| |
| |
| |
| |
Buitenlandsch Overzicht (16 juni-16 juli) door Johan Perey.
Het begint een eentonige geschiedenis te worden, daar in Moskou, waar ook deze maand de met horten en stooten voortgaande besprekingen tusschen de Engelsche afgezanten en volkscommissaris Molotof nog geen spoor van resultaat hebben afgeworpen. Het blijft maar onderhandelen, studeeren, nieuwe instructies vragen, opnieuw onderhandelen, en alle moeite ten spijt, heeft het er eigenlijk meer van weg, dat beide partijen verder van elkander verwijderd raken, dan dat er een overeenkomst in zicht is. Zoo van hier uit bekeken, heeft het er allen schijn van, dat alleen de Russen aan dezen slechten gang van zaken debet staan, door telkens weer met hoogere eischen voor den dag te komen. Maar hoort men eens een stem uit Rusland, dan luidt het onveranderlijk, dat juist de Engelschen er de oorzaak van zijn, dat in den loop van al die besprekingen nog geen wezenlijke vooruitgang bereikt kon worden en men steeds weer op een dood punt terecht is moeten komen. Eind Juni was het niemand minder dan Zjdanof, een van de leden van het Politiek Bureau, het hoogste college in de Sovjet-unie, die de Russische opvattingen nog eens duidelijk uitstippelde, hieraan toevoegende, persoonlijk zeer weinig vertrouwen te hebben in de oprechtheid der Engelsche bedoelingen. Reeds vijfenzeventig dagen waren de onderhandelingen nu al aan den gang, aldus Zjdanof, waarvan ter voorbereiding van de antwoorden op de Engelsche voorstellen, de Sovjet-unie er slechts zestien had
| |
| |
noodig gehad. Al de overige tijd was door de Engelschen gebruikt, hetgeen toch wel heel eigenaardig is, omdat, rond het afsluiten van de verdragen met Polen en Turkije, Londen zoo duidelijk bewezen had, ook in zeer hoog tempo te kunnen werken en beslissen. Het groote struikelblok voor een overeenkomst heeten nu de garanties te zijn, welke de U.S.S.R. geëischt hebben ten aanzien van de Oostzee-staten. Engeland voelt er niet voor, die staten een ongevraagde garantie op te dringen, maar wel heeft het aan Polen de onschendbaarheid van Danzig en Litauen willen waarborgen, terwijl het bovendien van de Russische regeering zelfs garanties voor Nederland en Zwitserland verlangd had, voor staten, waarmee de U.S.S.R. niet eens in normaal diplomatiek contact staan.
Uit al deze feiten meende Zjdanof te mogen afleiden, dat het de Engelsche en Fransche regeeringen heelemaal niet ernstig om een verdrag te doen is, maar zij willen slechts praten en treuzelen, om zoodoende voor de wereld een ‘onbuigzaamheid’ van de Sovjet-unie te suggereeren, waarmee zij zich na een definitief mislukken der onderhandelingen voor hun eigen publiek zullen kunnen schoonpraten.
Is het Engelsche optreden van den laatsten tijd ook in alle punten lang niet even duidelijk, toch gaat Zjdanof's conclusie reeds daarom al te ver, omdat zonder de medewerking van Rusland, de nieuwe Entente nu eenmaal niet sluitend te krijgen is. Het moet derhalve de Engelschen wel degelijk ernst zijn met hun onderhandelingen te Moskou, al mag ook zeer zeker deze reserve niet worden veronachtzaamd, dat zij op een Rusland, als volwaardig en gelijkgerechtigd partner, maar bitter weinig gesteld zijn. Wat zoo ontstellend openhartig in het eerste Engelsche voorstel van April j.l. tot uiting kwam, Engeland wil wel de lusten, maar niet de lasten, waartegenover, na het aftreden van Litwinof, door Molotof den onwrikbaren eisch gesteld werd van alles of niets. Wat onder deze omstandigheden den Britschen staatslieden te doen stond, is duidelijk, n.l. op dat ‘alles’ nog zooveel mogelijk trachten af te dingen. Doch de sovjet-diplomatie toonde zich star en onwillig te marchandeeren, hetgeen Chamberlain, onder den druk van Parijs en van zijn eigen oppositie, telkenmale weer noopte tot toegeven. Niet tot een toegeven over de geheele
| |
| |
lijn, maar iederen keer opnieuw een klein beetje, net zoover als op dat moment werd noodig geacht, en dan stond men weer voor een andere moeilijkheid, of, wil men het zoo zien, voor een nieuwen Russischen eisch. Natuurlijk kwamen de Russen wel eens met een nieuw verlangen voor den dag, maar dit dan weer als antwoord op iets, wat door Londen, buiten den oorspronkelijken opzet om, nieuw aan de orde werd gesteld. Iets dergelijks was het voorstel, in ruil voor een Engelsche garantie aan de Oostzeestaten, een Russische waarborg voor Nederland en Zwitserland te ontvangen, wat Molotof onmiddellijk den tegeneisch deed stellen, met Polen en Turkije rechtstreeksche verdragen te willen afsluiten. Een eisch, welke door Engeland en zelfs door Frankrijk niet kan worden ingewilligd, in het algemeen al niet, omdat speciaal via Turkije de Sovjet interesses dan zoo dicht bij die van de andere twee zouden komen te liggen, dat een botsing der belangen zich maar al te gemakkelijk zou kunnen voordoen. Bovendien zou een Russisch-Turksch bondgenootschap Bulgarije en Zuid-Slavië naar alle waarschijnlijkheid een dusdanigen schrik op het lijf jagen, dat genoemde mogendheden zich achter elkaar bij de As zouden aansluiten, wat net precies het tegenovergestelde is van hetgeen de Fransch-Engelsche politiek beoogt. Over Polen behoeft eigenlijk niet gesproken te worden. Dit land heeft met de U.S.S.R. geregeld, wat er naar Poolsch oordeel te regelen viel, en daarmee basta.
Met al deze onaangename perspectieven voor oogen, zocht de Engelsche regeering het toen een oogenblik op een veel bescheidener plan.
Er begonnen hoogst officiëele geruchten te loopen, dat men zich voorloopig zou willen beperken tot een eenvoudig verdrag van wederzijdschen bijstand bij een rechtstreekschen aanval op elkanders grondgebied, in de hoop, komt tijd, komt raad immers, dit op den duur door een rustig en onopvallend diplomatiek overleg, o.a. met de Oostzee-staten, tot een veel verder strekkende overeenkomst uit te breiden. Dit plan leefde echter nog korter dan een eendagsvlieg, daar vrijwel iedereen toch dadelijk al inzag, dat een dergelijk verdrag, na al wat er aan was voorafgegaan, een gebaar van groote zwakheid zou zijn, eerder geschikt, de tegenpartij te doen lachen, dan haar ontzag
| |
| |
in te boezemen. Weg ermee dus, en sedertdien zijn uit Londen alweer een paar maal nieuwe instructies naar de Engelsche vertegenwoordigers te Moskou gegaan, op hoop van zegen. Naar verluidt, zouden de Engelschen hun eisch van garanties voor Nederland en Zwitserland thans hebben laten vallen, wat voor het welzijn van beide neutrale staten maar te hopen is. Zelf naar beste vermogens een politiek van strikt onpartijdige zelfstandigheid te voeren, en dan door derden ongevraagd toch partij gemaakt en practisch tot het toekomstig slagveld van Europa bestemd te worden, het is allemaal wel heel weinig aantrekkelijk.
Dit gegoochel met ongevraagde en ongewenschte waarborgen, en eigenlijk die heele geschiedenis met Moskou, is voor het Engelsche prestige wel heel weinig bevorderlijk geweest. Wanneer men een politiek van toenadering tot de As een blamage voor het Engelsche Imperium heeft willen noemen, wat is dat langgerekte drama van loven en bieden daarginds in de Sovjetunie dan eigenlijk wel? En of dit nog niet genoeg was, ook in het Verre Oosten hebben de Engelschen nog met een klinkende nederlaag genoegen willen nemen. Het begon zoo heel anders, toen de Japansche troepen de internationale nederzetting van Tientsin geblokkeerd hadden en speciaal de Britten daarvan op de meest vernederende wijze het slachtoffer werden.
Waarschuwingen en dreigementen kwamen aan de orde van den dag, de Engelsche regeering heette ernstige represaillemaatregelen te overwegen, nog eenig overleg en dan zou de wereld eens zien, maar tenslotte gebeurde er heelemaal niets en zocht Londen een uitweg via de conferentietafel. Dit op zich zelf was reeds een succes voor Japan, dat toen maar meteen een stap verder ging, door als uitgangspunt voor eenig overleg deze twee voorwaarden te stellen, dat de Engelsche concessies niet langer gebruikt mochten worden als een vrijplaats voor anti-Japansche propaganda, noch voor het verleenen van steun aan de Chineesche valuta. Verstrekkende eischen allebei, ook de, er betrekkelijk zoo onschuldig uitziende, eerste voorwaarde. Immers Engeland erkent de oorspronkelijke Chineesche regeering, die van Tsjoenking, welke met Japan op voet van oorlog staat en derhalve anti-Japansche handelingen verricht in allerlei vorm en waar dan
| |
| |
ook. Zou Engeland nu, om te beginnen, in Tientsin de anti-Japansche handelingen willen verbieden, dan zou dit in feite gelijk komen te staan met een erkenning de facto van de ‘nieuwe orde’ in China, wat straks wel eens een levensgevaarlijk precedent kon blijken te zijn, om van ‘Recht’ nu maar te zwijgen.
Klaarblijkelijk heeft de Engelsche regeering deze kwestie echter niet zoo zwaar ingezien, tenminste, onder verwerping van den tweeden eisch, verklaarde zij zich voor het overige toch wel tot onderhandelen bereid, hetgeen toen vooreerst door de Japanners zoo'n beetje voor kennisgeving werd aangenomen, althans van eenige voortvarendheid, om een begindatum van de conferentie vast te stellen, viel niet het minste te bespeuren. Wel werd de blokkade rond Tientsin nog wat verscherpt en zoowel in Japan als onder de Chineezen in de bezette gebieden een felle anti-Britsche campagne georganiseerd. Maar desondanks kwam er toch eindelijk nog een datum los; half Juli zullen de Japansch-Britsche besprekingen te Tokio een aanvang nemen. Aan den vooravond hiervan sprak de Japansche minister-president Baron Hiranoema, ter gelegenheid van den tweeden verjaardag van den Japansch-Chineeschen oorlog, een redevoering uit, waarin het met nadruk op den voorgrond werd gesteld, ‘dat het voor Japan onmogelijk is, met eenig land samen te werken, dat doende is, tegen Japan's nieuwen opbouw in Azië obstructie te voeren’.
Een weinig hoopvolle inleiding voor een conferentie, die, wil zij ‘slagen’, van de Engelsche regeering weer een maximum aan toegeven zal vorderen. Toegeven aan Moskou, toegeven aan de Japanners, dat wil in beide gevallen zeggen, toegeven aan antiwestersche machten, nog wel op een tijdstip, dat in het Westen zelf de spanningen steeds grooter worden en de twee kampen eigenlijk al zoo ver uit elkander verwijderd zijn geraakt, dat men elkanders inzichten en bedoelingen niet meer verstaan kan, gesteld dan, dat men zulks nog zou wenschen. Het tij voor een coördinatie van machten ongebruikt te hebben doen verloopen en na de pijnlijke ontknooping van het tot een schijn-pacificatie verworden Muenchen veel te overijld, op geen anderen grond dan de idee ‘iets’ te moeten doen, zich in het politieke avontuur der z.g. anti-agressie te hebben gestort, het heeft ons na weinig maanden reeds in een dergelijke situatie gebracht, dat
| |
| |
de prijs voor hetgeen velen nu nog voor de eenig juiste balance of powers aanzien, best wel eens de neergang van geheel het Westen zou kunnen blijken te zijn. Het is daarom ook heusch niet zonder goede reden, dat minister Chamberlain, alle frontvorming ten spijt, maar niet moe wordt, te hameren op de mogelijkheden voor overleg, dat hij na elk waarschuwend woord aan de, als agressors gedoodverfde, mogendheden er minstens drie volgen laat, waaruit kan blijken, hoe nog lang niet alle deuren zijn toegeslagen. Doch helaas, te Rome en Berlijn hecht men aan deze woorden geen waarde meer, terwijl een verder gaan voor Chamberlain absoluut is uitgesloten, aangezien maar al te velen uit eigen land hem nu reeds zwakheid, lafheid en een terugkrabbelen verwijten, en sommigen zelfs zijn hoofd al geëischt hebben. Deze lieden, voor wie Churchill de sterke man is, zullen ongetwijfeld weer nieuwe argumenten voor Chamberlain's aftreden geput hebben uit diens jongste redevoering inzake Danzig. Naar verluidde, was de kwestie-Danzig langzamerhand in zulk een acuut stadium gekomen, dat elk oogenblik het ergste gevreesd moest worden. Maar zooals het de laatste jaren tot schade en schande van Europa in penibele zaken al zoo dikwijls gegaan is, deed zich ook thans weer met Danzig voor. Mocht men alle geruchten daaromtrent gelooven, dan zou de Vrije Stad tot een geweldig fort zijn omgebouwd, clandestien bezet zijn met een Rijksduitsch garnizoen van duizenden en duizenden, voorzien van alle mogelijke wapens, tot en met kanonnen van de zwaarste kalibers toe. Dit alles onder de oogen van Polen, dat echter geen vin verroerde, zelfs naliet, op papier te protesteeren. Op een gegeven moment heette een Poolsche stap toch in voorbereiding te zijn, iets later weer gevolgd door de aankondiging van een spoedige démarche te Berlijn door de verbonden mogendheden Engeland, Frankrijk en Polen gemeenschappelijk. Toen ook deze verwachtingen in het zand verloopen waren, kwamen er
berichten los over een nieuwe uitspraak van Chamberlain, welke een krachtige waarschuwing moest worden, waarin vriend noch vijand zich zouden kunnen vergissen. Na dit nog eenige malen te hebben uitgesteld, sprak Chamberlain inderdaad, doch niet speciaal over Danzig, maar meer over de hangende moeilijkheden in het algemeen, dit vrij vaag zelfs en zonder de bindende belofte
| |
| |
af te geven, dat iedere verandering in den status van de Vrije Stad Engeland's waarborg aan Polen automatisch in werking zou doen treden. Had Chamberlain veel anders kunnen spreken? Feitelijk toch niet, want al zal het zeker waar zijn, dat er gedurende de laatste weken nog al wat wapens en menschen Danzig zijn binnengesmokkeld, dit heeft, gezien het uitblijven van ook maar de geringste diplomatieke actie, op geen stukken na zooveel om het lijf gehad, als het door zekere berichten in steeds somberder bewoordingen werd voorgesteld. Men kan dan ook veilig aannemen, dat de toestand te Danzig vrijwel stationnair gebleven is, d.w.z. niet ongevaarlijk, maar ook niet alarmeerend. Wat had onder deze omstandigheden Chamberlain meer kunnen zeggen, dan hij gedaan heeft? Dat hij thans in de ‘guerre des nerfs’ een slag verliezen moest, was warempel toch niet zijn schuld.
Gelukkig voor de geschokte zenuwen, dat er zich ook nog wel een paar dingen hebben voorgedaan, die wat kalmeerend vermochten te werken; in de eerste plaats de aankondiging van manoeuvres voor het leger, de vloot en de luchtmacht van een dergelijken omvang, dat men ze haast wel als een proefmobilisatie bestempelen mag. Militair, maar vooral ook psychologisch zeer belangrijk, zijn daarbij de grootsch opgezette lange-afstand-vluchten, welke door Engelsche eskaders ook boven Fransch grondgebied zullen worden uitgevoerd. Een indrukwekkend symbool van de Fransch-Engelsche wapenbroederschap, die overigens ook op den 14en Juli, ditmaal de 150ste verjaardag van de Fransche Revolutie, nog eens uitdrukkelijk tot uiting werd gebracht door het deelnemen van verscheidene Engelsche regimenten aan de Fransche herdenkingsparade.
Met de jongere bondgenooten zijn de betrekkingen eveneens wat nauwer aangehaald, hier echter meer op economisch gebied, in den vorm van exportcredieten, die tot een gezamenlijk bedrag van 60 millioen pond sterling aan de betrokken staten kunnen worden toegestaan, deels voor den aanbouw van wapenen en ander oorlogsmateriaal, deels ook voor den aankoop van meer vreedzame producten.
De Fransch-Turksche vriendschap is inmiddels ook bezegeld, tegelijk met de officieele overdracht van het Sandjak van Alexan- | |
| |
drette is een overeenkomst van wederzijdschen bijstand tusschen de twee mogendheden van kracht geworden.
Het Sandjak Weer Turksch, hetgeen in zooverre iets heel merkwaardigs is, omdat thans voor de eerste maal een mandaatsgebied aan den oorspronkelijken eigenaar wordt teruggegeven. Maar nog pikanter wordt dit geval, doordat de Volkenbond overal buiten gehouden is, wat dit beteekent, dat Frankrijk over een mandaatsgebied beschikt heeft, als ware het zijn eigendom, zelfs zonder formeel den schijn nog te willen redden. De Volkenbond, zich zijn onmacht ten volle bewust, deed er het zwijgen maar toe, en ook de ‘openbare meening’ liet niets van zich hooren. Slechts Italië heeft geprotesteerd, wat vermoedelijk wel heel weinig indruk zal maken en in ieder geval aan het ‘fait accompli’ toch niets meer veranderen kan. Ook de boosheid en het verzet der Syriërs zal heusch geen gewicht in de schaal kunnen werpen, want met hen hebben de Franschen al heel korte metten gemaakt. Van de, voor 1940 aan Syrië beloofde, zelfstandigheid zal voorloopig niets terecht komen, ofschoon dit bij verdrag toch reeds was vastgelegd. Maar de Fransche regeering vindt het thans ongewenscht, dat verdrag te doen ratificeeren, ten gevolge waarvan het Syrische land voor onbeperkten tijd nog een mandaat zal moeten blijven, naar het zich laat aanzien, onder straffer Fransch bestuur dan ooit te voren. Tenminste, de Syrische regeering is afgezet en tot nader order berust alle macht nu in handen van den Franschen commissaris.
Wel eigenaardig nog, dat in het Nabije Oosten de Fransch-Engelsche samenwerking oogenschijnlijk niet zoo bijster sluitend is, want doet Engeland juist zijn best, bij de Arabische wereld weer wat in de gratie te komen, de politiek der Franschen is eerder geschikt, deze wereld tegen zich in het harnas te jagen. Het is nu wel geen nieuw verschijnsel, deze disharmonie op koloniaal terrein, maar onder de hedendaagsche omstandigheden doet zij toch wel even vreemd aan.
In het andere kamp is het stil geweest deze maand. Graaf Ciano heeft zich op reis begeven naar Spanje, te Berlijn heeft men den Bulgaarschen ministerpresident ontvangen, een beleefdheidsbezoek, en de chef van den Duitschen generalen staf heeft een dergelijk bezoek gebracht aan zijn ambtgenooten in Estland
| |
| |
en Letland. Meer activiteit heeft de As ditmaal niet ontplooid, zoodat, naar buiten toe althans, de politieke zomervacantie voor de Italiaansche en Duitsche staatslieden al lang en breed begonnen is.
Voor president Roosevelt is het een slechte maand geweest. Obstructie in den Senaat was er de oorzaak van, dat de verlenging van een wet, betreffende zekere financieele volmachten van den president, niet tijdig genoeg meer in behandeling kon komen, waardoor deze wet automatisch verviel. Ongetwijfeld veel ernstiger nog dan deze tegenslag, was hetgeen met de voorgestelde wijzigingen in de neutraliteitswet is gebeurd. Zooals bekend, lag het zwaartepunt van de, overigens niet zoo ingrijpende, wijzigingen in de opheffing van het wapen-embargo, en juist met deze verandering is het Congres niet willen meegaan, een amendement heeft het historische embargo weer nieuw leven geschonken. Maar de Senaatscommissie voor buitenlandsche aangelegenheden is nog een stapje verder gegaan, door met een kleine meerderheid de behandeling van de herzieningen van de neutraliteitswet uit te stellen tot het volgend zittingsjaar.
Men kan zich wel indenken, hoezeer deze gang van zaken Roosevelt heeft doen ontstemmen en zeer bittere verwijten zijn aan de ‘rebelsche’ afgevaardigden dan ook niet bespaard gebleven. Wat de president overigens beter had kunnen nalaten, want het gelach uit Rome en Berlijn komt niet op rekening van de Congresleden en Senatoren, die het Amerikaansche belang het beste gediend achten, door zich te blijven houden aan de traditioneele politiek van een strikte neutraliteit, maar op die van den president zelf, wiens opvattingen niet alleen daardoor bepaald worden, dat de Vereenigde Staten niet langer afzijdig kunnen blijven, maar in de voornaamste plaats wel, dat een Amerikaansche interventie alleen maar tegen een zeer bepaalde groep van mogendheden gericht kan zijn. Aldus zag een meerderheid van afgevaardigden in Roosevelt's voorstellen geen verbetering van de Amerikaansche neutraliteit, doch integendeel, een verzwakking. Op het oogenblik bezint de president zich op mogelijkheden, hoe toch nog zijn plannen doorgevoerd te krijgen, echter of hem dit zal gelukken, is op zijn minst genomen twijfelachtig, daar volgens de Amerikaansche wetgeving dergelijke mogelijkheden niet bestaan.
|
|