| |
| |
| |
| |
Chroniek der Poëzie door Martien Beversluis.
Stadiën, gedichten door J.A. Rispens. - De Tijdstroom, Lochern.
De uitgave van dezen tamelijk lijvigen bundel gedichten van den heer J.A. Rispens, zal voor vele verzenlezers een verrassing zijn. Als dichter was deze auteur nooit op den voorgrond getreden, eerder had hij zich schroomvallig van het literaire leven afzijdig gehouden.
Slechts nu en dan, en dan ter verdediging van zijn, in de stilte gegroeide, ideeën en opvattingen, verscheen een artikel van zijn hand in éen onzer groote periodieken. Maar het betrof dan nooit hemzelve, doch altijd anderen. En het was nooit polemisch gesteld.
Rispens' denken en dichten (eigenlijk zijn zij voor mij volkomen éen) had een lang en diep groei-proces noodig, voor het zich openbaarde.
Zijn talent is volkomen onopgemerkt tot ontplooiing gekomen en nu kunnen wij de stadiën, die zijn geest heeft doorzworven, eensklaps overzien. Hij zegt ergens in dezen verzenbundel, en het schijnt een getuigenis van eigen dichterschap en leven te zijn:
De literaten twisten met elkander
Met argumenten striemt de een den ander,
De dichter zwijgt en ziet glimlachend toe
en in haar stilte bloeit de oleander.
Ik heb slechts de grensprovinciën van dit gebied betreden, het eerste ‘stadium’ dezer verzen heb ik destijds meegemaakt en het is nog altijd waar, dat men alleen dán een dichter goed kan verstaan, indien men zijn land heeft bereisd. Ik heb slechts de grensprovinciën van dit gebied betreden, het eerste ‘stadium’ dezer poëtische ontwikkeling meegemaakt.
En deze periode kenmerkte zich vooral door een groote liefde voor de qua poëzie. Rispens bleek in zijn jeugd een groote voorliefde te hebben voor het beeldende element, een welbehagen te koesteren voor den schoonen en welluidenden vorm van het gedicht.
Hoewel hij opgegroeid is tusschen de natuurdichters, is hij toch niet éen
| |
| |
hunner geworden. Weliswaar putte hij vaak en ook in zijn lateren tijd zijn gegevens, zijn beelden uit haar, doch hij beeldde haar nooit af, zonder meer. En ook kan men niet zeggen, dat hij een natuursymbolist was. De natuur en haar veelheid van verschijningvormen benutte hij, wendde hij aan ter vertolking en verkondiging van het innerlijk leven, dat verder en boven de natuur uitzong en uitdacht. Maar niet, als bij Boutens, werd de natuur gedwongen en gebogen naar den gedachtenvorm, zij bracht hem materiaal aan en stoffe, waardoor hij opzettelijk gestuwd werd naar de idee.
Hij bleef onderdanig aan haar grootheid en nimmer misvormde of denatureerde hij haar.
Een vers, ‘Lente’ getiteld, begint met deze eenvoudige regel:
Als nauw de wind is opgestaan
tot zijn vroegwaaksche ronden,
roept door mijn sluimer al een haan
Men kon zeggen, dat dit een strofe uit een natuurgedicht is, maar toch ziet men geen beeld opdoemen. Eerder vertoeft men bij den sluimerende, dan bij den morgen.
Er is een zekere statigheid in deze dictie en ten onrechte heeft men deze koele afgemetenheid als verstandelijk gebrandmerkt en later met het woord rhetorisch willen doodspreken.
De wind beweegt niet zelve in deze strofe, neen, hij staat op en doet zijn ronde. En de wind is vroegwaaksch in dezen rondgang. Ook woorden als ‘sluimer’ en ‘gulden’ roepen iets majesteitelijks op.
Vooral in de eerste periode van deze poëzie, die Rispens noemt ‘Uit de Verte’, bemerkt men de groote liefde voor het schoone woord en het zingende woord. In de façade van het gedicht metselt hij oude steenen met hun gouden prachtigen gloed als b.v. in:
Dan komen er weer kreunend gaan
de wagens door de ‘moude’
en elders in deze verzen over den voorjaarsstorm:
Zoo heel den schemerenden dag zijn aan zijn heerschen
wij onderworpen, naar de grillen van zijn hart,
Van de ochtend, dat zijn stem verdavert langs de ‘meerschen’,
tot als de avond naakt, hij aan de kimmen mart.
Men zal aan deze strofen de school erkennen, waarin ook Gossaert, Van Eyck, de Merode, van der Leeuw en vele anderen opgroeiden, de school van Verwey. Maar meer dan bovengenoemden was Rispens, als we van school en leerling kunnen spreken bij zooveel eigens en oorspronkelijks, Verwey's leerling. Ik vind Rispens muzikaler dan Verwey. Nooit heeft hij zijn vorm onderdanig gemaakt aan de gedachte, altijd blijft hij muzikaal.
| |
| |
Luister naar dit bijzonder schoone lied, den epiloog aan het einde van den eersten cyclus geplaatst:
O, weiden, vergezichten en de zee!
Bosschen en heuvels, zilveren rivieren,
Vogels, die zomers onder 't loover zwieren
O, de aarde en de liefde, deze twee!
En Gij, o Dood! de derde in dit verbond!
Maar laat ons hart nooit, voor dat donker weten
de heerlijkheid der zoetste vrucht vergeten,
Dat niet te bitter zij de laatste stond!
Nadat hij vroeger al eens een bundel verzen had uitgegeven, onder den naam ‘Het verborgen leven’, een bundel, die ten onrechte te weinig in de pers werd besproken, is deze tweede uitgave een bevestiging van zijn raszuiver en gaaf dichtertalent.
Rispens behoort niet bij de natuurdichters, niet bij de ‘epigonen’ van Verwey (een woord, waarmee Marsman destijds alles heeft trachten weg te wisschen, wat hem niet lag. En was hij dan zelf niet een slaafsch epigoon van de jong-Duitschers en Gorter?) Rispens behoort niet tot eenige groep van moderne dichters, neen, hij is een volkomen vrije geest, een absoluut onafhankelijk denker en een dichter in den meest eigenlijken zin.
Er zijn momenten, dat de vorm hem wel eens hinderlijk voorkomt en hij heeft dan moeite om hem te dwingen in de richting van zijn boven alles uit stijgende gedachte. Heeft hij eerst de dingen ‘af’ gezien en bezien, nu komt een periode van door-zien en vér-zien.
Zijn dichterlijk kunnen houdt dan niet altijd gelijken tred met zijn vizionaire momenten. Zijn techniek, ten zeerste ontwikkeld, hindert hem somwijlen en dan drukt hij zich zoo onhandig uit, dat de schoonheid een moment wijken moet, verdrongen wordt zelfs. Men leze:
Wat de dichter schept, moet wezen
Met iets van hemzelf gekocht,
Of ons hart, het is te vreezen,
Zal slechts leege stopp'len lezen,
Waar het voedend koren zocht.
Maar telkens toch weer grijpt de melodie hem en voert hem mee, licht en ijl en hij is in zulke momenten voor mij het best, als in deze strofe:
Beminnen en weer scheiden,
Spel, dat de zinnen vleit,
Maar in ons zucht gedurig
Een trek naar eeuwigheid.
| |
| |
Het is niet merkwaardig, dat hij veel verzen vertaalde van Stefan George. Rispens is aan dien geest verwant.
Ook deze zocht niet het genot alleen eener schoone en volmaakte dictie, maar boven al uit te drukken, wat on-aardsch, on-reëel was. Met hem deed hij den grooten greep in het oneindige en telkens moest hij smartelijk ervaren, hoe machteloos de poezie is, bij het begrijpen van het visioen, dat hem overstormde en doorvluchtte.
Er is poëzie, die aardsch is, die verwijlt bij het ons onmiddellijk omringende. Ik noem b.v. het gedicht van Bastiaanse, van Gorter, van Marsman, van Nijhoff. Dit is allerminst een des-appreciatie. Maar de poezie van A. Roland Holst, van Leopold, van Rilke, Hofmansthal, van Holderlin... en ook die van Rispens wordt voortdurend door een trek naar het overlandsche gekenmerkt. Deze dichters worden het minst verstaan. Zij vormen een wereld apart, zij dalen wel telkens weer in dit tijdelijk in en worden daardoor verschrikt, verrukt of verslagen, maar zoodra zij daarvan spreken, zingen, is het gedicht al in vaart, is het ons ontzongen en zijn wij niet meer in staat, het vormeischen te stellen, het te beoordeelen met maatstaven van aesthetica.
Eenigen tijd geleden besprak ik de zeer knappe studie van dezen schrijver over de dichters na 1880. Er is in de pers heel wat te doen geweest over dit bijzonder werk. Uit deze studie sprak de onafhankelijke geest, de man, die veel gelezen en gestudeerd had, maar nog meer de mensch, die gewogen had met fijngestelde schaal.
Daardoor vermocht hij ook den vinger te leggen op de wonde plek. En het is geen wonder geweest, dat een criticus als ter Braak, hopeloos vastgeloopen in een dood functionalisme, fel te keer ging tegen dezen, hem ver overtreffenden en véel dieper peilenden analyticus, wiens ontleedmes niet uitgleed of beefde, maar raak stak. De gedichten van Rispens nu zijn een gemakkelijke prooi voor den criticus; zij zijn argeloos, zij kennen geen allure, zij zijn kinderlijk oprecht. Maar zij zijn niet geschreven voor het oordeel, niet voor het literair succes, niet om eenige andere reden, dan om zichzelve te verlossen van den droom, die hem gevangen houdt, de opgetogenheid en de chimeristische ontzetting. Men ontleed geen testament.
Créer c'est solitude. Hij zette dit boven één zijner verzen en van dezen dichter kan men zeggen, dat eerst alle buidels moesten doorboord zijn, voor hij begreep, wat leven beteekende en welke stem de poezie daarin moest hebben.
| |
Gabriel Smit. Maria-lof en andere gedichten. - Het Spectrum, Utrecht.
Van Gabriel Smit heb ik den laatsten tijd slechts verspreid in bloemlezingen en speciaal-uitgaven werk gelezen. Het heeft mij altijd getroffen door zijn echtheid, zijn zuiverheid. Ook viel er altijd in zijn gedicht een trek naar het mythe- en sage-achtige te ontdekken. Ik geloof zelfs, dat zijn talent op den duur deze richting zal inslaan. Gabriel Smit heeft ook eenige voortreffelijke openluchtspelen geschreven, waarbij hij het vermocht, een brug te spannen over de klove, die er is tusschen het dichterschap en de massa-opinie en massa-smaak.
| |
| |
Dit bewees in de eerste plaats zijn liefde voor de groote zaak, waarvoor hij streed en strijdt, zijn katholicisme.
Er zijn dichters geweest (als van Oosten), die luidrammelende en druk gesticuleerende hun geloof propageerden. Zij zwegen weldra, daar hun credo niet geloofd werd, niet als echt ervaren. Maar Gabriel Smit's kleine en pure verzen bleven natrillen in het hart van velen, ook niet-katholieken.
Het bundeltje, dat voor mij ligt, bevestigt deze mijne meening en reeds het eerste lied legt van dit sentiment een waarachtig getuigenis af:
Maria-lof.
Veel woorden zoek ik om Uw naam te eeren,
maar elke letter vlekt uw witte kleed,
want niemand is er, die Hem kan begeeren
En niemand is er, die Zijn bloed kan dragen
zoo vlekkeloos en blij als eens uw schoot,
of die Zijn voedsel was in vroege dagen,
Het Licht, waarin wij leven, werken, strijden,
het sliep in u, reeds van den aanvang af;
gij zijt de bloesem, die Zijn hart verblijdde,
Welk woord zou u dan kunnen eeren,
daar Hij u zelf geëerd heeft, bovenal?
Open mijn hart, dat Hij zal triomfeeren,
wanneer ik in Zijn hand mag wederkeeren,
dan zal uw blijdschap mij de woorden leeren,
Ik kan niet beoordeelen, daar ik de oorspronkelijke teksten niet bezit, of zijn bewerkingen naar oude Engelsche gedichten en balladen (er zijn er bij uit de 14e en 15e eeuw en uit het Spaansch) juist zijn. Maar naar de gansche beweging der woorden te oordeelen, neem ik aan, dat Gabriel Smit den geest dezer religieuze zangen heeft verstaan en zuiver heeft weergegeven. Prachtig is het sonnet Mysterium Sacrum, naar Louis Felipe Contarde en het sonnet, daarop volgende.
Gabriel Smit bewees in menig lied van dit devoot bundeltje, zijn techniek voldoende meester te zijn. Men kan aan enkele beeldingen den waarachtigen dichter erkennen. Wie b.v. als hij, zegt van een vlam:
het licht zal geduldig smeeken
tot waar Uwe heiligen zijn,
| |
| |
zulk één heeft niet alleen zijn ontroeringen neergeschreven of ‘afgeschreven’, maar zij is door hem heengegaan en hij heeft van daaruit het eenige woord gevonden, ‘the very word’.
Ik ken voor een stille, onbewogen vlam geen beter, inniger beeld dan een geduldig smeeken. Deze verzen zijn niet vervaardigd, het zijn zuivere intuïties, pretentielooze pure hymnen.
Smit heeft bovendien de zeldzame gave om natuur en gedachte onopvallend en onbewust te doen samensmelten. Bij het gedicht Paschen is het voorjaar, is de verrijzenis der natuur zonder opzet, maar onwillekeurig is de verrijzenis Christi ingeweven. En luister, hoe deze eerste strofen daarvan het bewijs geven:
Hij is verrezen, zie, Hij is hier niet;
het graf is leeg, Hij is ontstegen
aan dood en pijn, klaar als het lied
van den innigen voorjaarsregen.
Zoo zuiver is de aarde nu, zoo licht
van blijdschap op den dood gewonnen;
het nederige gras wordt opgericht,
het nieuwe bloeien is begonnen.
Deze Maria-lof is een wezenlijke lof, zonder luidrucht, zonder aardschheid, maar licht en het hart weldadig-aandoende.
| |
Tuin van Holland. Keuze uit de gedichten van Albertine Steenhoff-Smulders. Ingeleid door Bernard Verhoeven. - Het Spectrum, Utrecht.
In de Bongerd-reeks, een goedkoope en charmante reeks kleine uitgaven, waarin poëzie en kleine verhalen zijn ondergebracht, heeft Bernard Verhoeven een dertigtal verzen van mevrouw Steenhoff-Smulders bijeengesteld gelijk een veldbouquet.
Hij koos daarbij uit een tweetal verzamelingen, n.l. uit de in 1904 uitgegeven ‘Verzen’ en het door deze dichteres in 1917 verzorgde bundeltje ‘Holland’. Naar den tijd te oordeelen, behoort dit werk dus tot het verleden, maar naar den inhoud is het nog even frisch en jong, als was het zoo uit den tuin van Holland geplukt.
Het is niet de behoefte aan piëteit, maar aan poëzie, waaraan deze keus tracht te voldoen - zegt Verhoeven in zijn inleiding en verder op - wie dit dichterlijk oeuvre voor een handvol verzen afspeurt, komt onvermijdelijk met een armvol bloemen thuis, bloeiende gewassen, die de reuk der aarde en der levende seizoenen meebrengen naar huis.
Met deze meening zal ieder het wel eens zijn, die het goed meent met de poëzie. Frisch, levendig, eenvoudig is deze dichtkunst, die de natuur in al haar weelde en haar weemoed tracht af te beelden en uit te zingen.
Wij zijn, als wij deze verzen lezen, weer in den nabloei van 1880, in den tijd, toen Reddingius zijn Joanneskind uitgaf, Augusta Peaux haar Koren- | |
| |
wegje schreef en Frans Bastiaanse van den koekoek en de lijsterbessen zong.
Deze soort lyriek is ongecompliceerd, niet verstrikt in stijlen en denkvormen, zij is klaar als water en men kijkt er doorheen, tot op den glinsterenden kiezelbodem. Wie natuur-poëzie in den waren zin des woords verlangt te lezen, hij neme dit bloemrijke bundeltje eens ter hand en hij zal het gevoel krijgen, of hij een wandeling maakt door de meest beminde landschappen, inderdaad door den uitbundigen ‘tuin van Holland’. Als fraai en leerrijk exempel diene dit gave, dit volkomen schoone lied:
Idylle.
In 't zonnig water spieglen zich de rozen,
Lichtgele rozen, zwaar van zomerregen;
De lucht is heel teer blauw, met zilvren vegen;
En witte doffers met gaaikes koozen
op spitse lijst en ronde vensterbogen
van 't blanke huis, dat tusschen lariksboomen
verscholen ligt, een sprookjesslot! Der droomen
lichtblije stoet is pas hier langs getogen
De kop gedoken in de donzen pluimen,
glijden de zwanen over 't glinsterend water
en de fontein laat met een koel geklater
haar forschen straal in 't marmerbekken schuimen,
Niets komt de kalme, zoete stilte storen,
een merel huppelt fluitend door de paden,
en langzaam dwarrelen gele rozenbladen...
in 't verre woud doet zich de koekoek hooren.
|
|