De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
De ontwikkeling van het volkenrecht en de ongevraagde garantie door Mr. A.F. Zwaardemaker‘Il faut prendre garde que sous prétexte de garantie, un souverain puissant ne s'érige en arbitre des affaires de ses voisins et ne prétende leur donner des lois.’ Tamelijk plotseling is in het internationale politieke spel van den jongsten tijd een nieuwe troefkaart verschenen: de volkenrechtelijke garantie. De groote mogendheden, strevend naar een ‘Vredesfront’ ter bescherming van hun belangen en hun prestige, hebben nieuw leven ingeblazen aan een internationale rechtsfiguur, die sedert eenige eeuwen reeds de veel omstreden vorm is, waarmede machtige staten zwakkere landen op elegante wijze binnen hun invloedsspheer trachten te trekken. Als elke andere tak van wetenschap, is na den wereldoorlog het volkenrecht op de straat en in den aether terechtgekomen. Op het oogenblik jongleert dan ook iedere half- of onkundige politicus, journalist of radio-omroeper met het oude probleem der internationale garantie in zijn nieuwen vorm van ongevraagd-opgedrongen, eenzijdigen waarborg. Zij allen zijn thans ambtshalve gedwongen, hun licht te laten schijnen over de toelaatbaarheid der zeker niet verlangde waarborgen, die men aan Nederland, aan de Baltische Staten, in den allerlaatsten tijd ook aan Siam, op den hals schijnt te willen schuiven. Belangwekkend zijn de redenen, waarom men dit oude paard | |
[pagina 339]
| |
opeens weder van stal haalt, is de zoo verschillende manier, waarop Londen en Parijs er mede willen manoeuvreeren. Hierin immers komt op zeer typische wijze zoowel de invloed van den tijdgeest op het volkenrecht, als het fundamenteel verschil tusschen de Engelsche, in den grond nog steeds Germaansche, en de Latijnsche rechtsbeschouwing tot uiting. Telkens opnieuw blijken de streng systematische Latijnsche juristen te Parijs veel minder scrupules te hebben, dan de Engelsche practici, om geheel Westen Oost-Europa, alsmede Scandinavië, ook voor zoover daarvan ganschelijk niet gediend, te wringen in een gesloten stelsel van internationale garanties. Geheel nieuw is daarbij, dat men in Frankrijk niet noodig acht, rekening te houden met de eigen wenschen der landen, wier onafhankelijkheid men tot voorwerp der volkenrechtelijke waarborgen maken wil. Nooit te voren is door sommige groote morgendheden een verdrag afgesloten, waarbij de integriteit van een beschaafden staat gewaarborgd werd, zonder dat die staat zelf partij was bij dat verdrag of althans van te voren hij zijn instemming had geuit. Wel vormde reeds lang voor de Fransche revolutie de volkenrechtelijke garantie een probleem, waaromtrent een uitvoerige litteratuur bestond en dat ook in de politieke verdragen een belangrijke rol speelde. Zeer bekend zijn de garanties, die de Staten-Generaal in 1713 bij het Barrière-tractaat met andere mogendheden verleenden voor de opvolging van Protestanten op den Engelschen troon, en Engeland in 1746 aan Pruisen verschafte voor het ongestoord bezit van Silezië, dat vroeger Oostenrijksch was geweest. Wetenschap en diplomatie vroegen zich reeds toen naarstig af, welke consequenties dergelijke garanties voor de betrokkenen medebrachten. De rechtspraak was evenwel in vrijwel de geheele toenmalige beschaafde wereld nog gebouwd op de historische grondslagen, waarop zij zich na de Volksverhuizing gesteld had. Zij was nog sterk op Germaansche leest geschoeid en de rechtsbeoefening was ten slotte nog steeds hoofdzakelijk casuistiek. De rechtspleging in een concreet geval ging vooral uit van praecedenten, De rechter vonniste volgens dezelfde methode als de Germaansche volksgerechten, waaruit een groot deel der achttiende-eeuwsche rechts- | |
[pagina 340]
| |
colleges zich ontwikkeld had, dat tien eeuwen vroeger deden. Men vroeg zich in de eerste plaats af, wat van oudsher gebruik was in analoge gevallen en oordeelde zooveel mogelijk dienovereenkomstig. Wel had sedert de vijftiende eeuw het Romeinsche, het geschreven recht, streng-logisch en systematisch, zich een belangrijke plaats weten te veroveren, eerst in de Universiteiten, dan in de harten der beroepsjuristen en ten slotte ook in de raadkamers der gerechten, waarin de mannen van het vak langzamerhand de leeken hadden verdrongen. Toch bleef, in het grootste deel van Europa, ondanks de receptie van het Romeinsche recht naast de oude gewoonterechtelijke regels van Germaanschen oorsprong, het praecedent, als nog steeds in de Angelsaksische colleges, een allesbeheerschende rol spelen. Het toen nog jeugdige volkenrecht in modernen zin, dat eerst tot volledige ontplooiing had kunnen komen, toen men gebroken had met de fictie, dat vrijwel geheel Europa, ook Frankrijk, Italië en Spanje dus, behoorden tot het Heilige Roomsche Rijk en dus aan de Rijksrechtspraak onderworpen waren, en met de even fictieve suprematie van den Paus, richtte zich op gelijke wijze bij voorkeur naar het praecedent. Als praecedenten-recht, gebaseerd op gewoonte, verdragen en internationale arbitrages, heeft het Volkenrecht, ondanks zijn natuurlijke vaagheid en niettegenstaande een sterke arm ter handhaving ontbreken moest, een bescheiden, maar niettemin uiterst heilzame rol kunnen spelen. Op sommig gebied als bij de bepaling der positie van gezanten, het neutraliteitsrecht en de uitlevering van misdadigers, verkreeg het zelfs een zekere bepaaldheid en werd het vrij algemeen aanvaard. Daarbij komt, dat de Fransche revolutie en de Napoleontische oorlogen Europa uit zijn historisch evenwicht geslagen hadden. Door de, snel elkaar opvolgende, omwentelingen van de eerste helft der negentiende eeuw werd een mentaliteit geboren, die allen eerbied voor de waarden, die in den loop der eeuwen ontstaan waren, verloren had. Niet het product van een langdurigen groei, maar het ideologische doelwit leerde men zien als de juiste, de rechtmatige situatie, als rechtstoestand. Daarmede verschrompelde eveneens de schroomvalligheid, die men vroeger getoond had, om van de internationale spelregels af te wijken, indien de praktijk van het oogenblik, desnoods de beweerde | |
[pagina 341]
| |
voortgeschreden beschaving, dat schenen mede te brengen. In dienzelfden tijd greep men ook veel ruwer dan ooit te voren met simpele wetswijzigingen in de gewoonterechtelijke stelsels van het privaatrecht in. Zoo had de negentiende eeuw overal een gedeeltelijke codificatie van privaat- en strafrecht, bijna steeds plant van vreemden bodem, over de oude rechtstelsels heen geschoven. Dit codificatie-enthousiasme hing natuurlijk samen met de Fransche revolutionnaire opvattingen. Het oud-Germaansch beginsel der voortdurende historische evolutie had men op het Continent opzij gezet ter wille van de volkssouvereiniteit. De gloednieuwe volkswil, die al het oude verdringen moest, zou worden vastgelegd in wetten en wetboeken, waaruit de verlichting van den nieuwen tijd zou uitstralen. Mèt den volkswil, die zich in de vertegenwoordigende lichamen geacht werd te uiten, werd een even denkbeeldige almacht der wet ten troon verheven. Ook de beoefenaren van het Volkenrecht, kinderen van hun tijd, meenden, dat dit diende gecodificeerd te worden, wilden de staten in hun onderlinge verhouding anarchie voorkomen. Ook hier diende een internationale volkswil, gecondenseerd in een strakke reglementeering, de plaats van het voortbouwen op vage praecedenten zoo spoedig mogelijk in te nemen. Waar de tweede helft der vorige eeuw waande, den vooruitgang der menschheid in eeuwigdurenden erfpacht te hebben verkregen, was men hartgrondig overtuigd van den zegepraal der Rede over achterlijk conservatisme. Een internationale rechtsorde zag men dus in een betrekkelijk dichtbije toekomst. Deze feestelijke stemming culmineerde in de beide Vredesconferenties van 1899 en 1907, al ging ook daar niet alles zoo vlot, als men wel wenschte en bleef veel fraais en schoons in de phraseologie steken. Voor de groote mannen der internationale rechtswetenschap kwam de wereldoorlog dan ook als de groote ontgoocheling, het minst voor de nuchtere Angelsaksers, die in de wijsheid van hun isolement en in nauwe aansluiting aan de Germaansche rechtsbeschouwing en hun, hier te lande niet vergeten, maar wel vaak verloochende Nederlandsche voorbeelden uit de 17de en 18de eeuw, als deze laatsten, met twee voeten op den grond waren blijven staan. Toch was men, ondanks deze ontgoocheling, in 1918 nog niet | |
[pagina 342]
| |
zoover tot evenwichtiger beschouwingen teruggekeerd, dat men niet bij den Vrede de internationalistische droomen uit de vooroorlogsche periode aan Wilson's voeten nederlegde als bouwstoffen voor zijn Duizendjarig Rijk van Vrede en Democratie. Clémenceau en zijn uiterst realistische medewerkers bouwden daaruit een wachthuis voor de Fransche hegemonie in Europa en Afrika, dat men ‘collectieve veiligheid’ doopte en waarvoor de te Genève verzamelde volken de gemeenschappelijke, bestendige bezetting moesten leveren. De dweepende volkenrechtsleeraars, geschoold nog in de theorieën der Latijnsch-revolutionnaire systematiek, kregen nu handen vol werk met het ontwerpen van regelingen, waarin de komende wereldvrede zou worden vastgelegd. Dadelijk echter kwam opnieuw voor den dag de oude tegenstelling tusschen de logisch-systematische Latijnsche mentaliteit, die zooveel mogelijk alles te voren op papier wil regelen, en het Engelsche opportunisme, dat het Volkenrecht, als het Germaansche privaatrecht, wil opbouwen, voortschrijdende van geval tot geval, zonder zich te voren te binden aan strakke regels, waaraan men misschien gedwongen is, zich later te onttrekken. Merkwaardig is, dat zoowel voor als na den wereldoorlog de Duitschers, wat hun gedachtengang, alhoewel natuurlijk niet, wat de practische consequenties betreft, tot ongeveer 1925 zich veelal aansluiten bij de Fransche systematiek. Men heeft soms beweerd, dat het Angelsaksische opportunisme, de afkeer van straf omschreven beginselen, immoreel zou zijn. Dit is allerminst het geval. In zekeren zin geeft juist de gestadige ontwikkeling, het telkens weer aansluiten bij de, in vorige gevallen gevolgde, praktijk, al is die gedragslijn ook nog zoo vaag uitgestippeld, meerdere zekerheid, dat men die lijn niet zal loslaten, dan na scrupuleuze overweging der zedelijke gevolgen, dan een net van ingewikkelde voorschriften. Is bij dit laatste een gedeeltelijke afwijking van het schema onvermijdelijk, dan stelt men het systeem zelf op losse schroeven. In het internationale verkeer der staten immers kan men niet eischen, dat zij zich binden zullen aan een, tot in finesses uitgewerkt, rechtsstelsel, als aan een wet van Meden en Perzen. Daarvoor is het internationale rechtsleven te dynamisch. Het gelegenheidsstelsel, het telkens vastknoopen aan praecedenten, is dan ook een juister, immers eerlijker weg, om tot een vrij | |
[pagina 343]
| |
algemeen geldend volkenrecht te komen, dan het zonder oprechtheid formuleeren van een stelsel van ideologische desiderata, waarnaar niemand waarachtig van zins is, zich te richten, of, in het beste geval, zich niet steeds richten kan. In het internationale, politieke leven heeft men daarom ten slotte meer hoûvast aan een tamelijk vaag en weinig samenhangend stelsel van, op de historie gebouwde, regels, als het vóór-revolutionnaire Germaansche privaatrecht was, dan aan een sluitend juridisch vademecum, waarin a priori alle gevallen heeten te zijn voorzien. Dit laatste brengt ten slotte niets dan verstarring en de onvermijdelijkheid van steeds hernieuwde inbreuken. Reeds spoedig na de totstandkoming van den Volkenbond zegevierde het Engelsche systeem. De Britten schroomden telkens weer, zich te binden aan een uitvoerig stelsel van waarborgen en hielden, tot ergernis der doordravende idealisten, zich bij de uitwerking van het Geneefsche stelsel der z.g. collectieve veiligheid de handen vrij. Van een rigoreuse toepassing van het tractaat van Versailles wilden zij evenmin weten. Men denke aan hun weigering, aan de Roerbezetting mede te doen. Op deze wijze wist de Engelsche politiek te voorkomen, dat geheel Europa zich door de Latijnsche logica betooveren liet, om, via het Volkenbondsinstituut en de daaromheen gesponnen ideologie, voorgoed aan de hegemonie van Frankrijk te worden uitgeleverd. Een volkomen Fransche zegepraal zou ten slotte tot niets dan een internationaal Volksfront onder Fransch-Marxistische leiding hebben gevoerd, ook op economisch gebied. Men vraagt zich beter niet af, hoe de wereldeconomie er uit zou zien, indien het Internationaal Arbeidsbureau te Genève aan Herriot, Blum en Jouhaux Europa, in plaats van hun eigen land, als proeftuin voor hun economische experimenten had kunnen toebedeelen. Dank zij de Britsche tegenwerking moest dus het Fransche systeem, waarin nog steeds velen, in onverbeterlijke naiveteit, de mogelijke verwezenlijking der negentiende-eeuwsche internationalistische illusies zien, wel falen. Dus meenen nu zij, voor wie het Volkenrecht uit niets anders bestaan kan, dan het schoonschijnende kaartenhuis, dat op het handvest van den Volkenbond was opgebouwd, dat het geweld heeft gezegevierd en alle internationale recht onherroepelijk verduisterd is. De illusies evenwel, die op 30 Sep- | |
[pagina 344]
| |
tember 1938 te München voorgoed om zeep werden gebracht, kon ook toen reeds een nuchter mensch kwalijk nog als het Volkenrecht bij uitstek beschouwen. Sedert jaren was duidelijk, dat alle waarachtig idealisme vreemd was aan de tactiek van Genève. In München gaf men voor het eerst ronduit toe, dat de irrealiteit, die men de wereld reeds sinds 20 jaar als het Recht der toekomst had voorgespiegeld, niets dan politieke propaganda was geweest. Eerst toen werd voor een ieder openbaar, dat men voor bindende rechtregels had laten doorgaan een stel streng-logische, ingewikkelde formuleeringen, die de groote mogendheden nooit anders hadden beschouwd, dan als dekmantel voor de handhaving van de suprematie der vroegere geallieerden en als vriendelijk speeltuig voor de internationalistische beoefenaars der rechtswetenschap over de geheele wereld. Toch liet de openbare meening in een groot deel van Europa en Amerika zich opnieuw zand in de oogen strooien, toen de Engelsche regeering, na München, week voor den druk dergenen, die in hun blinde haat van nationaal-socialisme en fascisme, niet wilden hooren van een andere pacificatie van Europa, dan door vernietiging der totalitaire staten. Toen ook van Duitsche zijde eenige grove onhandigheden waren begaan, liet men zich opnieuw rustig wijsmaken, dat de totalitaire staten te München het recht hadden vertrapt. Men zag niet in, dat men daar tezamen, en nu ook openlijk, gebroken had met een stelsel van zuivere fictie, waarmede het doel, de vestiging voorgoed eener Fransch-Engelsche hegemonie, niet was bereikt. De schoone gelegenheid, die in October 1938 openstond, om door Europeesche samenwerking tot gezondere toestanden te komen, werd verspeeld; waar dan ook de directe aanleiding moest worden gezocht bij de verwoede antitotalitaire actie of in de veeleischendheid der asmogendheden. Een West-Europeesche overschatting van Roosevelt's invloed in de Vereenigde Staten is daaraan misschien evenmin vreemd. Enorme tactische fouten zijn aan beide zijden gemaakt en een vergiftigde propaganda vernietigde de moeizaam verkregen terugkeer naar meer gezonde en oprechte verhoudingen. In beide kampen werd opnieuw het gordijn der ideologische phraseologie over de nuchtere werkelijkheid neergelaten. Het is evenwel volkomen onjuist om, zooals de Fransche regeering | |
[pagina 345]
| |
op 5 Februari 1939 den President Lebrun op een banket der republikeinsche pers verkondigen deed, te beweren, dat de beginselen van binnenlandsch en internationaal recht tegenwoordig miskend worden, en dat in werkelijkheid het régime van het geweld in de plaats zou worden gesteld van dat van het recht. Gelijkwaardige dwaze algemeenheden kan men trouwens dagelijks uit duizend monden hooren! Niet het Volkenrecht is ineengezakt, om de wereld aan een geweldrégime over te leveren. Slechts bleek alles, wat men met grenzenlooze onbeschaamdheid sedert 1918 aan de goêgemeente als het Volkenrecht van een hoopvoller toekomst, in het volle licht der menschelijke voortreffelijkheid, had opgedischt, één groote, zinledige phrase. Geen ingewijde echter had daaraan ooit geloofd. Niet het Volkenrecht was voor het geweld geweken, maar het internationale boerenbedrog bleek niet langer vol te houden. Het Volkenrecht bestaat nog, zoo goed als het anno 1890 bestond. Het is slechts ontdaan van heel veel ondeugdelijke franje. Het kan zich, als praecedenten-recht en aangepast aan nieuwere denkbeelden, opnieuw doen gelden. De langdurgie vereering van den valschen schijn op het gebied der internationale samenleving heeft evenwel een zeer gevaarlijk gevolg medegebracht, gevaarlijk vooral voor de kleinere staten: de eerbied voor de ongerepte nationale zelfstandigheid ging te loor. De diplomatie der Groote Mogendheden, het valsche internationalisme vanuit Genève, heeft dank zij de meesterlijke samenstelling der Volkenbondsorganen, de andere staten er aan gewend, zich te richten naar de voorschriften, die men via den Raad hun van bovenaf placht uit te geven. Die voorschriften beoogden quasi het belang der internationale samenwerking, doch in werkelijkheid de handhaving van het na-oorlogsche hegemonie-systeem. Het zelfbewustzijn der kleine naties vóór 1918 dwong de groote, die de lust bekroop, zich met hen te bemoeien, tot de uiterste voorzichtigheid, om de nationale gevoeligheden niet te kwetsen. Van Genève uit heeft men echter de wereld overdonderd. Zoo wèl wist men de voorstelling in te planten, dat het belang en de veiligheid der groote mogendheden, den toon aangevend in den Raad, de eenige waarborgen voor den wereldvrede waren, dat de kleinere landen, zelfs vol enthousiasme, zich lieten ringelooren. Hetgeen zich rondom het Chaco-conflict, de | |
[pagina 346]
| |
Abessijnsche sancties en het binnenloodsen van Rusland te Genève heeft afgespeeld, spreekt boekdeelen. De schroom der grooten en de gevoeligheid der kleinen zijn naar elkaar toegegroeid: beide namen voortdurend af. Men vond het zelfs na 1934, na het uittreden van Duitschland en de blijde incomste van Rusland in den Raad, nog steeds natuurlijk, dat de Volkenbndsraad de politieke lakens uitdeelde. Omdat dit steeds zoo gemakkelijk ging, ziet men thans te Parijs geen enkel bezwaar, om den Randstaten en den verderen, aan Duitschland grenzenden, landen Russische garanties op te dringen, zelfs niet aan Nederland en Zwitserland, die de Sowjet-regeering nimmer als gelijkgerechtigd lid der volkengemeenschap hebben willen erkennen. Men is in Frankrijk overtuigd, dat al deze landen zich deze vernederende behandeling eenvoudig moeten, en ook wel zullen laten welgevallen, om wederom voor den kruiwagen der Fransche politiek, die nu niet meer ‘Volkenbond’, doch ‘Vredesfront’ heet, te worden gespannen. Houdt men geen rekening met de doorgesijpelde lijdzaamheid der kleinere staten, dan is het onverklaarbaar, dat niet alle ‘Oslo-staten’ dreigden ‘en bloc’ den Volkenbond te verlaten, toen Rusland te Genève chicaneerde over de remilitariseering der Ålandseilanden en nòch Frankrijk, nòch Engeland openlijk de Sowjets afvielen. Ook thans speculeert men weder op die lijdzaamheid en poogt met overtuiging te betoogen, dat de Russische garanties in het eigen belang der gegarandeerden worden afgegeven. Aangezien immers de vroegere Geallieerden bij uitstek democratisch en vredelievend zijn, is de medewerking aan de versterking van hun invloed een Godgevallig Vredeswerk. Wie daaraan niet vrijwillig mede wil doen, moet er op echt democratische wijze door de meerderheid toe worden gedwongen. Zooals in een geordenden staat iedere burger zich, goedschiks of kwaadschiks, aan heerschende politieke partijen te onderwerpen heeft ter wille van de hooggeprezen democratische vrijheid, zoo moeten ook alle niet-totalitaire staten - de andere, ook Spanje, durft men niet aan - ingeschakeld worden, vrijwillig of niet, in het Fransche verdedigingsfront en zich aan de Fransch-Russische leiding onderwerpen, ter wille van den ‘democratischen’ vrede. In Londen ziet men de historische ontwikkeling juister en begrijpt de positie der kleine zelfstandige staten beter. Men weet daar te | |
[pagina 347]
| |
goed, welke gevaren het medebrengt, de Latijnsche stelselmatigheid tot in haar uiterste consequenties te volgen. Engelands belang brengt niet mede, tot in verre toekomst de Oslo-landen en de Baltische staten over te leveren aan Engelands vrienden van het oogenblik. De tijd kan immers spoedig komen, dat het Britsche Rijk zich tezamen met Duitschland keeren moet tegen Rusland. Het zou dan Nederland, Scandinavië en de Randstaten aan Fransch-Russische invloeden hebben prijsgegeven of geheel van zich hebben vervreemd. Londen stribbelt dus tegen en aarzelt, door middel van het beproefde garantie-systeem, de evengenoemde landen in de Fransch-Russische invloedsspheer te trekken. In Londen schijnt men niet te vergeten, dat in het oude, historisch gegroeide Volkenrecht de internationale garantie steeds is gezien als een bron van verplichtingen, nog niet zoozeer voor de garanten, als wel voor de gegarandeerden. Men herinnert zich, dat in 1872 Gladstone bij een discussie over Britsche garanties in het Lagerhuis de gedenkwaardige woorden sprak: ‘It was a familiar phrase of Lord PalmerstonGa naar voetnoot1), that while a guarantee gave a right of interference, it did not constitute of itself an obligation to interfere.’ De strekking van Gladstone's betoog is duidelijk: men make zich niet bezorgd over het, voor den garant te bezwarend, karakter der verplichting. Een zijner meest beroemde voorgangers immers placht bij garantieverdragen het belangrijkste punt te zien in de lusten voor de garanten, waar tegenover de lasten weinig beteekenden. Het Foreign Office houdt zich liever bezig met de diplomatieke geschiedenis en de juridieke waarde van praecedenten uit de Britsche historie, dan met de preciese strekking van ingewikkelde internationale accoorden, op continentalen bodem gegroeid. Het ziet klaar en duidelijk, wat de volkenrechtelijke en politieke gevolgen van een netwerk van garantieverdragen voor de betrokkenen zullen zijn. Men vreest daar minder de tamelijk vage verplichtingen tegenover de medegaranten en de nog vagere tegenover de gegarandeerden voor Engeland, dan de gevoelige beperking van hun zelfstandigheid voor de gegarandeerden. Die inperking der onafhankelijkheid onder- | |
[pagina 348]
| |
schatte men niet. Een der meest bekende voorbeelden van de droeve gevolgen, waartoe de waarborging van de onafhankelijkheid van een vroeger souvereinen staat leiden kan, levert de op 13 Februari 1904 door Japan aan het Keizerrijk Korea verleende garantie. Dit rijk had zich in 1895 geheel los weten te maken van China. De Japansche garantie echter voerde reeds in 1905 tot de vestiging van een Japansch protectoraat over Korea en ten slotte op 22 November 1910 tot volledige inlijving. Dat een dergelijke ontwikkeling mogelijk, ja soms haast onvermijdelijk is, spruit voort uit de bevoegdheden, die het historische Volkenrecht den garanten toekent. Men neemt algemeen aan, dat het gewaarborgde land verplicht is, zijnerzijds alles te doen, wat in zijn macht ligt, om de naleving der garantie zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Men acht den gegarandeerde dus gehouden, alles na te laten, wat de uitoefening der waarborgverplichting zou kunnen bezwaren of het risico scheppen van internationale verwikkelingen. Het voeren eener eigen actieve politiek is uitgesloten. Op die wijze wordt al heel licht de volkenrechtelijke waarborg de voedingsbodem, waarop een steeds verder gaande knechting van den gegarandeerde zich ontwikkelen kan. Typisch is in dit verband de vaagheid, waarin de volkenrechtelijke litteratuur zich hult, wanneer zij de grens moet aangeven, waar de verhouding garant-gegarandeerde volkenrechtelijk in een protectoraatsverhouding overgaat. Een duidelijk criterium is niet aan te wijzen: het ligt slechts in de mate van beperking der zelfstandigheid. Dit alles weet men in Londen zeer wel en doorziet de, aan het Fransch-Russische spel verbonden, gevaren ten voile. Wanneer dus Engeland desondanks genoodzaakt zou blijken, toe te geven aan den Franschen drang, en den, reeds bij vorige gelegenheden voor zijn prestige funest gebleken, invloeden, in eigen land geoefend door Eden, diens politieke medestanders en de Labourpartij, het pad vrij te laten, dan moet men dat - zoo goed als de slappe houding tegenover Japan en in Palestina - als een teeken van de Britsche machteloosheid zien. Wanneer Engeland, ten koste van de, voor zijn imperium onschatbare, zelfstandigheid der kleine naties, ten slotte toch nog zich de ongevraagde garanties laat afdwingen, dan is dat een capitulatie van het Britsche wereldrijk voor de Latijnsche systematiek. Het zou dan bewijzen, zoo bang te zijn voor de | |
[pagina 349]
| |
as-mogendheden, dat het bereid is, zijn vrijheid van beweging in Europa, de mogelijkheid van een andere wereldpolitiek, te offeren, om zich voor de komende decenniën den, toch zeker niet zeer zekeren, steun van Frankrijk en Rusland voor de bevestiging van zijn imperium overzee en zijn handelsbelangen te koopen. Het blijkt dan zijn legers niet slechts onder een Franschen generalissimus te moeten stellen, doch levert zijn diplomatie uit aan de Latijnsche logica, die de toekomst telkens opnieuw in een netwerk van systematische voorschriften wil vangenGa naar voetnoot2). Worden de Oslostaten en Baltische landen eenmaal onder het juk van Frankrijk en Rusland gebracht, via de medewerking van Engeland aan de ongevraagde garanties, dan heeft de onafhankelijkheid van het Britsche Rijk mede een ernstigen duw gekregen. Een krachtig verzet der aspirant-gegarandeerden is dus ten slotte ook in het werkelijk belang van het Britsche Rijk. Mag men op een energieke oppositie van die zijde, liefst in den vorm eener gezamenlijke actie, rekenen? De leiding daarbij behoort van Nederland uit te gaan. Ons land is de belangrijkste der betrokkenen. Nederlands ligging is gevaarlijk. In elk conflict, waarbij het niet volledig neutraal blijven kan, dank zij zijn eigen militaire kracht, loopt het gevaar, tot Europeesch slagveld gepromoveerd te worden. Zijn economische machtsmiddelen, ook door zijn enorm koloniaal gebied, zijn groot er dan die van eenig ander land, dat door het garantiestelsel bedreigd wordt. Door zijn uitgesproken algemeene internationale oriënteering, waardoor het minder dan andere landen op bepaalde groote mogendheden is aangewezen, bestaat de kans, dat in Londen naar de stem van Nederland zal worden geluisterd. Van ons land, rijk aan hulpbronnen en volkomen onafhankelijk van de Engelsche industrie en den Amerikaanschen importhandel, zal men eerder vreezen dan van andere betrokkenen, dat het in het kamp van den tegenstander zal worden gedreven. Ten slotte heeft Nederland zich, met Zwitserland en Portugal, tot het laatst toe manmoedig verzet tegen de Fransche actie, om Rusland te Genève in te halen en erkende de Sowjets ook zelf niet. | |
[pagina 350]
| |
Zal Nederland nu ook in dezen de rol spelen, die men er van, op grond van zijn historie en zijn zeer reëele macht, verwachten mag? Zal men met werkelijke vastbeslotenheid aan een fiere onafhankelijkheidspolitiek vasthouden? Zal de Nederlandsche regeering ten slotte niet schromen tot de vorming van een eenheidsfront der aspirant-gegarandeerden, desnoods tot de bedreiging met een gezamenlijke uittreding uit den Volkenbond of gezamenlijke aansluiting bij het Anti-Komintern-pact het initiatief nemen, dan wel, in overleg met België, een oorlogsbetonning op de Schelde leggen? Het Volkenrecht immers, en niet datgene, dat men in de laatste jaren van onoprechtheid daarvoor liet doorgaan, maar het stelsel van historisch gegroeide regels, dat alle internationale crises doorstond, leert, dat een land, dat zijn onafhankelijkheid niet krachtig en van den beginne af tegen elke aanranding, hoe gering ook, verdedigt, later geen verdere aanspraak op de eerbiediging van zijn integriteit maken kan. Is eenmaal de ongerepte zelfstandigheid door ingrijpen van vreemde mogendheden gekreukt, dan is een steeds verder gaande inmenging niet te keeren. De aanvaarding van eenige eenzijdige garantie, zelfs in den vorm van berusting in een niet-verlangden waarborg, is een volkenrechtelijke capitis diminutio, een afstand van de ongerepte vrijheid. Een regeering, die zich deze zou laten aanleunen, speelt met het landsbelang op meer dan lichtvaardige wijze. Nederland zal evenwel als één man staan achter den raadsman der Kroon, die zijn stem verheft, om onherroepelijk elken vreemden waarborg af te wijzen. |
|