De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
I.Inwendig treurend zijn de dagen traag gebogen
rond van hun avondhart het zware en late leed,
dat breekt een breede stroom ter bedding van uw oogen,
waaraan uw wrange pijn zijn muil te bersten beet.
Maar wie ééns in zijn jeugd zóó weent, dat hem het lijden
der dagen waardig maakt het breken van zijn hart,
zal alle wegen door der latre jaren rijden
de tamme treur-wilg op den wagen van de smart.
Maar nu! o, dat ik kon de ongebonden uren
doen rennen als een ros langs het vertraagde pad;
want alle dagen doet de nacht zijn avond duren,
alsof hij als een God steeds tijd te over had.
Tot eenmaal als de dag der wondren is geweten,
gij in den morgen wacht en zegt: ‘Nu komt de tijd!’
en wij zingensgereed drinken aan de ongemeten
en gouden kelk der liefde ons diepste zaligheid.
| |
[pagina 253]
| |
II.Ik ben een vreemde vogel voor uw vragende oogen;
gij windt om mijn geluk de mazen van uw smart
en weet, dat eens te saam, wij, brekend, rijzen mogen,
zoekend de trouwe rust in de onrust van ons hart.
Hoe zal het zijn, als ons de stage dagen breken,
en wij te weenen staan aan de' oever van den nacht,
dat wij van wanhoop wild, door deze winterweken
roepen om rust, die rijst uit onzen liefdenacht?
Maar laat ons sterk zijn, zie, mijn woorden zijn een waaiër,
die u beschutten zal tegen den bittren beet
der ongetemde dagen, die om u steeds taaiër
snoeren een krans van goud, maar met een hart van leed.
Ziet gij de appels van de toekomst nog niet rijpen?
de zonnedronken druiven bersten in den gaard
zóó, dat ik uit den tijd naar dit vergaan wil grijpen,
om reeds den drank te drinken, voor uw komst bewaard.
| |
[pagina 254]
| |
III.Om u, die ik bemin, om u, die mij beminde,
vervlieden alle dagen van mijn dooden tijd:
de doode dagen, dat ik de oogen niet kan vinden
van die door ieder uur, mij onafwendbaar zijt.
En droef eet ik de druiven van uw liefdegaven
en bijt verstild en traag in de' appel van uw hart
en van uw duister licht zijn mijn oogen de slaven,
die buigen bij uw wil en weenen bij uw smart.
Het kwellendst is de kwaal te derven door de dagen
't genot te bijten saam in 't bitter brood van pijn
en 't zwelgen van den wijn, dien wij bezinken zagen,
en die, alleen voor ons, een wrangen gal zou zijn.
Maar nu, maar nu vooral, wees dapper en geduldig,
want ik ben sterker dan het leven, dat ik leed,
en sterft er iets in mij, ik rijs weer, menigvuldig
uit de armen van de smart, die ik mijn moeder heet.
| |
[pagina 255]
| |
IV.Een zomerdwaze droom: ik lag bij u te kermen
om de' afgrond van uw hart, die ik gebenedijd
over deze eenzaamheid van mijn hart te ontfermen,
mijn hart, vereenzaamd aan den dorpel van mijn tijd.
Zie, hoe ik kwam tot u door dagen en door nachten,
ik droeg een eeuwigheid in mijn onrustig oog
en 'k heb alleen uw weenen naar me weten wachten,
toen om een schamel hart, ik mezelve bedroog.
Maar aan uw oog begon mijn wrange hoop te leven
en gij werdt mij den god, die in den laten nacht
de windels der ontferming om de wond' kwam weven
en niet wou luistren naar mijn radelooze klacht.
En 'k wil om u vergaan, ik wil in u verzinken
en niets meer wezen, dan wat gij in droom gedenkt:
een woord, dat andren van uw dronken lippen drinken
en dat ge alleen aan kindren en aan schooiërs schenkt.
| |
[pagina 256]
| |
V.Om u, die wordt vereerd als een god uit 't verleden,
vloeiën van dankbaarheid de gaven op den grond
en als een balsem zacht de zangen en gebeden
gepreveld door een maagd of door een moedermond.
Van alle streken kwam men naar u toegestrompeld,
voor u hebben de velen have en goed verkocht,
gij hebt hen elk een stuk van een ‘goedag’ gemompeld,
maar met onrustig oog de verten afgezocht.
Tot ge mij bidden vondt, en ge mijn hart wist beven
tusschen de velen, die neervielen voor uw voet,
Maar hoe zal ik uw hart de maat van liefde geven
uit mijn hart geput, dat elders putten moet?
Ach, laat mij eeuwig in uw warme armen rusten,
ontdaan van alle lust, geslagen aan de dood;
ik, varensmoede man, gekanteld aan de kusten
der zuivre zeeën van uw maagdelijken schoot.
| |
[pagina 257]
| |
VI.Zijn wij hier aan den rand der eeuwigheid verloren
diep in de stilte, die geschonden door ons woord,
het wondre weenen van de winden niet kon hooren,
of hebben wij den roep van 't rijke hart gehoord?
Zie, hoe de nacht verstilt. De maan bloeit dwaas en duister
en boomen droomen 't lied der sterren, schemerzacht,
en 'k weet alleen den wind en door ons week gefluister
een warme weemoed, als een weenen in den nacht.
En als ik me angstig in uw armen neer kom vleiën,
vast aan uw oogenlicht, vast aan uw rustig hart,
zijt gij wat bitter om de winden, die nog schreiën
en streelen langs de stilte van ons sluimrend hart.
Maar als wij rillen soms en kreunen in de kilte
en traag verglijden aan den warmen moedergrond,
wekt ons weer zacht en zoel der winden huiverstilte
en voel 'k uw warme lippen zoeken naar mijn mond.
| |
[pagina 258]
| |
VII.Rust in mijn onrust, gij, droom uit mijn droom gerezen,
hoe weet ik u te wachten aan te verren nacht;
ik wil het warme woord niet van uw lippen lezen,
ik weet alleen uw wensch, wanneer ge naar me wacht.
En gij blijft steeds de wachtende en de altijd verwachte,
die nimmer komen kon naar die u dringend riep
doorheen den diepen droom van dagen en gedachten,
waar hij, weenend van spijt, donker te huivren liep.
Zoo is het, dat ik min, haar, die de gaarste gaven
der vreugden van een vrouw mij nimmer schenken kan;
mijn hunkren en mijn hoop heb ik al lang begraven
en ik blijf slechts een wrang en een vereenzaamd man,
die nog wat woorden weet, om schamel uit te zeggen,
als weer een warme pijn zijn weerloos hart ontbrandt
en die hij bij de rest in 't gapend graf zal leggen,
diep onder de aarde van dit milde moederland.
| |
[pagina 259]
| |
VIII.Gij zijt mijn nederlaag, ik ben voor u bezweken,
ik heb voor u mezelf in de' afgrond neergestort
en om mijn val zie ik uw trage tranen leken
op het gebroken zwaard, dat ik u had omgord.
Hier, waar de winden door de weeë wilgen zingen
een vreemde wijs om uw verdriet en mijn verdriet,
kom ik te kermen weer met bevend handewringen
en denken aan de dood, die ons niet sterven liet.
Het is een vreemde pijn, die liefde kan verleenen
aan die in haar gelooft als in een toeverlaat,
maar ik vond in uw huis niets dan uw weeke weenen,
wat weigre woorden, en uw handen, die ik haat.
Uw handen, die zoo koel vast aan mijn voorhoofd bleven,
waar ik ze in bitterheid en wanhoop had gebeurd...
Ik heb dit zwaard vergeefs diep in uw ziel gedreven
en dit geloof aan u, in de' afgrond meegesleurd.
Herfst 1936. |
|