nachtelijken tocht, nog wel bedoeld als verpoozing na een dag van niets dan narigheid! Ja, daarvoor is hij, dr. Hofwijk, nu eenmaal gouvernementsarts, uitgestuurd op inspectie in deze afgelegen streek, wegens een epidemie. Want onder de vijfhonderd kettinggangers, die deze vaart moeten verder graven, is cholera uitgebroken. Geen wonder, want zij wonen nauw opeengepakt in nietige krotjes, slecht gevoed en zonder andere waschgelegenheid dan dit modderig water. In allerijl zijn er van bamboe slordige ziekenbarakken gebouwd, maar nog sterft er dagelijks een veertigtal gestraften. Aan 't kanaal wordt nauwelijks meer gegraven, wel aan kuilen voor lijken. De eenige dokter djawa, die hier zit, zwoegt wat hij kan, om de kwaal te stuiten. Maar hij heeft te weinig medicijnen en slechts één mantri-verpleger, en de regeering heeft zijn verzoek om méér nog niet beantwoord. Anti-cholera-vaccine is er in overvloed, maar de bevolking, de loerah aan het hoofd, wil zich niet laten inenten. Anders had hij de epidemie al in haar eerste verbreiding kunnen stuiten. Dr. Hofwijk, hoewel alleen ter contrôle hier gestuurd, werkt ijverig mee, om den inlandschen arts te steunen. Den heelen dag heeft hij zich gebogen over gore zieken, liggend op even vuile vloermatten, want sanitair materiaal ontbreekt. Hoevelen zullen hiervan bezwijken? Hoe lang zal hij zelf, die zich dagelijks besmet, nog gespaard blijven?
Stom, dat hij, die zijn nachtrust zoo noodig heeft, uit dollen lust tot avonturen dit vloedbosch is ingevaren, met dezen dwangarbeider als particulieren galeislaaf! Geplaatst in een groote stad, krijgt Hofwijk zelden de kans tot jagen; daarom wilde hij hier, in de wildernis, zijn hart ophalen. Maar deze tocht brengt hem tot nog toe weinig jachtgenot. Want hoe hij ook bij zijn zoeklicht loert en spiedt tusschen de boomen, nergens valt een varken te zien. Komt het soms door het felle licht? Hij dooft de lamp en laat haar voortaan maar zelden flitsen, doch even vruchteloos.
Intusschen wordt het kanaal, bij het pasgegraven deel, zoo smal als een sloot, en te ondiep, om verder te varen. Als hij het eens aan wal, in het bosch probeerde? Hij gelast den roeier, aan te
| |
| |
leggen en stapt den oever op, maar zakt al dadelijk tot over zijn enkels in den modder. Even richt hij zijn lamp omlaag en speurt de tweehoevige sporen van varkens. Toch aarzelt hij, het vloedbosch verder in te trekken. Paden ontbreken hier geheel en zonder kompas is de kans op verdwalen groot. Trouwens, dit gedeelte is ondoordringbaar dicht begroeid en de grond is af en toe onbegaanbaar drassig.
Opeens overvalt hem het gevoel, dat hij nu niet jagen màg, dat hem iets anders wacht! Hij keert dus maar liever terug, stapt weer in de boot en zet zich nu aan 't roer, want zijn roeier kan in dit nauwe slootje moeilijk met de riemen sturen. Dan varen ze weerom, over het donkere water, waar venijnig zoemende en stekende muskieten hen omzwermen.
Daar breekt een smalle ivoren maan, als een fonkelende hoorn door de wolken en alles, kanaal en boomen, wordt blauwig overglansd. De jager heeft dus nú zijn zoeklantaren niet meer noodig. Trouwens, ook op den terugweg speurt hij nergens wild. Toch weet hij zijn oogen en ooren wijdgeopend. Hij onderscheidt op de oevers de fijnste blaadjes en hoort de verste, vaagste geluiden. Waarom is zijn ziel zoo gespannen, alsof hij wacht op een wonder?
Eindelijk verdwijnen de laatste vloedboschboomen en nu nadert hij het dorp. Scherpgerande daken schuilen onder bamboepluimen. Weldra vaart hij er dicht voorbij.
Aan den linkeroever, achter fijngeveerde waterpalmen, ziet hij de witgeverfde woning van den loerah. In het gardoehuisje, vlak bij het hek, slaat een eenzame waker op de doffe tong-tong. Twalef maal, dus middernacht. Drie onbeheerde, tweewielige wagentjes, zeker van bezoekers, staan in den voortuin, de paarden stil gebogen over een grasperk. De voorgalerij daarachter is donker, maar door de reten van het middenhuis kiert licht. Er klinken luide stemmen vandaan. Blijkbaar gasten, die binnen bij het dorpshoofd zijn op troostbezoek, voor het sterven van Saïra, zijn dochter! denkt de medicus, die dit heeft gehoord van zijn mantri-verpleger. Arm kind! Een week geleden zag hij haar nog lachen en schertsen, toen hij den loerah bezocht! En nu - wèg, alsof ze nooit heeft bestaan! Natuurlijk aan een doekoen toevertrouwd, en niet aan den bevoegden dokter djawa of aan hèm!
| |
| |
| |
II.
Doch terwijl de Hollander verder vaart, vol meelij met Saïra, zitten binnen de loerah-woning tal van drukke bezoekers onverschillig tezamen. Om vijf uur 's middags heeft men het meisje ten grave gedragen; toen, na thuiskomst, het doodenmaal gehouden en vervolgens, tot elf uur, door den modin 2) uit de Koran laten lezen. Maar daarna is men bijeengebleven, en thans wordt er luidruchtig gepraat, gerookt, zelfs palmwijn gedronken, en met Chineesche kaarten gedobbeld. Een dikke walm hangt in het middenhuis. Aan de wanden branden drie armzalige petrolielampjes, die al die bruine gezichten doen glimmen. Vooraan zitten bontbehoofddoekte mannen te spelen, maar zij maken haast evenveel lawaai als de zwartbekapselde vrouwen achteraan, die enkel praten. Blijkbaar zijn de meeste gasten het doel van hun komst geheel vergeten. Of willen zij zich door vroolijk geratel bevrijden van den zwaren druk der cholera, die ook onder de dorpelingen vele dooden heeft opgeëischt?
Smartelijk ziet Saïra's moeder, de magere schrale hoofdvrouw van den loerah, in het rond. Zoo'n avond geeft haar geen troost, al berust zij noodgedwongen in deze dwaze zede. Mismoedig schudt zij haar hoofd met den smallen haarwrong, om dat rumoer in haar huis, als op een feest. Maar zij ergert zich het meest aan haar man, het dikke dorpshoofd. Zes uur tevoren stond hij met vochtige oogen boven Saïra's graf en nu schijnt hij aangestoken door de luidruchtige stemmen der bezoekers.
De loerah, die als gastheer zich verplicht voelt, mee te kaarten, te kakelen en te lachen, voelt opeens haar treurigen, afkeurenden blik. Vol schaamte staat hij van de vloermat op en dringt zich tusschen de vriendinnen door, die zijn stille hoofdvrouw omringen met vermoeiend gebabbel. Even zwijgen zij, verbaasd, zoodat hij thans probeert, haar wat op te beuren:
‘Kom, geef niet toe aan je verdriet. We krijgen haar toch niet terug! Verzet je dus niet tegen Allah's wil! Doe je best, om alles te vergeten en ga wat spelen met de anderen, zooals ik!’
De vriendinnen en twee medevrouwen knikken beamend, en vallen hem ratelend bij. Maar de moeder plooit haar gezicht tot een trek van ontroostbare pijn.
| |
| |
‘Vergeten? Nu Saïra nog geen zeven uren onder de aarde ligt?! Ik hoor maar steeds de stem van mijn kind! Luister, daar huilt ze weer! Hooren jullie het niet??’
En haar oogen staren als verglaasd voor zich uit, naar een visioen, dat anderen niet zien.
‘Je bent nog wat van streek, maar dat gaat wel over!’ troost haar man met onbeholpen meelij.
Medevrouwen en vriendinnen beamen dit om strijd. Allen, ook de lawaaïge spelers, die hurken in den anderen kamerhoek, wenden thans hun hoofden naar de gastvrouw. Aller stemmen dalen nu tot een mompeltoon en keuvelen kieschheidshalve enkel over Satra's dood. Doch de gezellige stemming is nu verstoord en de gasten verdwijnen één na één.
| |
III.
Intusschen nadert de Hollander, na een vergeefsche jacht, de plaats, waar het kanaal uitmondt in een rivier, even buiten het dorp. Nog een eindje verder ligt zijn pondok, aan den overkant van den stroom, tusschen de barakken der gestraften. Maar eerst moet hij het heuvelig schiereiland tusschen vaart en rivier passeeren. Daar rijzen de staande zerken van een inlandsch kerkhof als vage, bleeke strepen in den maneschemer.
Maar hier opeens: het gesmoorde kreunen van een vrouwenstem. Wat klinkt het dof, als onder de aarde vandaan!
De inheemsche schrikt ineen, en wil met vlugge slagen langs den anderen oever verder roeien.
‘Waarom?’ vraagt de medicus ontevreden. Want al beangst ook hem dit vreemde geluid, hij voelt zich verplicht, naar de oorzaak te zoeken. Mogelijk huilt daar een gepijnigd wezen om hulp.
‘De Koentianak!’ fluistert de Javaan, doodelijk bevreesd voor de Spookvrouw, een welig naakte, maar bloedig doorboorde gedaante, die 's nachts rondom de graven waart.
Doch de blanke, het roer omgrijpend, stuurt nu het bootje langs den kant van het kerkhof, waar hij steeds luider en duidelijker kreunen hoort.
‘Laat de riemen los!’ gelast hij den bijgeloovige snauwend. Deze
| |
| |
roeit, eerst onwillig, nog enkele slagen door, maar gehoorzaamt tenslotte, als Hofwijk dreigend opspringt.
Dan meert de jonge Hollander met een touw het bootje aan een oeverstronk, en betreedt den doodenakker, vol spitse en stompe zerken, al naar er mannen of vrouwen onder rusten. In 't midden staat, in blanken bloesemtooi, een breedgetakte kambodjaboom, die de graven onder zich heeft besneeuwd met witte blaadjes. Schoonheid, die opbloeit uit den Dood! Alles in dit blauwe maanlicht is mooi en vredig, behalve - dat huiveringwekkend geluid!
Hij richt zijn schreden er heen en buigt zich eindelijk boven een graf, waar het ondergrondsche kermen duidelijk vandaan komt. Er prijken nog versche bloemen en twee helften van een jonge kokosnoot, symbolisch voor een uiteengeslagen kinderleven. Dan ziet hij een wierookvaatje en een bamboebaar er naast. Blijkbaar ligt hier de laatst begravene, naar de zerk te zien een meisje. Wie? Soms de pasgestorven, veertienjarige dochter van het dorpshoofd? Haar vader houdt, met den opziener, medetoezicht op de gestraften, waaronder de sluipende kwaal zijn slachtingen aanricht. Ze komen vaak werken op zijn erf, en zoo werd zij er mee besmet! En Hofwijk roept haar in zijn herinnering, met haar brandend bruine, ovale gelaat, haar donkergloeiende amandeloogen en haar lenige, slanke gestalte! Een lieflijke verschijning, en nu verloren, onder den grond! Zou zij waarlijk nog leven, of is dit luguber geluid een begoocheling?
Toch aarzelt de Hollander, haar op te graven zonder toestemming van het dorpshoofd. Als zij boven de aarde gehaald, even later in zijn armen sterft, hoe kan hij dan ooit bewijzen, dat hij haar levend opgroef? De heele bijgeloovige dessa zou hem haten als een lijkenschender, in dienst van den Duivel!
Maar moet hij dan eerst den vader waarschuwen? Misschien zou ook déze domweg zwetsen over de Spookvrouw, die hem had bedot. Mogelijk zou hij weigeren, den geest van zijn dochter te laten storen door een vreemdeling, een ongeloovige! Want de Javanen meenen, dat alle schimmen nog veertig dagen na hun dood op aarde toeven.
Nee, 't is beter, den loerah niets te vragen, want als hij eindelijk toestemt, is het wellicht te laat! Maar wat kunnen al die kampongkerels hem eigenlijk schelen? Hij doet als Hollander, wat hem het
| |
| |
beste lijkt! Vooruit, er is haast bij, hij moet het er maar op wagen!
‘Kom, help mij met graven!’ roept hij den gestrafte toe.
Maar deze, roerloos ineengedoken, blijft in het bootje zitten. De Hollander herhaalt zijn bevel.
‘Ik durf niet, Heer’, jankt zijn jammerlijk antwoord.
Nu stapt de ander, vloekend van verachting, naar de schuit en rukt den inheemsche een roeispaan uit handen. Met deze veel te platte spade begint hij de langwerpige grafterp om te spitten. Voorzichtig, om het doorgaans ondiep ingedolven lichaam niet te schaden, schept hij telkens wat aarde weg. De kermende, rochelende stem, die worstelt tegen verstikking, wordt aldoor sterker. Het graven met de spaan gaat niet gauw genoeg! Hij smijt hem weg, valt op de knieën en wroet met zijn handen verder, krabbend als een hyena, die zijn prooi opgraaft. Zoo, de aarde òm zich werpend, maakt hij een zwarte kuil.
Weldra daagt er iets wits en stooten zijn vingers op iets weeks. De vorm van een hoofd, dan van schouders en armen. Haastig, als dokter alle besmetting tartend, tilt hij onder de oksels het lichaam uit de losse aarde omhoog. Dan slaat hij de zwaarste kluiten van haar slanke, witomwikkelde gestalte. Luider kreunt zij dan ooit, maar haar woorden zijn eerst niet te verstaan, daar de lijkwa haar geheel, van onder tot boven, omhult. Doch als hij het laken van haar gelaat afscheurt, stamelt zij met heesche stem verwarde woorden van dank. Vervolgens hijgt zij, met volle ademteugen, de lang ontbeerde lucht.
Zoo, terwijl zij nog zucht en steunt, beurt de Hollander haar in 't bootje. Gillend van verbijstering wil de roeier zich te water werpen. Maar de medicus grijpt hem nog beet, en dwingt hem, gedwee te blijven zitten. Tierend en stompend licht hij hem in, en gelast hem, terstond terug te roeien, naar de woning van het dorpshoofd.
| |
IV.
Even later, als bij den loerah diens beide jongere vrouwen juist alle leege schalen en glazen hebben opgeruimd, zit Saïra's moeder nog steeds met strak gelaat en starre oogen in een hoek te tobben. Telkens prevelt ze in zichzelf, en schreeuwt opeens:
| |
| |
‘Er is iets met mijn kind! Ik voel het, ik wil naar haar graf!’
En met een ruk verrijst ze van den vloer en snelt als verdwaasd naar de deur. Bezorgd om haar waanzinnige smart, omgrijpt het dorpshoofd haar arm. Met teederen dwang vermaand hij haar, weer bedaard te gaan zitten.
Doch eensklaps laat hij haar los, als verlamd van schrik. Driemaal bonst een dof geklop op de gesloten deur der voorgalerij. Mogelijk roovers, want er wordt zooveel in de buurt gerampokt! vreest de loerah. Maar hij vermant zich, en vraagt:
‘Wie daar?’
‘Toewan Dokter Inspecteur!’
Bevrijd uit den greep van haar man, wringt de hoofdvrouw zich nu langs hem heen, verschuift een pin, en de deur wijkt open. Een forsche blanke verschijnt, in zijn armen een donker meisje, wier wit gewaad met kluiten aarde is besmeurd. Even deinst de moeder als voor een fantoom, en wankelend tast zij om steun bij haar man. Dan, met een gesmoorden kreet, stort zij zich op haar dochter en wrijft, onbevreesd voor de cholera, haar rimpelgezicht tegen de haast onherkenbaar weggevreten trekken van het meisje.
Gejaagd, in gebrekkig Javaansch, doorbrabbeld met Maleisch, doet de Hollander onderwijl zijn verhaal. Eerst kijkt het dorpshoofd ongeloovig van den blanda naar zijn dochter. Maar zoodra hij haarzelve steunend hoort hijgen, grijpt hij met dankende gebaren Hofwijks handen en neemt Saïra half in de zijne over.
Thans dragen zij haar gedrieën, moeder, vader en verlosser, naar het leege, nog klaarstaand klamboebed, waaronder een vaatje wierook walmt, tegen de booze demonen. Haar kleeren liggen nog uit piëteit op het laken, en men legt haar hier voorloopig bovenop
Dan ontdoet de moeder haar eigenhandig van de vuile lijkwa, en buigt zich heelemaal boven haar dochter, opdat de vreemde man het magere, naakte lichaam niet zal zien. Vervolgens moffelt zij het meisje, in een schoone sarong gewikkeld, onder 't laken. Haar overige kleeren laat zij er op liggen, voor de warmte, want misschien heeft de koele nachtlucht Saïra kwaad gedaan.
‘Haal gekookt water, om haar gezicht en handen te wasschen!’ gelast de dokter, die trouwens meteen zijn eigen vingers wil reinigen.
| |
| |
De hoofdvrouw vliegt naar achteren, maar keert terug met de boodschap, dat het nog lang zal duren, eer de ketel kookt op haar houtskool vuurt je. Daarom brengt zij alvast wat koud regenwater mee, in een aarden kruik. De andere vrouwen dragen op Hofwijks bevel twee kommen aan, één voor den dokter, één voor de zieke. Haastig maakt de Hollander zijn handen schoon.
Maar wanneer hij zijn patiënte nader bekijkt, blijkt ze door de vele vermoeiende emoties bezwijmd. Toch geen coma? Ze ligt bewegingloos, en in de vale, uitgedroogde gelaatshuid zijn de oogen gesloten. Hij voelt haar pols, maar het bloed klopt nauwelijks. Om haar bij te brengen, opent de medicus haar lippen en giet haar een slok cognac uit zijn jagersveldflesch in.
Doch nu dringt het ouderwetsche dorpshoofd zich driftig voor het neergestrekte meisje, naast den geneesheer:
‘Neen, toewan, ik vind het niet betamelijk, dat een màn mijn dochter behandelt! Laat ik liever Nji Ngimah halen, de vrouwelijke doekoen, die haar heeft verzorgd!’
Doch nu wordt de dokter helsch. Hartig vloekend in het Hollandsen, duwt hij den kerel opzij en foetert in 't Maleisch:
‘Heb ik daarvoor je dochter te voorschijn gehaald, dat jij dat stomme wijf er bij roept, door wier schuld ze levend in den grond is gestopt?!’
Dit argument snoert den overbluften vader den mond en slaat in bij de moeder. Deze slingert den pietluttigen slaaf van den adat toe:
‘Weet jij dan niet eens, dat een dokter blanda veel knapper is dan onze doekoen? Laat de toewan maar z'n gang gaan! Anders heb jij Saïra's dood op je geweten!’
Nu schaamt de loerah zich, nog langer tegen te spartelen, schokt berustend zijn schouders en trekt zich geheel van het bed terug.
‘Vraag den dokter djawa onmiddellijk zijn mantri-verpleger hier te zenden, mèt mijn instrumenten en medicijnen!’ klinkt hooghartig Hofwijks bevel.
Het dorpshoofd, hoewel nog mopperend, gehoorzaamt den blanda, dien hij ondanks zijn weldaad wantrouwt als een vreemdeling, maar als zijn meerdere moeilijk kan weerstreven.
Zoodra hij is verdwenen, verdringen zijn beide vrouwen zich voor Saïra's bed, nog steeds verwonderd, dat zij nog leeft. Doch
| |
| |
de dokter wenkt afwerend met zijn hand. Hij legt de moeder uit, dat het meisje beter alleen kan blijven, anders worden alle huisgenooten besmet, zoo zij het al niet zijn.
‘Ik had haar eigenlijk mee naar de barakken moeten nemen, naar een afzonderlijke kamer. Maar u wilt uw dochter zeker liever thuis hebben, om haar zelf te verplegen.’
‘Saja, toewan’, glimlacht de moeder dankbaar, want zij zou niet graag haar dochter onder één dak zien met al die zieke dwangarbeiders, allemaal gewezen boeven!
Na een kwartier is het gekookte water binnengebracht en kan zij de slappe, plooiig ingevallen wangen en handen van het meisje wasschen.
Kort hierna komt de loerah weerom met den inheemschen verpleger, die Hofwijks dokterstasch met instrumenten en medicijnen meebrengt.
Nu blijft de vader zonder verzet, als de vreemdeling Saïra's rechterarm ontbloot, plaatselijk verdooft en met glucose inspuit. Aan dit uitgemergelde, nog maar nauwelijks gewelfde meisjeslijf is ook weinig begeerlijks meer.
Maar wanneer zij eindelijk de ingezonken oogen opent, als flonkerende karbonkels, herbloeit weer iets van haar vroegere schoonheid. Doch als dokter heeft hij hier weinig aandacht voor: hij ziet alleen de zieke, die hij tot elken prijs in 't leven wil houden.
Even praat zij schor en haast onhoorbaar tot haar moeder. Deze schenkt een glas vol water, waar zij blijkbaar om vraagt. Snel mengt de medicus er wat opiumpoeder in, tegen buikloop, en laat haar dit drinken. Even pruilen haar lippen om dien bitteren smaak, dan glimlacht zij hem begrijpend toe Ten laatste legt zij, zwaar vermoeid, haar hoofdje met de warre zwarte haren zijwaarts, op het groezelwitte kussen.
Zal deze slaap haar genezing brengen?
Huiverend van onzekerheid, wendt de jonge dokter zich tot de moeder, en zegt, dat hij weldra weerkomt. Dan, met een koelen groet, grijpt hij zijn instrumententasch en verdwijnt, gevolgd door zijn verpleger.
Buiten wordt de hemel, in naderenden dageraad, aldoor blanker.
|
|