| |
| |
| |
Verzen door Anton van der Stok.
Morgenstraat
Als rumoerig weer de dag begint
en de Zon gaat schijnen in de straat,
en de bleeke maan te kwijnen in 't
blauwen van den morgenhemel staat,
komt het meid je van den overkant
op pantoffels uit de smalle deur
in heur jurkje, dat te puilen spant,
met heur wangen vol van appelkleur,
stapt zij stralend van de steenen stoep
op het klinkerheldere trottoir,
handengroetjes wuivend met geroep
naar wie uit de vensters wenken haar;
flink en bij-de-hand en vlot en vlug
springt ze met een sprong, die pootig is
blozend op het steenen stoepje t'rug
als de morgen jong en jolig-frisch -
Komt de bakker met zijn wagen aan
over luide keien in de straat,
waar de stroeve wielen weig'rend gaan
tot de wagen kermend stuit en staat
| |
| |
naast het klinkerheldere trottoir
voor het stoepje waar het meidje lacht
om den man, die met een mal gebaar
haar wat oolijks wijs te maken tracht,
die, als hij de versche brooden reikt,
dat ze geurig dampen in heur mand,
haar nog even ginnegappend strijkt
langs heur roode rauwe meidehand,
dat ze stoeiig wordt en onverwacht
hem een klap om d'ooren geeft, die klinkt,
als ze met pantoffel-rap gestap
van het stoepjen op den drempel springt,
waar zij, gloeiend nog van appelkleur
en ondeugendheid op heur gezicht,
eensklaps achter zich de smalle deur
rukt met daverend gerinkel dicht.
| |
Grauwe zondag
't Is Zondag in ons plechtig stadje -
De Zon breekt schuchter door het grauwe zwerk.
De klokken beieren en stemmig
begeven zich de menschen naar de kerk.
De boomen op de wallen ijlen
doorzichtig, zijn als met de lucht vereend;
Als zerken staan de kille huizen
van Leven, dat verstild lijkt en versteend.
| |
| |
En doodstil in de singels drijven
de zwanen op het water, dat zich sluit -
Zij rekken reikend nog de halzen
en kijken in het doodsche grijzen uit.
De buren gaan gepast, voorzichtig
in zwarte zondagsdracht ons huis voorbij;
meneer groet minzaam en gewichtig,
mevrouw slechts met een bitse knik op zij'.
Daar achter hen op stijve stapjes
komt kittig opgedirkt de dienstmeid aan
op veel te luide hooge hakjes,
die storend door het deftig straatje gaan.
Verlangend zit ik uit te kijken,
te wachten, en ik vraag mij af waarom,
en zie daar voor mij, in de Verte,
het eenzaam-grijze wachten van den Dom.
Opeens hoor ik mijn moeder spelen
op heur klavier, zooals zij zelden speelt
en in heur muzikale spelen
heur Wezen aan de Stilte mededeelt;
En alles gaat zoo anders worden,
dat zich te luistr'en in de Stilte geeft....
Het is, of zich het doodsche, kille
verwarmen gaat en diep-in luist'rend leeft.
| |
| |
| |
Little man
fluitend loopt de krullebol
en zijn blozend hoofd is vol
van het eene deuntje, dat
hem van binnen bezig houdt,
dat hem deunig stappen laat,
dansig met de maat vertrouwd,
met dat eenig-leuke deuntje mee:
‘Little man, you had a busy day.’
ligt het vol met herfstig blad,
dat er op het zwart geknoeid
op het aardevloei gevloeid,
geel en goud er werd gevlakt -
gaan zijn veel te groote schoenen,
die den grond er zuigend pakken,
die, geploft, er plokkig zoenen
en er met de hakken smakken
als ze, glippend over vlokken,
dieper in de modder zakken,
dat de bladervlokken plakken
blijven in het schoeneplokken,
dat maar steeds naar meer blijft snakken
| |
| |
waar het, volgend op de maat,
daar zoo leuk gefloten gaat
en er niet weet uit te schei'en,
dat, vervuld ervan, verrukt ermee,
onbedaarlijk deunt dat blije:
‘Little man, you had a busy day.’
Achter dat gedeund gestap,
in zich zelf er mee begaan,
met zijn pootjes-teer-getrap
tript zoo'n wittig hondehoopje
op zijn kleumig hondeloopje
in zijn eentje achteraan;
En het spitst zijn snuffelsnuit
zoo onwennig en verbaasd,
zoo onzeker en mistroostig haast
door zijn krullebaas gefloten....
En het volgt op teere pooten
in zijn eentje, deunig en gedwee:
‘Little man, you had a busy day.’
|
|