| |
| |
| |
Fragmenten uit het leekenspel het dagelijksch brood door Martien Beversluis.
Lof van het handwerk
Gelukkig hij, die nog zijn werk
voor zich en vrij van banden,
hetzij voor 't aambeeld zwaaiende
of zaaiende in zijn landen;
gelukkig, die voor eigen vaart
eens net en zeilen spande,
hoe goed die nog zijn brood verdient
met zijn twee eelten handen.
Hoe doemt nog vaak het beeld op van
den meester voor 't gestel,
den kleinen nijvren handwerkman
Waar is de tijd, toen d'arbeid was
nog prinslijk van gebaar?
de Kunstenaar een vakman was,
| |
| |
Toen in het hout van stijl en post
zijn hand nog tak en rozen sneed
Toen nog de smid figuren dreef
in 't grimmigste der stof;
de schilder in motieven schreef
zijn Schepper roem en lof;
Maar thans, hoe is de arbeid maar
een schril en wegend leed.
Hoe wentelt en hoe jaagt zij naar
een winst, die zich versleet.
Hoe sleurt zij ons langs band en lint
langs wiel en vonk en draad
in een luidruchtig schrikbewind -
Wij kennen doel noch raad.
Mijn vaad'ren hebben eens dit land
d'onvruchtbre zee ontvochten.
Hun armen zwaaiden zaad in 't zand
dat zon en wolk bezochten.
verdankten zij als zegen.
En geen die 't werk ter keuring nam
dan 't was Gods wind en regen.
Vijfde stem (de visscher):
Eens wierpen wij de netten uit
der raadselige zee, om buit
| |
| |
En dansten diep en goudbelaân
En ieder onzer at het deel
Hoe reed ik eens door 't boschrijk broek
met mijn gezwinden wagen.
Men hoorde 't rijden, rap en kloek,
aan gevels en langs hagen.
Of 'k joeg de vracht van stad en woon
door water en langs 't koren.
Een vrije voerman voor vrij loon,
de vreugde blies mijn horen.
Zevende stem (de beambte):
De cier der lettren was mijn faam,
wit mijn versneden veder;
ik zag voor 't veelbekruisigd raam
een klerk - door wiens drie vingren nog
én wet én vonnis vloeiden.
En zonder wien de koopmanschap
noch cost noch baet hier bloeide.
Achtste stem (de soldaat):
Vergeef mijn arm, vergeef mijn zwaard
ontbloot voor deze erven.
Eens stortte ik van wal of paard,
maar nu? Vergeef mijn sterven -
'k Heb eens om 't Land gestormd, getreurd
in ridderschap, in wagen,
dat ik de waarheid onbesmeurd
uit mijnen slag zou dragen.
| |
| |
Negende stem (de kunstenaar):
Ik heb in verf, als zonnegoud
landschap en steden opgebouwd
't Gelaat van Holland menigvoud
in toon en taal doet vonken
Wat gaf mij naam of loon, ik gaf
wat mij had God geschonken.
En thans? Wat is in 't veld de boer?
Hoe moet nu handel en vervoer
zélf op de zweepen draven
Van kunst en haar ontaard bejag
gaan andren pluim' en strijken
De mensch voert hier vóor God gezag -
Zie 't uit zijn werken blijken.
Gezegend dan het werkstuk nog
ter schoot of borst gedrukt,
waarin de liefde spiegelde,
vervloekt die ons de arbeid stal,
de geesten deed verzieken,
in rede, regel en getal....
verdoemlijke Fabrieken....
| |
Uit de IIe scêne
Wie kan de voortgang van den Tijd
plots tegenhouden? Welk verwijt
verwart hier de gedachte?
Zoekt niet de oorzaak der ellend'
| |
| |
want aan Uw plagen komt geen end
De boom der kennis hangt vertakt
en bloeit in duizend vruchten.
En bloeiende haar schaduw zakt,
zoo moet Gods licht hier vluchten.
Tot eens haar loof ons vormt een woon
dat 't onder haar volmaakten kroon
| |
Uit de IIIe scêne
Lof der techniek
Ik prijs wat gij verwerpt, ik prijs
den geest, die wroet en vorscht,
al wat mijn hand bereiken kan
ik loof de Durf, de Dorst!
Belachlijk is, wie op wat wás
d'herinnering, steunt en stuft -
Men breke dit beslagen glas
met woede of met vernuft.
Mij warrelt voor de oogen al
een eeuw, die zeker komt,
waarin 't mysterie van 't heelal
ligt klaar en uitgesomd -
Mij is Gods opdracht enkel dat
míjn geest de Zijne ontdekt;
tot streven naar Zijn evenbeeld
| |
| |
Mij is de stof een stoffe slechts,
de geest, een kracht uit haar
en hoe 't geloof zij links of rechts, -
De onverlichte mensch heeft lief
wat hem bedwelmt - een kind.
Maar moedig is die 't Leven peilt
naar het hem méer verblindt.
Wat rede en tegenrede al!
Wat beeld gij al niet vindt!
Maar 't is in Zijne oogen een
kristal-bel in den wind -
Ontdekt den zin van 't leven niet
eer Uw geleerdheid worde U
Vierde tegenstem (het licht):
Op d'olie dreef een smalle vlam,
een prooi van winds verguizing;
de wankle vuurtong beefde in
zijn rammlende behuizing.
Toen zond uit een benauwde eeuw
een vonk haar fel bericht
En wijdsch de aarde zonk in sneeuw
van nieuw geluk: Het licht!
Vijfde tegenstem
(de vaart):
En met het licht rees overal
het leven óp.... men voelde
een drift geboren in 't heelal
| |
| |
waarin de wording woelde.
Zij joeg door raadren, spoorde 't bloed
en zweepte 't schuimend paard
der Arbeid aan tot overmoed!
Machine's tierden; Vaart!
En met het tempo hield de geest
En regelde dit staal tempeest
en dwong 't in zijnen wet.
En legde banen aan en bond
Een nieuwe roep vloog d'aarde rond
te land, te water: Macht!
Zevende tegenstem
(ingenium):
Grijparmen zwenkten torenhoog
langs erts en zand en water
De mensch zon scherper, naar de stof
Maar dan de vondst! Maar dan d'Idee,
tot grootschere verwekking!
Daar was geen lucht meer en geen zee
na 't wekwoord: De Ontdekking!
Wat traag nog en onnoozel ging
de mensch zijn weg door 't lage.
Hij vorme zich van zwing naar zwing
een zwaan die hem zal dragen!
Hij steeg, hij viel, hij dreef, hij gleed
Zijn wil viert feest en hemelsbreed
in 't hoogst bravoer: de Vlucht!
| |
| |
Nu nieuw de kleur en nieuw 't geluid
de zin, de vorm, het woord
De droom, de melodie is uit
't verstand denkt het accoord.
De Kunst wordt driest, bewust en naar
Volprezen is de Schoonheid, maar
nú geldend is: het Weten -
Wat baat het licht, de vaart, de vlucht
een wereld vol van wondren?
een volk, dat in verwarring zucht
den mensch, die gaat ten ondren?
't Is geen vooruitgang, winst en wicht
hoe schittrend en doorluchtig
als 't niet uit Liefde is opgericht,
- zie 't is alreê voortvluchtig -
Veere, Zomer 1939.
|
|