De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Beschouwingen en opmerkingen door L. van Deyssel.De vrije wilWat aangaat den ‘vrijen wil’. Bij het doen eener keuze, dat is: met de aandacht, met den geest, verwijlend in de zoo te noemen wilshandeling zelve, schijnt ‘de wil’ ons vrij te zijn; terwijl wij, de zaak buíten dit proces zelf, van buiten-af, beschouwend, zien, dat het alles gedetermineerd is. Met den vrijen wil is het zelfde het geval als met het geheele proces, dat wij ‘leven’ noemen. Wij hebben voort-durend een zeker levensgevoel, een zeker, zich maar zelden in bepaalde gedachten en voorstellingen omzettend, ‘latent’ aanwezig, levens-gevoel, het gevoel van aanhoudend de passieve actie van te leven te bedrijven. Indien het idee, dat dit leven is een chemisch proces, waarin alles gedetermineerd is, ons bewustzijn steeds vervulde, verdween het genoemde levensgevoel en daarmede de aangenaamheid, die het van zelf eenigszins inhoudt. | |
Het militaire en het finantieeleWat de militaire toestand van een land is als achtergrond van diplomatieke besprekingen, is de finantiëele ten opzichte van het maatschappelijk verkeer. Ideëel niet de hoofdzaken, zijn dit de factoren, waar het ten slotte op aankomt. | |
[pagina 305]
| |
DiepenbrockDr. A. Diepenbrock, Ommegangen. Amsterdam,
Diepenbrock meent, dat het beste deel van het leven der menschheid is een zeker bedrijvig denken (en die gedachten uitbrengen) door een aantal ‘letterkundigen’, componisten en kunstschilders. Leden van Generale-Staven, van het Pauselijk Hof, van Parlementen en Kamers van Koophandel, dènken natuurlijk óok, in zoo verre als zij meenen, hoe de verhouding tusschen Engeland en Duitschland en die tusschen Frankrijk en Italië geregeld moet worden, dat zij om acht uur des ochtends moeten opstaan, en zeer vele andere dingen. Dít een en ander is echter meer een lijdelijk, of passief, denken. Het is het herhalen door de gedachte van hetgeen van anderen is vernomen en hetgeen anderen óok zoo vinden. Het kunnen ook wel gevolgtrekkingen zijn, die men zelf, persoonlijk, heeft gemaakt; maar al dergelijke manoeuvres zijn werktuigelijk, - het zijn bewegingen, zoo als ook machines ze doen - in vergelijking met het eerst-genoemde, origineele en active denken. Dáaróm zijn de genoemden de eerste, de beste, menschen, en de voortbrengselen van hun denken vormen het beste deel eener cultuur, de bloem, dat is datgene, waartoe de menschheid als haar hoogste manifestatie ontbloeit, de bloem der menschheid. | |
Eva Raedt-de CanterHet boek Geboorte door Eva Raedt-de Canter (1931) is voor de eerste helft wel aardig van conceptie. Die is het leven van het kind gedurende de eerste levensjaren te begrijpen als niet zoo veel verschillend van het leven vóór de geboorte. Dit is namelijk ook een groei, een ontwikkeling, midden-in duisterheden. Het ware echter beter, indien dit aldus bedoeld was: van het kind, het pas als iets afzonderlijks in het daglicht gekomen mensch-begin, in 't algemeen. Zoo dra blijkt, dat al, wat wij van het eigenlijk, of innerlijk, leven van het kind vernemen, op één kind, van zeer bizonderen aard, betrekking heeft, komt de opzet als minder goed voor. Het wordt dan een karakter-beschrijving, met een zekeren philosophischen, namelijk mystischen, achtergrond, verwant eenigszins aan die der hoofd-figuur uit Stille Wegen, het boek door E.S., van omstreeks 1895. | |
[pagina 306]
| |
Waar het latere gedeelte van Geboorte zich voordoet, verandert het karakter van het verhaal geheel en wordt zonder philosophischen of psychologischen inhoud, daarbij onbegrijpelijk, onwaarschijnlijk, onwerkelijk, een oppervlakkig, onfatsoenlijk praatje. Geen enkel verband, geen enkele ontwikkeling, tusschen of van uit de psychische onvereenigbaarheid van het kind met de wereld èn de latere onverklaarbare en onverklaarde gewoon lichamelijke absolute prostitutie, wordt getoond. Het boek Huwelijk van de zelfde schrijfster (1932) is geheel iets anders. Het zijn verschillende kleine, realistische schetsen, waarin een wel aardige, met persoonlijk gemoed gevulde, vertel-toon is. Alleen in de indecente schets is een soort van van zelf-sprekende gemakkelijke vrijmoedigheid, die, door te kras in haar manier te zijn, verraadt, dat dit onderwerp aan de schrijfster niet zoo gemeenzaam is, als het er den schijn van heeft.
Het boek Bohème van Eva Raedt-de Canter is, binnen het kader der naturalistische Nederlandsche letterkundige school (1880-1940, Netscher-Van Groeningen-Heyermans-Coenen-Vestdijk) een volkomen werk van hoogen rang, ver uit boven Geboorte en Huwelijk van dezelfde schrijfster. Een der kenmerken, waaraan men het waarlijk zéer goede herkennen kan, is de verschijning, op den achtergrond der na-gedachte van den lezer over het boek, van een ont-dekking betreffende het onderwerp, waarbij de behándeling van het onderwerp in dit boek aanneemt het karakter eener ont-dekking van dat onderwerp op zich zelf. Wat onder Bohème te verstaan is, bijvoorbeeld, zal men altijd maar betrekkelijk váag geweten hebben. Bohème is een afdeeling van het leven in de menschenmaatschappij, een soort van ‘wereld’ in de algemeene menschenwereld. Het is niét het gezamenlijke leven van een aantal kooplieden- en bankiers-families in een groote stad, ook niet dat van een aantal zoo geheeten middenstanders. Ook niet dat van onder elkaâr levende kunstenaars. Ook niet dat van mijnwerkers. Juist, maar óók niet dat van prostituées. Bohème is de samenleving van een bepaald soort studenten, kunstschilders, typisten en naaistertjes, wier soort zich hoofdzakelijk híer door ken-merkt, dat zij het met de sexueele moraal niet zoo nauw nemen. En nu is dat Bohème-leven nergens zoo precies, zóó | |
[pagina 307]
| |
precies, dat het type-vormend is, gegeven als in het boek van mevrouw Raedt-de Canter. Zoo ont-dekte de vrager naar wat Bohème is, het antwoord hier in. | |
Richard VoszDe roman Twee Menschen door Richard Vosz is een voorbeeld van het plechtige, gezwollene, zoo als het, voor zoo ver ik weet, bijna niet meer voorkomt. Het landschap is hier niet een stukje polder of hei, maar, in-tegen-deel, de Dolomieten. De keus van dit landschap, en de, telkens herhaald wordende, náám van dit landschap, behooren tot de opvatting-bestanddeelen en stijl-werkingen. Het woord Dolomieten klinkt telkens door den text als een plechtigheid-drager. Het geheel, - ook in verband met het ónderwerp, waarin de grootheid en grootschheid der Katholieke Kerk voort-durend voorkomt - gelijkt meer een Heilige Mis dan een opérette of opera. Het is weêr geheel iets anders zoowel als het klassieke als als het (al of niet divien) realistische. De lezer denkt steeds, dat alles hier verkeerd is, in den zin van holle frases, reëelen-inhoud-loze uitgalmingen; maar werkelijk voelt hij er toch wel deugdelijk iets in. De schrijver doet u niet innig gevoelen, wat die geweldige liefde van den graaf von Enna voor de jonge-vrouw van de Plattersham eigenlijk is; maar hij brengt u in aanraking met een, - zij het betrekkelijk dof en grof gegeven - grootsche opvatting van het leven. | |
Wijze van denkenDe levens-soort en -graad, in 't algemeen, wordt hoofdzakelijk bepaald door het... ‘gedachten’-leven. Een der afdeelingen van het gedachten-leven bevat den graad van volledigheid en van onmiddelijkheid, waarmede een onderwerp wordt waargenomen. Het feit, dat iemand een stuk land wil koopen, zal, b.v., het onderwerp van het gedachtenleven zijn. Nu bestaat dit onderwerp uit een hoeveelheid bizonderheden. Nu zal A., wanneer hij over dit onderwerp begint te denken, korten-tijd dus na dat hij er voor 't eerst van heeft vernomen, bij zijn éérste gedachten aan dit onderwerp, alle | |
[pagina 308]
| |
bizonderheden opmerken, waaruit het onderwerp bestaat; B. zal eerst na herhaaldelijk er aan denken alle onderdeelen zijn gewaar geworden; terwijl C. na herhaald denken, meenende alles overzien te hebben, na eenigen tijd ontdekt, een der voornaamste gegevens niet te hebben bedacht. Het is duidelijk, dat iemand, die in-eens álles overziet, veel vóór heeft op een ander, wiens denkleven langzamer gaat. En dat iemand, die vervolgens de zelfde helderheid en snelheid, als de eerstgenoemde, heeft, waar het op hándelen in verband met het overziene onderwerp aankomt, nog twee of drie maal zoo veel vóor heeft. | |
Maurice ChevalierSoms heeft een wereldberoemdheid van den Music Hall slechts éen, betrekkelijk klein, ding, één eigenschap of eigen-aardigheid, waar-door hij uit-munt, waar-door hij boven allen, of boven bijna allen, uit-steekt. Het behoeft maar éen kleinigheid te zijn, vergelijkenderwijs gesproken niet grooter dan één decigram radium. Zoo hoorde ik gisterenavond van Maurice Chevalier het liedje Le Vagabond. Daarin komt een van tijd tot tijd door den vagebond uitgestooten galm. Toen ik dát gehoord had, dacht ik: dát is Chevalier en verklaart zijn beroemdheidsgraad op de wereld. De meeste cabaret-zangers, die een vagebonden galm laten hooren, laten niet hooren een met de grootste nauwkeurigheid in de natuur aangehoord en met de grootste nauwkeurigheid door hen gereproduceerd geluid; maar laten hooren een, van een anderen liedjeszanger door hen vernomen, vagebondengalm. Nu is het opmerkelijke, dat de, boven al het soortgelijke staande, waarde van Chevalier's productie niet hierin gelegen is, dat hij een, met nauwkeurigheid weêrgegeven door hem persoonlijk in de natuur waargenomen, geluid geeft; en óók niet hierin, dat dit een geluid is, waarin de geheele levensbeschouwing van den vagebond, zijn levens-gevoel, treffend uit-komt (waardoor de galm bezieldheid krijgt), maar híerin: dat alleen genialiteit ín het opmerkingsvermogen in staat maakt, met déze nauwkeurigheid het geluid op te vangen en weêr te geven. Dit alleen verklaart het zóó zeer treffende. | |
[pagina 309]
| |
Het is een, met geniale nauwkeurigheid opgevangen, vagebondengalm, uitgestooten door een vagebond, wiens bizondere aard veroorzaakte, dat het vagebondenwezen in den galm op zijn wezenlijkst en treffendst uitkwam. | |
Jo VincentGisteren-middag Jo Vincent, in een school, hooren zingen, en verder van zeer nabij bijgewoond aan de thee daar. Wanneer men weêr eens aldus groote kunst ontvangt, stijgt de kunst-appreciatie weêr tot heel in de hoogte. De Taine-opvatting, - dat de kunst het fijnste en edelste gedeelte van het wereldleven is, ‘de bloem’ daarvan - praevaleert dan weêr. De honderden schoolmeisjes, die aanwezig waren, vallen geheel weg bij Jo Vincent. Over tien jaar zijn die meisjes oudere meisjes of jonge vrouwen, maar in 't algemeen hetzelfde gebleven. Wanneer men weêr eens in contact met waarlijk groote, echte kunstenaars is, ziet men den kunstenaar niet meer als een combinatie van kermis-clown en dorpsschool meester of als een schakeering van het misdadigerstype, in verhouding tot de gewone menschen in hun verschillende graden van rang (kolonel, hoofd-ingenieur, burgemeester) en stand (van een goede familie van de eerste, de tweede of de derde qualiteit); maar ziet men hem als een, boven de gewone maatschappijmenschen verheven, wezen. De hoofdzaak bij dergelijk zingen is de klank van de stem: Deze wordt niet kunstmatig of door oefening verkregen, maar is ingeboren. Deze klank is het voortbrengsel van een bizonder mooyen menschenaard, tot welken aard behoorde een lichamelijk orgaan, wáárin in 't bizonder die aard zich op een aller-buitengewoonste manier kon kenbaar maken. Indien de, met gevoel gedrenkte, klaarheid, aan volstrekte doorzichtigheid gelijke, helderheid, van deze zangstem niet gevoel-volle helderheid van den geest uitdrukte, zoû zij niet deze volkomen schoonheid hebben. Het bewustzijn, dezen rijkdom te bezitten, moet een onaantastbare levens-zekerheid verschaffen. Dit moet een vastheid van geluk in het onderbewustzijn doen zijn, die met weinig te vergelijken is. Wat een idee, - dat van dat aangezicht, dat daar vlak bij u is en over een kopje thee met u praat, - elk oogenblik, zonder eenig | |
[pagina 310]
| |
hulpmiddel van buiten, iets kan voortkomen, een geluid te voorschijn gebracht kan worden, dat een hooge geest-vervoering bij u verwekt. Nog onder den indruk van deze schoonheid, laat de gedachte na, hieraan andere algemeene maatschappelijke levensoverwegingen te verbinden. Het interesseert haar nu niet, hoe het staat met de plaats van den kunstenaar in de samenleving en wat dies meer zij. Men heeft den hemel weer ontwaard en wil nog voortleven in de afschijning van die gebeurtenis. De voldoeningen, de bewonderingen, die de grootste schoonheden in architectuur, beeldhouwkunst, schilderkunst te weeg brengen, zijn minder dan die, welke van de muziek komen. Het zien van de beeldende-kunsten gelijkt vee! minder verzadigend eten en dorst lesschend drinken, dan het hooren der muziek. Het is bij muziek de geest, die bijna letterlijk drinkt, de geest, die met geestelijke voedingsstoffen zoo sterk en voelbaar werkte, alsof hij gewoon een stoffelijk orgaan ware.
De text van het Ständchen van Schubert, gedicht door ‘Rellstab’, is een meesterstukje. De deugden er van zijn: dat elke regel op zich zelf staat, in zich zelf eindigt en niet overgaat in den volgenden regel; dat de voorstelling door enkele, als zuiver afgeronde geheelen zich voordoende, hoofdmotieven uitkomt, die zonder taalingewikkeldheid met eenvoudige woorden spreken, waarvan de hoofdzakelijke in den text wéderkeeren; dat een mooi allittereerend klankenspel zich in de regels bevindt.
Ook Frühlingsglaube, Die Forelle, en ook nog Ave Maria van Schubert behoorden tot de buitengewoon mooye liederen, het eerste zonder naam van dichter, het tweede met text van ‘Schubart’, het derde van Walter Scott (!). Ook César Franck, Chausson en Diepenbrock hadden mooye bijdragen, André Caplet was minder. Prachtig was de text, bij Diepenbrock's muziek, van Ch. van Lerberghe's Berceuse, prachtig van sensitief-philosophische portée. Iets divien-onnoozel-eenvoudigs ware echter misschien nòg mooyer. | |
[pagina 311]
| |
Lagere literatuurBij het lezen van boeken zonder noemenswaarde letterkundige waarde, die men dus niet keurt met aesthetische literatuurkritiek, gaat men soms belang stellen in het leven der mensch- en dierfiguren in die boeken, even als men het doet in dat der wezens, die, zonder met ons nauw verbonden te zijn, ons in het gewone werkelijke leven omgeven. Bij die boekfiguren zijn ook sympathieke en minder sympathieke. Ik lees nu in Kronkelpaden, van Henry Oyen, over het paard Nailer, een ‘mooi’ renpaard en dat, ook om de hoedanigheden van zijn aard, zeer bemind wordt door zijn eigenaar en opvoeder Terry. In dit paard nu begin ik, als lezer, belang te stellen en ben, bij het eindigen van een leesuur, verlangend te weten, hoe het nu verder met hem gaan zal. Door het aantal wezens, aan wie wij met sympathie denken, er aldus met een te vergrooten, vermeerdert de schrijver den rijkdom van ons geestes- en gemoedsleven.
Men kan, inderdaad, ook boeken lezen met een andere bedoeling, als om ze aesthetisch en literatuurkundig te beöordeelen. Men leest ze dan onder andere om min of meer levendig en gezellig met een betrekkelijk ordinair gezelschap samen te zijn. Men is ten eerste in het gezelschap der, in de boeken beschreven, lieden en ten tweede in dat der schrijvers van die boeken. Voor iemand, die wel gaarne voor zich de kenschetsing maakt van elkeen, dien hij in 't leven ontmoet, - dus daarmeê afwijkend van de opvatting, die u zich alleen met de verscheidenheden van het edelste doet bezig houden - is er ook iets aardigs aan, al die schrijvers geesten in hun ontplooyingen eens bij te wonen. Er zijn maar heel weinig schrijvers, waar heelemaal níets áan is. De schrijvers van de, in aanhoudende verschrikkingen zich voortbewegende, cowboyromans zijn een heel ander soort geesten als zij, die eenigszins zwak, bleek en langdradig, maar toch ten slotte eenigszins verdienstelijk, de golvingen van het neigingen- en aandoeningenleven van min of meer nette lieden voor u afbeelden. Er komt ook nog bij, dat men het genoegen smaakt van al die dingen, waarvan al die schrijvers verhalen, min of meer zelf te doorleven. Wanneer men met den autobus van Haarlem naar Noordwijk gaat, heeft | |
[pagina 312]
| |
men in dat uur allicht niet een of meer exquise avonturen; maar tóch kan er in de ontmoeting met al die meerendeels zwijgende tochtgenooten, voor den ontleder en overdenker iets aardigs zijn. De vele Wild West-boeken, die ik den laatsten tijd gelezen heb, deden, boven-dien, nog een belangrijk probleem opkomen, namelijk dit: of het niet beter is, van een mooye wereld, van mooye menschen te lezen, dan van een wereld, van menschen, mooi te lezen. Wat is beter als lectuur-object: een prachtig-afgebeeld onderwerp of een afgebeeld prachtig onderwerp. In vele van die Wild Westboeken vond ik een mijns inziens prachtig soort leven afgebeeld. Het inborst-leven van die cowboys, wel te verstaan, vond ik prachtig. De volstrekte onverschilligheid voor het gevaar, de gemeenzaamheid met het heldenmoedige, het talent der vlugheid, der behendigheid, het snel werkend vernuft, bij het doen, als het heetste en opperste spel, van voort-durend en telkens weêr levensgevaarlijke bewegingen, dat acht ik een der mooiste soorten menschenleven, en den menschenaard, waarin het voorkomt, in waarde op de menschenaarden, waarin de, door Shakespeare, Racine en dergelijke groote auteurs behandelde, hooge opvattingen en hooge hartstochten gevonden worden, van nabij volgend. Indien de mensch een zijner mooye levenstijdperken heeft tusschen het twaalfde en zeventiende levensjaar en de mooiste dier menschen worden gloeyend gelukkig gemaakt door de Cowboy-boeken, dan kan een ander lezer zijn ingenomenheid met die lectuur vertrouwen. | |
Jacob Maris - PermekeDe schilderij Melktijd van Jacob Maris geeft een heerlijken zonsopgang. De lucht doet zich daar voor als het ontzachlijk groot inwendige van een koepel. Beneden, aan den rand der aarde, in het midden van het koepel-ondereinde, is de, voor de helft boven den aarde-rand uitgerezen, zon, met haar gloeyend rood en goud en de zilveren lichtschoten harer stralen over de vlakte. Het geheele hemelgewelf is licht- en paarlemoerkleurig, een immense ronding van engeltjesvleugelvormpjes. Al dit zilverig daglichtkleurige en paarlemoere is een, als uit de zon zelve voortkomende, verrukte verheerlijking van het, daar in volstrekte zekerheid zich vertoonende, zonne-wonder. | |
[pagina 313]
| |
De aard en de vormen dezer voorstelling waren de best denkbare, om in uit te drukken het geestesverschijnsel van godsdienstige over-opgetogenheid, van onbeperkte verrukking, van den kunstenaar. Het hoofdzakelijk bestanddeel dezer schilderij is niet de zon, de wolkjes, de rondingsvorm van de lucht of de aardevlakte; maar is zijn gevoel van verrukking, dat de schilder in zijn verf-massa heeft gebracht. De hoofdzaak is dus het gevoel van den schilder en bij den Melktijd dragen de vormen en kleuren dézer bepaalde voorstelling er zeer toe bij, om dat gevoel prachtig tot uitdrukking te doen komen. Aangezien nu dit gevoel de hoofdzaak, of het eigenlijke, de ‘ziel’, van het kunstwerk is, heeft Permeke gemeend, dat er nog grootere zuiverheid, meerdere louterheid, werd bereikt, indien zoo een gevoel werd uitgedrukt zónder de hulp eener medewerkende voostelling. Alleen dus de verf èn het gevoel; in de verf alleen het gevoel. Aan déze gedachte hebben wij te danken de schilderijen, welke niets zijn dan een kleine vlakte vol-gesmeerd met donkerbruine, en zwarte, verf, zonder eenige teekening, zonder eenige voorstelling daarin, welke voorkwamen op de tentoon-stelling Regnault in het Stedelijk Museum te Amsterdam, in Augustus 1938. In elk geval zijn deze stukken een origineele, schitterend rationeele en bewonderenswaardig zielskrachtige manifestatie. Het is, alsof men nu niet het helium of de lucht vloeibaar of bevroren had gemaakt, maar deelen mensche-ziel tastbaar en voorgelegd. | |
René BazinWanneer men in het, door René Bazin geschreven, boekje, naar de eerste der novellen, die er in voorkomen, Le Guide de l'Empereur geheeten, leest, vindt men er niet veel aan en meesmuilt iets als ‘bleek en tam’, maar leest men door, dan ontmoet men de stukken Les gourmets de Bugey en Le Pin-Sauvage en heeft, onverwacht, puike dingen opgedaan. Deze twee behooren in elk geval in het Hollandsch vertaald te worden. Ofschoon zoowel de Gebroeders De Goncourt als Marcel Proust véél betere artisten | |
[pagina 314]
| |
of veel hoogere geesten zijn, hebben stukjes zoo als deze van René Bazin meer iets speciaal Fransch, iets van den Franschen geestes-aard, waardoor zij excelleeren, waardoor zij namelijk iets hebben, dat ze zoû doen opwegen tegen dingen van hoogeren rang in de wereldletterkunde. | |
Aesthetische literatuurkritiekIn zijn, in het Jaarboek betreffende 't maatschappij jaar 1936-'37 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geplaatste, verhandeling over de Aesthetische Literatuurkritiek raakte Dr. van Duinkerken een interessant probleem aan. Het is namelijk dit, of Shakespeare, indien hij geweten had, hoe een zijner Drama's er zoude uitzien in het bewustzijn van een twintigste-eeuwschen analyseerenden uitoefenaar der aesthetische kritiek; al of niet het Drama zoû hebben kunnen schrijven. Een opvatting is namelijk, dat indien men, in den trant van een keuken- of apotheek-recept, zich een opgave voor de bereiding van een kunstwerk zoû kunnen geven, dit de voortbrengingsbeweging verlammen zoude. Nu is dit een interessant probleem, dat door steeds dieper overweging en door steeds vollediger en helderder stelling zijn oplossing zoude kunnen vinden. Men voelt reeds dadelijk: er is iets waars in. Men kan ook reeds dadelijk voorbeelden bijbrengen, die de assertie bevestigen. Er is, om iets te noemen, eenige overeenkomst in de verhouding tusschen de aarzelende overweging, of men al of niet zal gaan wandelen en het doen van de wandeling, èn de overdenking der structuur van een kunstwerk en het máken er van. Het is evenwel duidelijk, dat beide moeten samengaan. Bij het maken eener compositie moeten, voor-eerst, steeds verstandelijk de groote lijnen van het geheel achter het uitdrukken der gevoels opwellingen worden vast-gehouden, en moeten, ten tweede, de hoogste lyrische beeldspraak-verheffingen onder de contrôle van de redelijkheid blijven. Aangezien hieromtrent niet verschil van gevoelen zal bestaan, kan het op niets anders aankomen dan op de nauwkeurige vast- | |
[pagina 315]
| |
stelling van het aandeel en de plaats der regelende en toeziende verstands-verrichting en van het van-zelf opwellende gemoedsgevoels- en verbeeldingselement. De Duitscher van den laatsten tijd bedoelt, dat men moet leven in gevoelens en gevoelen van vaderlandsliefde en geest-driftige neigingen tot andere traditioneele idealen, meer dan in overwegingen, betreffende oorzaak en nut van de vaderlandsliefde. Men weet er, overigens, niets van, of Shakespeare, - zij het dan niet in de terminologie, die een twintigste-eeuwsche uitoefenaar van aesthetische kritiek aan de bestanddeelen eener kunstwordingstoedracht zoude geven, indien deze kritiek ten bepaald wetenschappelijk peil zoude hebben bereikt - men weet er niets van, of Shakespeare niet juist precies wist, wèlke van zijn vermogens hij dan en dan aan het werk zoû zetten. Indien Shakespeare Bacon was, is het zelfs waarschijnlijk, dat hij het wist. Bij zóo buiten-gewone organismen als Napoleon I kan men niet nalaten, te denken aan de voort-durende aanwezigheid eener zoo volledige Bewustheid, dat de geheele mensch, die men zelf was, als een, tot de eigen beschikking zijnde, god-pop gezien moet worden, dien men liet doen, wat men het beste achtte. En misschien was dit, binnen hún spheer, bij zeer groote kúnstenaars, óok zoo. | |
CulinariaNiet alleen de persoon van den auteur, die in de Culinaria van Werumeus Buning vertoeft, is van goeden huize, édel aardig en sympathiek; maar de manier, waar op hij het onderwerp behandelt, doet den afstand in rang tusschen de genoegens, die het zintuig van den smaak, en die, welke het zintuig van het gezicht verschaft, meer en meer krimpen. De voeding veroorzaakt van elkaâr verschillende toestanden van voldaanheid, van te-vredenheid, op-gewektheid, lichamelijk, èn, daarmeê correspondeerende, of één-zijnde, geestelijke. In de opvatting van Werumeus Buning doorgaande, ware het mogelijk, dat door de volkomenheid van spijs- en drankbereiding en tot-zich-neming geestelijke voldoeningen werden te weeg gebracht, die niet alleen met de, door de Schoone Kunsten gegevene, vergeleken | |
[pagina 316]
| |
konden worden, wat aangaat de grootte der verschillen tusschen het heel goede en heel slechte; maar wier aard ook werkelijk overeenkomst had met dien der uitwerking van ‘de kunst’. Gij zult zeggen, dat de Schoone Kunsten niet op de zelfde wijze het zintuig van het gezicht aangenaam aandoen, als de voeding dat van den smaak, dat bij de Schoone Kunsten niet letterlijk het oog of oor geniet als wel dé géést, dóor oog of oor héen. Dat is juist. Maar indien wij het er over eens zijn, dat het op het ‘genieten’ aankomt, niet dus op verrijking of verruiming van kennis of geest, opvatting of inzicht, maar op het ‘genieten’, dat geen lof voor een ‘kunst’-werk er u een hoogere zal lijken dan als gij kunt zeggen, het (‘als 't ware’) gepróéfd te hebben, - en anderzijds ziet gij in, dat niet alleen de geest deel neemt aan de feitelijke genoegens, die het zintuig van den smaak beleeft, op het tijdstip zelf, dat die genoegens worden ‘gesmaakt’, maar dat de, door het zintuig van den smaak heen ontstáne, voldáanheid zoo al niet volstrekt hoofdzakelijk iets van den geest is, dan toch haar hoogste afdeeling in den geest heeft, - dan zult gij allengs beseffen, dat het verschil in rang tusschen geestelijke en zintuigelijke aangenaamheden niet zoo groot is, als het velen wellicht toeschijnt. | |
Enkele gedachten over schaakspelBij het naspelen door ons, naar de opgaven in de courant, der schaakpartijen tusschen Euwe en Aljechin, wordt de indruk ontvangen, dat niet, zooals men gedacht had, een vooraf bepaald plan, waarvan het doel is, den koning der tegenpartij mat te zetten, wordt uitgevoerd, - dus zoowel tegen de voorziene, als tegen de onvoorziene zetten van de tegenpartij in - maar dat het algemeene streven is, de tegenpartij zoo veel mogelijk nadeel te berokkenen en op die wijze natuurlijk ten slotte den koning mat te zetten. Van deze spellen, tusschen Euwe en Aljechin, begrijpt men, om zoo te zeggen, niets. Men begrijpt, dat de openingen alleen bedoelen, aan de stukken bewegingsvrijheid te verschaffen. Maar van de latere zetten ziet men de bedoeling niet. Ook wordt b.v. soms veel spoediger en gemakkelijker tot koninginnen-ruil overgegaan dan zouden vermoeden spelers, die achten, dat de aardig- | |
[pagina 317]
| |
heid van het spel vrij wel àf is, als de koninginnen zijn verdwenen. Bij de laatste der nagespeelde partijen van den tegenwoordigen matchGa naar voetnoot1) had de koninginnenruil plaats, terwijl men van de reden daarvoor niets begreep.
Wanneer plotseling in dezen match een witte looper een ongedekten zwarten toren schaak zet, krijgt men den indruk, dat deze zet niet deel uitmaakt van een heel netwerk van zetten; dat wit even vroeger niet wist, dat het zwarte kasteel daar ongedekt zoû komen te staan, en dat de zet onbegrijpelijk is, om dat wit toch wel vooruit weten moet, dat het zwarte kasteel alleen maar een weinig te verplaatsen is, om wit's zet vruchteloos te maken. Men is dan echter geneigd, te denken, dat wit's zet nog heel andere gevolgen heeft dan het onnoozele, tot niets leidende korte spelletje, dat wij nu gezien hebben, - en dat men deze meer belangrijke gevolgen niet ziet.
Bij het naspelen van zoo een partij, doet men onmiddellijk na elkaâr al die zetten, zoo als zij in de courant opgegeven staan. Bij de beschouwing moet men echter bedenken, dat het soms vijf of tien minuten van overweging geduurd heeft, vóor een der spelers dezen zet deed.
* * *
Het komt bij schaken aan op den toestand van den geest in verband met de, bij den bepáalden persóon, die de schaker is, aanwezige, vermogens van aandacht-vestiging, scherp-zinnigheid en wat daar verder bij behoort. Wanneer de speler in een moeilijkheid is. kàn hij zich in de meeste gevallen daar uit redden, als hij op dat tijdstip maar genoeg scherp-zinnigheid beschikbaar heeft, om te zien, wat gezien kàn worden. Een gevalletje van onlangs was, dat een zwart paard, door een witten raadsheer te nemen, die op C2 stond, een slag zoude doen, | |
[pagina 318]
| |
waardoor de witte koningin, de witte koning èn een wit kasteel te gelijk schaak werden gezet. Dit was een, voor zwart prachtige, situatie, want merkte wit de situatie op en verplaatste daarom een dezer drie stukken, vóór zwart kon spelen, dan bleef voor het zwarte paard over, nu wel niet meer drie, maar dan toch steeds twee, voorname stukken van wit te gelijk te bestrijken. Nu kon het zwarte paard dezen zet doen, om dat slechts één stuk van wit den witten raadsheer dekte en dus, indien het zwarte paard den witten raadsheer nam en daarop zelf door een ander stuk van wit genomen werd, dit andere stuk wederom door het tweede zwarte paard genomen werd. Het veld met den witten raadsheer werd aangevallen door twee stukken van zwart en verdedigd door slechts één van wit. De zaak leek hopeloos voor wit, toen wit ‘ont-dekte’, dat, nu hij geen dekking door verdere stukken voor zijn raadsheer kon bijbrengen, hij toch, door het verplaatsen van den raadsheer zelf, om wien het zwart te doen was, ten einde het veldje voor den driesprong-zet in te nemen, de wit-speler dezen raadsheer van buit-voorwerp veranderde in den gewenschten noodigen dekker van het, nu ledige, veldje, waar om het te doen was. Niet alleen werd nu de witte raadsheer niet genomen, maar híj maakte nu het veld onneembaar en dus den, door zwart geprojecteerden, driesprong-zet onmogelijk. Dit viel den wit-speler plotseling in, om dat hij tot dan toe niet bedacht had, dat het zwart niet zoo zeer om den witten raadsheer te doen was, als wel om het veld, dat deze bezette.
Het komt dus aan op een zekere levendige gesteldheid van den geest, een zelfde levendigheid, waarschijnlijk, als die iemand op een goeden dag in staat maakt, om gemakkelijk een handeling te doen, waar tegen hij tot dan toe dermate had opgezien, dat zij, hoe wenschelijk zij ook ware, maar niet verricht werd. Zoo wel physische als psychische oorzaken kunnen er zijn voor het ontstaan dezer levendigheid. Men ziet geen kans, deze levendigheid opzettelijk of kunstmatig te weeg te brengen. Men kan alleen de algemeene goede invloeden van gezond leven, goede nachtrust, en z.v., noemen. Ook al weet men, welke bizondere, hetzij physische, hetzij | |
[pagina 319]
| |
psychische oorzaak in een bepaald geval werkzaam is geweest, dan kan zoo een oorzaak toch niet willekeurig gesteld worden.
De uitspraak van Aljechin, die gisteren van Euwe het wereldkampioenschap terug wonGa naar voetnoot1), over zijn inzinking gedurende dezen match,Ga naar voetnoot2 is wel aardig, ofschoon men moet betreuren, dat bij deze mededeelingen niet dieper en met meer precizie gegaan wordt. B.v.: Hoe, concreet, precies, draagt de voorbereiding zich toe? Had Aljechin dezen keer, even als bij den match van 1935, alcohol als stimulans gebruikt?
De spel-qualiteit bij het schaken hangt af: ten eerste, van den gegeven hersen-aard van den speler, ten tweede, van den toestand waarin, ten gevolge van die-en-die gegevens het geestelijk leven gedurende het spel ís. Zoo als voor alle gedragingen geldt, dat zij beter zullen zijn, naarmate men beter gedisponeerd is, geldt dit ook voor het schaken.
De hoofdzaak bij het schaken is, dat men de mogelijkheden zíet, die er zíjn. Men kan niet beweren, dat er voor élke bedreigdheidssituatie een uitweg is, mits men dien maar zíet; maar wèl, dat er bíjnà altijd uitwegen zijn, die men niet gezien had. Naarmate nu de geest in beter toestand is, zíet men eerder de bestaande uitwegen.
Een der vormen van op zijn best spelen is, dat men speelt met een zekere onweêrstaanbaarheid, zoo dat men in tien of twaalf zetten, van den éersten zet van het spel af gerekend, den tegenstander gevangen heeft. Bij dit spelen, dat zelden voorkomt, heeft men zeer de innerlijke gewaarwording, van bij íngeving te spelen. Het spelen gaat dan als 't ware buiten de gewone verrichtingen van opmerkzaamheid en nagedachte om. Het wordt ons ‘ingegeven’. De vaart der | |
[pagina 320]
| |
speelmanier zelf houdt de precieze zetten in zich vervat. Bij dit spelen wordt natuurlijk ook voor-onder-steld, dat de overwinnaar, althans gedurende dít spel, een sterker speler is dan zijn tegenpartij. Men kan niet zeggen, dat de onweerstaanbaarheid zich tegenover élken speler zoude kunnen toonen.
Aljechin zegt in zijn, zoo even hier vermelde, uiting, dat hij, vóor hij den zet deed, waaruit zijn redding uit de inzinking bleek, een uur nadacht. In dat uur, heet het daar, onderzocht hij niet alleen de verwikkelingen op het schaakbord; maar ook, een voor een, die van zijn diepste binnenste. Hier is het, b.v., jammer, dat hij niet meer praecizeert. Hij spreekt van het onderzoeken der verwikkelingen van zijn diepste binnenste, alsof die handeling iets zoo duidelijks en betrekkelijk gemakkelijks ware, als het onderzoeken van een aantal stoffelijke voorwerpen vóor zich op tafel. Of men in toestand van inzinking de verwikkelingen van zijn diepste binnenste een voor een kan onderzoeken, hangt af van den persoonsaard en den graad der ingezonkenheid. Bij sommigen houdt niet zelden de toestand van inzinking een zoo vèr gaande onverschilligheid in, dat de verwikkelingen van het diepste binnenste volstrekt geen belang meer inboezemen, en daardoor geheel onbekwaam maken voor het bedoelde onderzoek. Men kan zich op het schaakspel voorbereiden door, vóór een partij zal beginnen, het schaakspel op de eene of andere wijze te bestudeeren; maar men kan niet maatregelen nemen, op dat de geest op zijn best zij ook voor het schaakspel. Want de toestand van den geest, die goed doet spelen, is er een, - zooals reeds min of meer hier gezegd - die ook andere dingen goed zoû doen verrichten. Het is niet een toestand - van scherpte, van helderheid - die in 't bizonder op het schaakspel is gericht; maar een al-gemeene toestand. Deze al-gemeene goede toestand wordt verkregen door de bekende dingen, die de gezondheid, - den staat der gezondheid op een bepaalden dag dus ook - bevorderen. De opvatting, dat de beste schakers een plan bij het begin der partij gereed hebben of maken, zoo dat zij als 't ware een vaste reeks lijnen trekken, die tot het doel moeten leiden, in verband | |
[pagina 321]
| |
met de zetten, die zij, door ervaring en psychologische opmerking, van hun tegenspeler kùnnen verwachten - is toch niet vol te houden, zó als zich dat in 't algemeen laat aanzien. De psychologische kennis omtrent den tegenspeler kan niet zoo groot zijn, dat zij de zetten van den tegenspeler met zekerheid kan voorzien. Er zijn te veel verschillende zetten mogelijk. De speler is dus níet beter, naar mate hij het verloop van het spel over langer duur kan voorzien; máar naarmate hij dikwijlder de telkens ontstaande situaties en de mogelijke bewegingen, die daaruit kunnen voortkomen, doorzíet. Wanneer niet duidelijk een bepaalde aanval zich afteekent, maar het spel staat stil, of is min of meer vastgeloopen, zijn er tien verschillende zetten voor den eenen speler mogelijk en de ander kan niet weten, tot welken van die tien de eene speler besluiten zal. |
|