‘Wij hebben weinig ruimte voor logé's, maar als je met den divan genoegen nemen wilt....’
Er verkoelde iets in me en ik zei luchtig:
‘Doet U vooral geen moeite, Karel-oom, ik blijf niet overnachten.’
Er was verlichting in zijn stem. Merkbaar. Hij zij:
‘Om mij kan het best, hoor, maar tante, zie je. Zeven kinderen en dan nog een logé. Maar kom mee, jongen, kom mee. Er is nog koffie.’
Binnen zat tante. Zestien jaar jonger dan Karel-oom. Haar tweehonderd pond is waarschijnlijk als compensatie bedoeld voor het leeftijdsverschil, dacht ik, inwendig grinnekend. De begroeting was tamelijk koel. Ik rilde even, toen ze mij een slappe, weeke hand gaf. Ik hield een slak in mijn hand. Onbewust haalde ik, wrijvende, mijn zakdoek te voorschijn. Gul vergaf ik haar echter de hand, want de koffie smaakte als eieren met gebakken spek, als je honger hebt. Ik zat dus bij Karel-oom en tante Evelien. En ik praatte, als een ter zake deskundige, over de slechte tijden. (Alhoewel ik er geen steek van afwist. Materieëlen nood beschouw ik nu eenmaal als iets secundairs.)
Nu ik hier zit te denken, moet ik nog lachen om de dwaasheden, die ik in volle vrijmoedigheid debiteerde. Ik heb dat anderhalf uur volgehouden. Karel-oom knikte steeds begrijpend en tante Evelien keek misprijzend. (Maar de koffie was heerlijk!) Toen ik na veel verontschuldigingen van Karel-oom over het lastige ruimte-gebrek en de twijfelachtig hartelijke uitnoodiging van tante Evelien, - wat heeft ze tegen mij? - spoedig eens terug te komen, buiten stond, groeide, als en verkwikking, de lichte stad op mij.
Ik huiverde van genot, als Vrijdags onder de douche. Pathetisch bepluimde ik de Mérode voor de juistheid van het ‘Hoe heerlijk is het doelloos dwalen in vreemde stad, met vreemde liên, en gretig naar zich toe te halen, alles wat d'oogen kostelijks zien.’ Hij zal het mij niet kwalijk nemen.
Ik kwam op den Dam. Slenterend langs het paleis liefkoosde ik den grauwen muur. Er is nog een rafelige streep op mijn handschoen. Wie denkt aan zijn nieuwe, wild-leeren handschoenen,