| |
| |
| |
Enkele opmerkingen over massa en enkeling door Louis Knuvelder.
De resultaten van een denkproces zijn meestal zeer typeerend voor de denkwijze van den denker, zoowel als voor den tijd, waarin hij leeft en werkt. Vraagstukken, die voor denkers uit een bepaalde periode een controvers vormen, waarvoor men dikwijls geen uitweg ziet, en waarover men in twee kampen verdeeld blijft, zonder tot een oplossing te geraken, worden voor een volgende periode soms zeer klaar en eigenlijk geen moeilijkheid brengend, alleen door een andere instelling in die tweede periode. Deze veranderde gesteldheid is meestal van dien aard, dat het vraagstuk een oplossing vindt op een wijze, die vroeger niet mogelijk scheen, omdat er niet aan gedacht werd, het in die richting te zoeken.
Vooral wanneer de geschiedenis een zwenking vertoont als heden, n.l. van een analytisch verleden naar een synthetische toekomst, dan kan het gebeuren, dat zulk een oplossing voor den synthetisch ingestelden zeer eenvoudig schijnt, waar de analytische in allerlei bijkomstigheden verstrikt was geraakt. Hetgeen voor den analytischen denker welhaast onvermijdelijk is; aangezien hij zoodanig op bijkomstige kleinigheden let, dat hij de groote lijn niet meer kan zien. De synthetische denker zal de groote lijnen allereerst in het oog houden, zonder de bijkomstigheden te verliezen, in zooverre die van belang kunnen zijn. Ja zelfs, in die bijkomstigheden zal hij een beter inzicht hebben dan
| |
| |
zijn voorganger wellicht, juist omdat hij door zijn synthetisch verband de dingen een juistere waarde toekent, dan die voorganger deed. Voor dezen dreigde zeer dikwijls het gevaar, aan die afzonderlijke factoren een zekere zelfstandigheid toe te kennen, die zij niet bezaten, en die bijkomstigheden daardoor verkeerd te waardeeren.
Wie voortdurend het geheel in het oog houdt, zal de onderdeden beter op de hun toekomende plaats kunnen waardeeren, dan hij, die alleen elk onderdeel ziet. Zooals de wetenschap der laatste decennia getoond heeft, door het vormen van een ‘specialistendom’; ieder vond zijn onderdeeltje van wereldbeteekenende voornaamheid, met verwaarloozing van andere onderdeden en van het geheel. Onderdeden nu kunnen zeker voornaam zijn, maar ze ontleenen hun voornaamheid slechts aan hun plaats in het geheel.
Vandaar is het zeker, dat in de meeste wetenschappen zooveel strijdvragen opgeworpen worden, en zooveel verkeerde schijnoplossingen gegeven worden. Men ziet de zijde of de keerzijde van slechts één médaille, men ziet niet het samenspel van duizenderlei facetten.
In deze zelfde analytische gesteldheid is de oorzaak te zoeken van de verheerlijking van zuivere ‘studeerkamer-wijsheid’; welk probleem er ook is gesteld, men meent de oplossing geheel te kunnen vinden door studeerkamer- en laboratorium-arbeid. Waarbij men vergat, dat het Leven zich voor zeker 90% buiten die studeerkamer en dat laboratorium voltrekt, en dat men, om een oplossing in levensvragen te vinden, dikwijls veel verder komt op de straat, dan tusschen de lijvigste boeken. Hoezeer men ook den eisch stelde van empirie, deze werd niet anders verstaan dan een, laten we zeggen, chemische empirie. Men was uiterst empirisch.... met laboratorium-toestellen. Men vergat zoo goed als geheel, dat het beste empirische onderzoek, als het levende menschen betreft, ingesteld wordt tusschen die menschen. Dit was voor de wetenschap te on-wetenschappelijk. Dit werd verdacht gemaakt als ‘wetenschap van de straat’; een uitdrukking, die alreeds aangeeft, dat alle heil uitsluitend van de studeerkamer verwacht werd.
Ook hier moet weer toegegeven worden, dat er zeker weten- | |
| |
schappen zijn, die in studeerkamer en laboratorium geheel of toch zoo goed als geheel op te lossen zijn. Maar evenzeer zijn er gebieden, waarvan men in de studeerkamer op zijn best de buitenbast kan raken. Waarvoor men, uit den aard van hun onderwerp, feitelijk gedwongen is, zich uit die kamer te begeven, en tusschen de menschen te mengen.
En wel zeer speciaal geldt dit voor dat onderdeel der sociale psychologie, dat een oplossing wil geven inzake de verhouding tusschen eenling en massa. Wie tusschen zijn boeken blijft zitten, kan in deze kwestie zeer verstandige opmerkingen maken; hij kan, als hij filosofisch geschoold is, enkele spitsvondige gedachten naar voren brengen, en werkhypothesen opstellen en vermoedens uiten, ‘dat het wel zoo en zoo zal zijn’; hij kan van tusschen zijn boeken géén afdoend antwoord geven met de zekerheid, dat dit ook in de practijk als wààr zal bewezen worden. Hij kan hoogstens vermoedens uiten, en door anderen nagepraat worden, die deze vermoedens wel acceptabel vinden. En zoo kunnen er zich mythen vormen over dit vraagstuk, die bij een werkelijke confrontatie met de practijk der levens er hopeloos naast blijken te zijn.
Zulke theoretische antwoorden zijn er dan ook verschillende gegeven, en voor een zeer groot gedeelte bleken zij er ook volkomen naast te zijn, als het op toetsing aankwam. Het bleken apriorismen te zijn, (en dàt nog wel in een tijd, die zoo fel beweerde, wars van alle apriorismen te wezen) die op geen werkelijke basis steunden, en dan ook vrij foutief bleken.
In een, op zijn empirisch karakter prijs gaanden, tijd sprak men over deze vragen louter speculatief bijna, omdat de massa nu eenmaal niet is binnen te voeren in het laboratorium, noch gemakkelijk aan test of experiment te onderwerpen. Dikwijls ging men, meest on-wetenschappelijk, uit van vooropgezette, willekeurige, tamelijk gevoelsmatig verworven, standpunten.
Daarvandaan, dat we hoofdzakelijk twee soorten visie's op de massa zien optreden; de eene, met een heimelijke of openlijke minachting voor het ‘vulgaire plebs’, de andere met een verheerlijking van ‘het volk’ dat ‘can do no wrong’. Het mag zonder méér duidelijk zijn, dat een dergelijke bevooroordeelde wijze van bestudeeren, zelden of nooit tot resultaten kan voeren,
| |
| |
waarmede objectieve en onbevooroordeelde wetenschap genoegen kan nemen. (Ik zeg opzettelijk: onbevooroordeeld, en niet: onverschillig; want zonder belangstelling voor zijn object bereikt geen mensch wat. Deze belangstelling echter moet objectief en onbevooroordeeld blijven, en mag zich niet verliezen in sympathieke of antipathieke gevoelsverhouding.) Elk der beide visie's zal ieder waargenomen of vermoed feit in zijn richting interpreteeren, en zijn houding daardoor een steeds bedriegelijker schijn van juistheid verleenen.
Nu ligt het weer voor de hand, dat de meeste wetenschapsmenschen onbewust geneigd zullen zijn, zich aan te sluiten bij de eerstgenoemde visie: dat zij tamelijk ‘minachtend’ zullen neerzien op het plebs. Dit is een psychologisme, waartegen men zich alleen verzetten kan door een zeer bewuste wilsact. Want het is zoo gemakkelijk, als men zichzelf bewust is van zijn weten en kunnen, dat men zich veel méér gaat voelen dan alle anderen, die niet diezelfde wetenschap en kunde hebben, en dat men die anderen dan gaat beschouwen als iets tamelijk minderwaardigs. De socioloog, die de massa zelfs gaat opzoeken (dus toch wel heel serieus bestudeert) zal toch de wetenschap blijven houden, dat hij toch veel meer weet dan die massa. En van daaruit zal er in hem een zekere zelfverheerlijking tegenover die massa ontstaan, zooals wij die practisch kennen sinds het Humanisme in de volkomen afgescheidenheid van volk en intellect.
De intellectueel, die opgesloten zit in zijn ivoren torentje, zal over dit volk, waarop hij zoo uit de hoogte neerziet, bijna automatisch een verkeerd begrip krijgen, en door dit verkeerde begrip zijn opgeslotenheid des te sterker verdedigd voelen. Want er is aan weerszijden een afstand gekomen, en twee partijen, die elkaar niet begrijpen, leggen elkaar's handelingen meestal in den ongunstigsten zin uit.
Daar komt nog bij, dat wij leven in een tijd waarin alle juiste waardebegrip op hol geslagen is, zoodat de waardeering, die de intellectueel wil toepassen, dikwijls volkomen onjuist getoetst wordt. En wie aan onjuiste maatstaven toetst, zal nooit tot een juiste beoordeeling komen. In een intellectualistischen tijd als de onze, zal de mensch, zoowel als de massa, hoofdzakelijk getoetst worden op zijn intellectueele prestatie.... en we zien dan ook,
| |
| |
dat een der grootste grieven der intellectueelen jegens de massa is: een daling van het critisch vermogen.
Men stelt het dan voor, alsof een massa op een zeker oogenblik een soort collectieven invloed uitoefent op ieder individu, dat tot die massa toetreedt, en beweert zelfs, dat een overigens critisch en verstandig persoon, een deel van zijn critisch verstand inboet door zijn opname in die massa.
Dit alles klinkt zeer fraai, en is uiteraard zeer geschikt, om degenen, die fier zijn op hun intellect, des strenger van die massa gescheiden te houden. Maar of deze bewering ook wààr is, wordt minder onderzocht.
Er is, ontegenzeggelijk, een daling in het critisch vermogen te constateeren, dit weze grif toegegeven. Maar.... deze daling van het critisch vermogen is niet een verschijnsel, dat pas optreedt bij een of anderen vorm van massa-vorming. Deze daling van het critisch intellect kan men evenzeer waarnemen, als men de individuen afzonderlijk beziet. Ook zelfs de zoogeheeten intellectueele individuen. Het is hier niet de plaats, om te onderzoeken waardoor deze daling in zijn geheel veroorzaakt wordt; voor heden kan vastgesteld worden, dat zij een tijdsverschijnsel is, dat in de menschen als zoodanig plaatsgevonden heeft. Een symptoom ervan is b.v. de reeds genoemde ‘Umwertung aller Werte’, evenzeer bij intellectueelen aanwezig, als bij de massa.
Nu is het logisch, als alle individuen een minder critisch intellect hebben, dat de massa, die op zeker oogenblik gevormd wordt, zeker geen hooger dito heeft. Maar mag men dan zeggen, dat de massavorming oorzaak was van dit gedaalde critische peil? Onzes inziens zeker niet. Evenmin als men zeggen kan, dat de eenling, die zich op zeker moment in een, zich vormende of reeds gevormd hebbende, massa ziet opgenomen, daardoor afstand doet van een deel zijner critische vermogens.
Het lijkt mij, dat men hier een fundamenteel misverstand begaat, door een woordgebruik, dat niet voldoende afgebakend is. In de meeste publicatie's ziet men zonder meer gesproken over ‘massa’ en ‘massavorming’, welke termen gebruikt worden voor iedere verzameling menschen, van welken aard en ter welker gelegenheid bij elkaar gekomen ook. Een politieke vereeniging, een toevallig op straat samengekomen menigte, een aantal aanhangers
| |
| |
eener zelfde kerk, een aantal lezers eener zelfde krant, de hoorders naar een zelfde radio - zij worden allen ‘massa’ genoemd. Terwijl er tusschen deze soorten van menigten toch wel degelijk verschil is.
Wanneer op een Zaterdagavond de menschen op straat loopen te wandelen, en plotseling gebeurt er een ongeluk, waardoor de politie het noodzakelijk acht, de menschen b.v. op een groot plein bij elkaar te drijven, dan heeft men op dit plein een heel andere massa dan in een kerk onder een dienst, of dan op een vergadering van een politieke partij. Zelfs is er nog een merkbaar verschil tusschen een openbare vergadering en een besloten; dit geldt voor een politieke partij evengoed, als voor een voetbalclub.
Wellicht is de Zaterdagavondsche, op het plein bijeengedreven, menigte, het eenige voorbeeld van een echte massa, terwijl alle andere soorten en menigten feitelijk moeten heeten groep. En het wezenlijke verschil tusschen deze Zaterdagavondmenigte (massa) en de andere voorbeelden (groep) is wel dit: de menigte, die wij massa noemden, is zuiver toevallig, zonder vrije wilsdaad, bijeengedreven; de menigte, die wij groep noemden, is uit eigen vrijen wil bijeengekomen, en dit bijeenkomen was nooit zoo toevallig als van de massa, al kan ook een groep oogenschijnlijk tamelijk toevallig bijeenkomen.
Hier krijgen we meteen een factor, die voor een goed deel wordt vergeten in diverse verhandelingen: de wilsdaad, die de groep pas doet ontstaan. Ieder, die van een groep deel uitmaakt, doet dit uit zijn eigen vrijen wil; al is het niet zeker, dat die wil door een zuiver verstandelijke redeneering tot een zuivere act gegroeid is. Het kan een tamelijk passieve approbatie zijn, er is in elk geval sprake van een wil.
Met deze vaststelling is niet beweerd, dat iedere groep daardoor ook homogeen zou zijn van wil en van karakter; verre van daar. Zelfs de oorzaken, waardoor de wil bewogen wordt tot deelname aan die bepaalde groep, hoeven niet dezelfde te zijn, en zijn veelal niet dezelfde. Toen er, kort na den oorlog, de zoogenaamde hongerrelletjes waren, was het heel niet zeker, dat ieder, die aan die relletjes meedeed, ook werkelijk honger had. Er waren zeker menschen tusschen, die het alleen maar leuk vonden, om eens ongestraft bakkerskarren onderstboven te kunnen gooien,
| |
| |
ruiten in te slaan e.d.m. Al was er dus een uiterlijke schijn van eenheid in die groep, de bedoelingen der leden waren geenszins gelijk. Wie naar een voetbalveld gaat, heeft niet altijd dezelfde intentie als zijn buurman: de een ziet die club graag winnen en de ander de andere club. Een derde laat 't koud, wie er wint, als er maar mooi spel te zien is; een vierde doet het, om eens te kunnen schreeuwen en toch een fatsoenlijk mensch te blijven. Zelfs de groep, die in een kerk onder een dienst bijeen is, is niet gedreven door eenzelfde oorzaak: de een gaat uit werkelijke godsvrucht, de ander, omdat het moet, de derde voor 't oog van de menschen, de vierde, om anderer kleeding te kunnen zien. Daar, waar men toch wel zeker een homogeen samenstel zou verwachten, op een besloten vergadering van een politieke partij (waar dus het element: tegenstanders, die komen, om herrie uit te lokken, uitgesloten is) daar is nog geen homogeniteit in doelstelling. Want de een is bij die partij, omdat hij van huis uit nooit iets anders gehoord heeft; de tweede, omdat het zijn stand is; de derde, omdat hij werkelijk overtuigd is, dat slechts die partij het heil van het land kan bewerken, en de vierde, omdat hij er voor zichzelf het meeste heil van verwacht.
Zoo ziet men, dat een werkelijk innerlijk homogene groep al heel moeilijk te vinden zal zijn, ook al is de schijn nog zoo sterk. Ook al komen de individuen slechts door een wilsact tot deelname aan die groep, de gronden, waarop die wilsact berust, zijn verre van eender. En zou men nu werkelijk meenen, dat individu A, die op grond A aan die groep deelneemt, volkomen gelijk zou worden aan individu B, die op grond B deelneemt, en aan C, die op grond C deelneemt.
Iets anders is, natuurlijk, dat het samenleven en samenwerken in de groep inderdaad op de meeste individuen eenigen invloed zal uitoefenen. Of deze invloed ten goede of ten kwade zal zijn, hangt voornamelijk van de doelstelling der groep af. Een groep met een verheven doelstelling, en waarin voortdurend over die verheven doelstelling gesproken wordt, zal uiteraard invloed ten goede uitoefenen. Maar is dit niet een gewoon verschijnsel van sociaal-paedagogischen aard? Is dit niet een verschijnsel, dat in wezen weinig te maken heeft met de critische instelling van de individuen? Wilde men werkelijk volhouden, dat deelname aan
| |
| |
een groep (volgens de meesten een massa geheeten) noodwendigerwijze het critisch vermogen verzwakt (hetgeen altijd een schadelijk gevolg genoemd moet worden) dan zou men, zuiver consequent, elke groep moeten ontbinden, elk streven naar groepsof massavorming moeten tegengaan. Dan moeten niet alleen de politieke partijen, maar ook de kerken verdwijnen. Want waarom zou het deelhebben aan de groep: politieke partij, een andersoortigen invloed hebben op het individu, als het deelhebben aan de groep: kerk? Dan moet men de voetbalclub en de Oranjeverenigingen ontbinden, en de radio afschaffen en alle persen ter wereld vernietigen. Dan moet elk communicatiemiddel verboden worden, tot het huisgezin toe; dan moet men elk individu afzonderlijk zetten.... op risico, dat de wereld ophoudt te bestaan.
Dit is natuurlijk absurd; maar is het in feite niet even absurd, te bewerken, dat elke groepvorming op elk individu noodwendigerwijze een invloed-ten-ongunste moet uitoefenen? De mensch is van nature een, op de gemeenschap ingesteld, wezen; en nu zou het voldoen van die instelling een ongunstigen invloed hebben? Want tenslotte is ieder contact van mensch tot mensch een begin van groepsvorming; het gesprek van twee willekeurige menschen in den trein te vergelijken met de bovengeschetste massa; een verbintenis van twee menschen in het huwelijk te vergelijken met de groep. Waarom moet nu een willekeurig gesprek of een willekeurig huwelijk, voeren tot vermindering van het critisch vermogen? Moet dit gevolg wegblijven, omdat de massa of groep slechts uit twee personen bestaat? In een trein kan de heele coupé aan 't gesprek deelnemen; en een huwelijk kan tot een huisgezin van tien menschen uitgroeien. Is dan de massa of groep nog te klein voor dezen funesten invloed, dan verteile men ons, hoe groot de massa of groep moet zijn, om tot dit gevolg te leiden. Dan zou men dus moeten besluiten, dat het voldoen aan de sociale neiging van den mensch slechts in zeer beperkte mate gestraft werd met een verlies van een der voornaamste bezittingen van den mensch.
Nu zal men de opmerking maken, dat dit verzwakken van den critischen geest wellicht niet zoozeer te danken is aan het deelhebben aan de massa of groep, dan wel aan het feit, dat in de meeste groepen een of ander persoon zich als leider opwerpt of
| |
| |
als zoodanig naar voren gebracht wordt; en dat het individu in die groep min of meer noodzakelijk aan dien leider ondergeschikt wordt, en door alle mogelijke oorzaken iets of wat van dien leider overneemt, en zoodoende iets van zijn zelfstandig oordeelsvermogen inboet. De groepsgeest wordt dan a.h.w. gepersonifieerd in dien leider, en onwillekeurig werkt zijn suggestie op de leden. (De term leider kan ook enkele individuen omvatten; in een leiding van een kleine minderheid.) Men wil dan zien, dat menschen door dit groepsverband onder leiding, komen tot daden, die zij als eenling nooit hadden gesteld, ofwel tot opvattingen en oordeelvellingen die zij afzonderlijk niet zouden hebben gehad.
En daarbij valt dan op te merken, dat de meeste auteurs een neiging hebben, om een dergelijken auteur af te schilderen als een tamelijk psychopathisch type, die juist door zijn abnormaliteit (brutaliteit e.d.m., tot zelfs sexueele bindingen) een zeker overwicht krijgt, en daardoor het gehalte van heel de groep omlaag brengt.
Indien dit waar ware, was het toch wel erg triest, dat een abnormaal mensch door abnormale oorzaken een zoo sterk overwicht over zooveel normalen kon krijgen. En dan kon men zich beter afvragen, of al die groepsleden eigenlijk wel normaal zijn, dat ze zich zoo laten verleiden door een abnormaal type.
Ook hier ligt de kwestie o.i. weer heel anders, en moet men teruggrijpen op de vrije wilsact, waardoor men tot deelneming aan een groep komt. (Dwang tot onderwerping wordt hier natuurlijk uitgeschakeld, want een dergelijke gedwongen onderwerping is slechts uiterlijk; geen mensch kan een ander dwingen tot innerlijke deelname.)
Het zal zelden of nooit gebeuren, dat iemand zich aansluit bij een groep, waarvan hij volkomen onbekend is met de doelstelling. Deelname aan een groep veronderstelt, zooals we zagen, minstens een, misschien tamelijke passieve, approbatie; deze veronderstelt eenige kennis van doel en leiding. Op grond dààrvan beslist het individu, of het van die groep al of niet deel wil uitmaken. De werking van de critiek is dus geweest vóór de deelname aan de groep en men kan dus hoogstens zeggen, dat het al of niet deelhebben aan een bepaalde groep een criterium kan zijn voor de critische vermogens van de leden. Zoo is het denkbaar,
| |
| |
dat menschen toch lid worden van een groep of vereeniging, waarvan het doel nogal dwaas is; b.v. een club van paalzitters of iets dergelijks. En als men dan zegt, dat iemand, die tot een dergelijke groep toetreedt, geen al te sterk critisch vermogen heeft, dan kon men wel eens gelijk hebben. Maar.... dat lette men er goed op, dat dit gebrek aan critischen zin zich demonstreerde voor en door de deelneming aan die groep, en dus niet door de groep veroorzaakt wordt.
Er wordt in dit opzicht ook geen moeilijkheid gebracht door het feit, dat iedereen moet toegeven, dat een groep uiteraard eenigen invloed op de leden uitoefent. Dit feit immers is zoo klaarblijkelijk, dat iemand, die tot een bepaalde groep toetreedt, deze a.h.w. bij voorbaat approbeert. Iemand wordt lid van een voetbalclub of tennisclub, om het spel te spelen, maar tevens in de hoop, zijn eigen spel te vervolmaken. Iemand wordt lid van een kerkgenootschap of kerkelijke congregatie, niet, omdat hij zichzelf een heilige waant, maar om heilig te worden. De invloed van de groep wordt dus (soms uitdrukkelijk, soms stilzwijgend) gewenscht en verondersteld. Anders, indien de groep niet eenigen invloed heeft, zal men gauw zien, dat er heel wat individuen gaan loopen, zich verdedigend, dat ‘je niets aan die club hebt’.
Deze approbatie is zelfs vereischt bij het wellicht onduidelijkste, want meest vitale, dus meest verwarrende geval: dat van de massa, die in groep verandert. Nemen we bovengenoemde Zaterdagavondwandelaars, die plots te hoop gedreven worden. Een zuivere massa op de eerste momenten. Ze staan er bij elkaar, inderdaad in den meest letterlijken zin bien étonnés de se voir ensemble. Natuurlijk wordt er heftig heen en weer gepraat, gevraagd naar de oorzaak van dit samendrijven. De slimste is er het eerst achter, dat het niet noodig was geweest, omdat het ongeluk op geen stukken na zoo erg was. En de slimste of meest actieve heeft het eerst het voorstel geopperd, om naar den burgemeester of den commissaris van politie te gaan, om zich gezamenlijk te beklagen. Men ziet: het meest spontane voorbeeld van groepsvorming door een willekeurig bijeengekomen massa.
Natuurlijk zal de opwerper van het voorstel, ipse facto als leider aanzien worden; zonder dat er bij hem eenige sprake is van psychopaat-zijn, van sexueele binding of van welke abnor- | |
| |
maliteit meer. Het kan een zeer rustig en burgerlijk burger zijn, die alleen maar verontwaardigd is over het noodeloos hardhandig optreden der politiemannen. De individuen der massa zullen wel degelijk, al is 't maar één seconde, overwegen, of het wel de moeite waard is, over dit samendrijven te gaan protesteeren, en ik kan me met den besten wil niet indenken, dat er één burger is, die geen zin heeft, die het voorstel idioot vindt, en die toch meeloopt, uit vrees voor de rest, uit verzwakking van zijn critischen zin of uit welke oorzaak ook.
Toch kan inderdaad ooit opgemerkt worden, dat een lid van een of andere groep wel eens iets doet, wat eigenlijk tegen zijn persoonlijke meening strijdt, en wat den schijn zou wekken van verlies zijner critische vermogens. Een partijlid kan stemmen op een afgevaardigde, dien hij uiterst onsympathiek vindt of zelfs onbetrouwbaar; een clublid kan een oefening volgen, die hij volkomen overbodig vindt, en zoomeer. En dit alles kan gebeuren, zonder dat er van eenigen dwang sprake is, geheel vrijwillig, en schijnbaar uitsluitend onder suggestie van groep of van leider.
Doch dit is niet, hoeft althans niet te zijn, een bewijs voor verzwakking zijner critische vermogens. Deze kan hij integendeel volkomen handhaven, en zoodoende bewust tegen zijn eigen meening in handelen.
Een andere vraag is echter, of dit ook minderwaardig is aan het star vasthouden aan eigen inzicht. Ik meen van niet. Immers: door deel te nemen aan deze of die groep, heeft het individu eerstens getoond, zich bewust te zijn van eigen onvolkomenheid èn van den menschelijken drang naar samenleving en samenwerking; tweedens heeft hij getoond, zich het meest te kunnen vereenigen met de doelstelling van die bepaalde groep, die te kiezen was uit veel verschillende soortgelijke groepeeringen. Derdens moet hij voldoende vertrouwen hebben in de leiding, en aannemen, dat die leiding over factoren beschikt, ter beoordeeling der situatie, waarover hij als individu niet beschikken kàn.
Zonder dan ook maar in het minst zijn eigen oordeel te verzwakken of te verloochenen, kan hij toch accepteeren, dat een ander oordeel van de leiding beter kan zijn en ook wel zàl zijn, en volgt hij dit oordeel op. Dit is dan geenszins een ‘verraad’ aan zijn eigen intellect; dit is alleen een erkenning van het
| |
| |
nuchtere feit, dat het intellect van één persoon niet alles kan weten en alles kan beoordeelen, en een bewijs van een zeker vertrouwen in de voorzichtigheid van de leiding. Een vertrouwen, dat in elke groep ten eenen male noodzakelijk is, zoolang de leiding niet afdoende getoond heeft, dit vertrouwen niet waard te zijn; maar dàn volgt er een ander verhaal.
Wij zouden dit vertrouwen een der voornaamste zekerheden willen noemen, waardoor een massa wordt tot een groep, zooals Mennicke daarvoor zekerheden eischt. Door dit vertrouwen ontstaan goeddeels de andere zekerheden: traditie, verbondenheid, onderschikking van volgelingen aan leiding en zoo meer.
Dit vertrouwen in de leiding is dus niet zoo zeer een kwestie van verzwakking van het critisch intellect; het is veel meer een kwestie van karakter, moraal. Het eischt een vrijwillige onderschikking, waartoe ook de meest critische intellectueel moet komen, wil hij in eenige groep samenwerken. Een bijeengeraapte hoop eenlingen, zonder eenig vertrouwen wederzijds en in de leiding, zal nooit tot een behoorlijke gezamenlijke prestatie komen. Ziedaar wellicht een grond voor het huidige individualistische leven, waardoor zoo weinig groote zaken tot stand komen!
|
|