De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Kunstbroeder Joppe!Ga naar voetnoot1) door G. Amans.Ik weet niet, hoeveel vellen ik al volgeschreven heb aan u - en weêr verscheurd, omdat ik telkens, telkens 't weêr ànders zag, - steeds duidelijker: dat kruispunt van den weg, dien gij en den weg, dien ik moet gaan. Ik ben begonnen met u uit-te-schelden voor wat-maar-náár-was daarna u hartelijk te hoonen en mij zeer vroolijk over u te maken, omdat ik wel mìjn weg, maar niet den uwen zag. Toen ben ik wakker geworden, vanochtend, om vijf uur en ik wist op-eens, hoè u te antwoorden en wàt, en ik heb geprobeerd deze gedachten voor u op te schrijven.
* * *
Gij hebt, dan, mij verweten - en terecht misschien, een onbegrip, moedwillig zelfs, ten aanzien van den mensch Vestdijk en zijn werk. Gij stelt, om het eens zoo te zeggen, zelfs min of meer een eisch tot meer dan oppervlakkige contemplatie - om niet van analyse te spreken - van den schrijver, om zijn creatie (tenminste bij benaad'ring) naar waarde te kunnen schatten. Ik ben daar tegen; maar toch, ik wil u zeggen, welke mijn gedachten over Vestdijk zijn, die mij die opmerkingen in de kolommen van de krant hebben doen spugen, waarover u zich zoo bijzonder boos gemaakt hebt: spugen, toen ik niet-anders kòn meer, dan braken van mis'lijkheid en ellende. | |
[pagina 369]
| |
Er is een stellige eigenschap, die hen, waartoe ook ik behoor, zoo zeer ingenomen heeft tegen het voetspoor van den vader Freud, waarin thans Vestdijk, de zoon, met groote nauwgezetheid treedt. Die eigenschap is het zelfbewust en doelbewust streven naar dislocatie van den levensbodem, die niet meer analytisch peilbaar is. Dislocatie van dien allerdiepsten levensbodem naar de leêren huid des uiterlijken levens. De kenmerkende eigenschap, die 's mans boeken tot doode anamnesen eener causale levensmechanika gemaakt heeft. Het is dìt kenmerk, het is dit eigenlijke van zijn romans, dat mij zoû willen doen spreken van een puur-technisch schrijfambacht, dat Vestdijk, de voortreffelijke secretaris, uitoefent. Levens-technisch, afhankelijk van de bekwaamheid van den arrangeur-correspondent: altezeer geëigend tot massa-product, machinaal-product, product namelijk van dié machine, waarop - in de Vestdijk-sfeer - (en hier is de kern) ieder levensgevoel van hoogere hartstocht, ieder leed, iedere vreugde, met een supérieur-ironisch grijnsje, wordt geradbraakt. Ziedaar mìjn Vestdijk-contemplatie. Hierom, hier-om, meneer Joppe, is mìjn, is ònze afkeer tegen Vestdijk in wezen afkeer tegen diens ziels-mechanisatie. Wij, jongeren van '40, geloóven nog in het Leven, met diepere doelstelling, dan de spot van een Ter Braak, dan de ironie van een Vestdijk. Wij gelooven nog in een Leven, dieper, dan de heer Vestdijk met zijn techniek benaad'ren kan: wij hebben dit Leven nog lief, als iets, dat waard is, waarlijk geliefd te worden. Wij, Joppe, willen, wat ons in het harde van dit Leven aan schoons en liefs gebleven is, niet prijs geven. Wij willen het gehéél en zuiver houden, diep in ons, als een stekje voor den vollen bloei des Levens. Wij, Joppe, wij zoeken nog het Geluk. Wij wenschen niet, dat, wat ons lief en dierbaar is of zijn zal, door dr. Cijfer wordt kapotgesneden met het sarcasme van den technicus. Ja, wij, tenslotte, Joppe, wij zijn nog mènschen, menschen met and're dingen in ons, dan stangetjes, schroeven en moeren, zooals Vestdijk meent. Wij zijn mènschen, en geen figuren van 't meccanomateriaal onzer kinderjaren. | |
[pagina 370]
| |
Vestdijk moge dan nòg zooveel voortreffelijks op zijn, - medisch of wàt-dan-ook -, gebied gepraesteerd hebben met zijn boeken, dat kàn, dat kàn niet wegnemen, dat deze ijs-koude kunstmensch, - in den zin, zooals er kunstarmen zijn en -beenen. - een aanfluiting is voor de literatuur van een land, dat nog een Willem Kloos, een Lodewijk van Deyssel, dat een Couperus.... ja, dat een Werumeus Buning kent: kùnstenaars, meneer Joppe, menschen, die zingen van hun leed, hun vreugden en smarten, menschen met zièlen, meneer Joppe, dieper, dan het mes van den heer Vestdijk snijden kan.
Ja, ik roep het ‘terug naar Willem Kloos’, het ‘terug naar '80’, dat RispensGa naar voetnoot1) in zijn veelgesmade boek voorzien heeft; dat boek, waarover M. t. B. zoo hatelijk en hard gelachen heeft, dat boek, dat uw admiré's met bijtende nijd aan den kant van den weg hebben geschopt. Dàt mocht wèl, niet-waar?! Kwetsen, kwetsen, meneer Joppe, mogen alleen maar de mannen uit úw kamp, vindt ge niet....!? Ja, ik roep, wìj roepen dat ‘terug naar Willem Kloos’, ‘terug naar '80’: niet als een òp-roepen der schimmen van die Grooten, maar als een wegwijzer, op den moeizamen weg naar het begrip van alleropperste Kunst. Ik, wìj geven een trap tegen dien toren van jaargangen van ‘Forum’ en ‘Groot-Nederland’, waarin zoo dapper en geleerd, vooral geléérd gespot is met die erfenis der Reuzen van '80, waarvoor men knielen moest als voor een Wonder Gods.
Er is méer, o Joppe, tusschen hemel en aarde, dan de wijze Vestdijk kan seceeren. Wij zijn geen kunst-rechters, noch willen dat zijn, maar ik verzeker u, dat er méer is - en Goddank! - dan de analytische verslagen van de literatorenbent van ‘Groot-Nederland’: Couperus' jammerlijker nagedachtenis. Ik verzeker u, dat er méer is, dan 't populaire sarcasme van een Greshoff, dan de zure - en vooral zoutelooze - kinder- | |
[pagina 371]
| |
achtigheden van meneer ter Braak, dat er méer is dan 't nijdig gezwam van du Perron. Ex omnibus tres. Er is nog het Leven, er is nog de Zon, en het licht van den dag en er is nog een Wil in jong Nederland, om de doodsklok te luiden over die weeke hersenmassa, zonder hartstocht of ziel, die kwabbelend boeken vol proza of verzen van analysen der ellende neerkwakt voor onze verschrikte voeten. Thema's: grauw en allemaaleender naar een analytisch paradigma.
* * *
Ga nu, heer Joppe, voor den spiegel staan, om uzelf verbaasd aan-te-kijken over zóóveel dom-heid en kortzichtigheid; over zoo weinig redelijk verstand, en heb medelijden met mijn hersens. Schud dan nogmaals uw geleerden kop over mij en wanhoop - zooals ge schreef - aan een kans op één dragelijken roman van onze generatie. Maar niet uit het hoofd, eerwaarde grijsaard, maar uit het hart, in diepster instantie, moet de Kunst voortkomen: niet uit het verstand, maar uit de ziel. Niet uit uw goudenkalf, maar uit de diepste diepten van het Leven, die gij slechts kent van ‘hooren-zeggen’ en dan nog slechts door lieden, waar gij supérieur uw sterke schouders over optrekt. Verbaas u, verbaas u, Joppe, als de platland-bewoners zich over den stip verwonderden, en lach uw oogen vol tranen, maar misschien is dan toch uw blik nog wel zoo scherp, om te zien, dat tusschen u en mij, tusschen òns en de uwen, een kloof gaapt als een geheele ledige wereld. En misschien is die afstand tusschen ons te groot, om elkaar te kunnen, te léeren verstaan. Maar san rancune, ik zou het wenschen, te kunnen meenen en schrijven, wat ik wil, zonder dat gij of een uwer dadelijk vrees'lijk boos wordt, zooals omgekeerd ook ik verdragen kan, en waar dat niet lukt, wil leeren verdragen, dat mij de huid wordt volgescholden, als ik Vestdijk deed.... mits deze uitbarsting dan ook een is van diepe overtuiging. De waarheid, en de zaak van de Kunst, ware daarmede gebaat. En dat, toch, is een doel, dat wij allen, gij, ik, ieder op eigene wijze zoeken te bereiken: die opperste Waarheid. Oók in de Kunst. Ik groet u, met een handdruk over ied're kloof heen. |
|