De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Chroniek der Fransche letterenGa naar voetnoot1) door Jos. Panhuijsen.Antoine de Saint Exupéry.Antoine de Saint Exupéry heeft den Grand Prix du Roman van de Académie Française gekregen voor zijn laatste werk Terre des Hommes, de hulde aan den schrijver is ten volle verdiend, de bepaalde prijs niet, want Terre des Hommes (La Nouvelle Revue Française) is geen roman en Antoine de Saint Exupéry is geen romanschrijver. Courier du Sud, zijn eersteling, kan men al evenmin een roman noemen als Terre des Hommes en zelfs Vol de Nuit, waarin wel naar een grootere uiterlijke eenheid en naar een samenvattend verhaal wordt getracht, is iets anders. Ook Vol de Nuit is een weergave van impressies en een bezinning daarop. Ook hier schrijft Antoine de Saint Exupéry herinneringen, de kroniek van de verovering van de lucht. André Gide bewonderde Vol de Nuit meer dan Courier du Sud, waarschijnlijk ontdekte hij in Antoine de Saint Exupéry een van zijn eigen romanhelden, denkend, strijdend in de werkelijkheid van dit bestaan, levend geworden, zooals zelden romanhelden levend | |
[pagina 234]
| |
worden. Hij bewonderde vooral de hardheid van Rivière, den leider van de nachtvluchten, die zelf niet vliegt, maar de verantwoordelijkheid van de onderneming en van al de offers, ook menschenoffers, draagt. André Gide heeft altijd de hardheid lief gehad, omdat hij geloofde, dat er in den mensch onbekende krachten aanwezig zijn, die slechts op die wijze ontdekt kunnen worden. Antoine de Saint Exupéry gelooft dat in zekeren zin ook. Ook hij schrijft op het einde van Terre des Hommes: Ik geloof niet erg in het medelijden; en heel dit boek is het best te kenschetsen, dunkt me, als een ontdekkingstocht naar het onvermoede in mensch en aarde. Al verwerpt de Saint Exupéry echter het medelijden, de pervisiteit van een Gide treft men in zijn werk niet aan, en deze verwerping sluit sympathie en liefde voor den medemensch uit, integendeel, sympathie is de oorzaak en de grond van dit inderdaad zeldzame en beteekenisvolle werk. Hier spreekt een nieuwe jeugd zich uit en zij blijkt een ideaal te bezitten, herhaaldelijk wordt dit ideaal zelfs met name genoemd. Deze naam kan uitermate simplistisch lijken en voor zeer uiteenloopende interpretaties vatbaar, maar hij is dat niet in Terre des Hommes zelf, want daar wordt bepaald, wat de schrijver onder zijn ideaal, onder het leven verstaat. Hij verstaat er niet de individueele grootheid onder, niet het gevaarlijke, hartstochtelijke leven der vitalisten, niet het geciviliseerde, beschermde leven, dat de kansen in de menschelijke persoonlijkheid zoo gemakkelijk doodt, maar het leven in verband met anderen, het leven, dat een plicht, een taak en een doel heeft en in de uitoefening van die taak en het nastreven van dat doel, een bepaalde gemeenschap helpt groeien niet alleen, maar zijn eigen schoonheid aan zichzelf openbaart in de kleine en groote vreugden, maar ook en zeker niet minder in de grootste gevaren, de uiterste ellende en de ergste ontberingen. Men kent de aarde niet, voor men geheel van de aarde afhankelijk werd, men kent de kostbaarheid van het leven niet, voor men rakelings naast den dood heeft gestaan. Alleen de dorstigen weten, wat water is. In het bestaan der velen, dat volgens de Saint Exupéry nauwelijks een menschelijk bestaan genoemd kan worden, is het haast onmogelijk, door te dringen tot de wezenlijke waarde van het leven en den mensch. De menschelijke verbondenheid ervaart men niet practisch in de algemeene menschenliefde der | |
[pagina 235]
| |
leuzen, men ervaart ze practisch in de volkomen verlatenheid van den verongelukten vliegenier bijvoorbeeld, zooals Guillemet ze ervoer in de Andes en de schrijver zelf met Prévot in het midden der Sahara. Op zulke oogenblikken blijkt alles anders te zijn, dan men altijd had gedacht, op zulke oogenblikken doet men de ontdekkingen, die iets toevoegen aan ons begrip van het leven. Niet voor niets wijst de Saint Exupéry herhaaldelijk op een overeenkomst tusschen het leven van een vliegenier en het leven van een kloosterling. In de eenzaamheid van de Sahara en in de eenzaamheid van de Andes beseft men eerst volkomen, dat men niet alleen op aarde is, dat men verplichtingen heeft. ‘Nog eens ontdekten wij, dat niet wij de schipbreukelingen waren. De schipbreukelingen zijn zij, die wachten! Zij, die bedreigd worden door onze stilte. Zij, die reeds verontrust worden door een afschuwelijke dwaling. Men kan niet naar hen toe snellen. Ook Guillemet, toen hij uit de Andes teruggekeerd was, heeft me verteld, dat hij naar de schipbreukelingen liep! Dat is een universeele waarheid. - Als ik alleen op de wereld was, zegt Prévot tegen me, zou ik er bij neer gaan liggen.’ Men denkt daarbij niet aan de menschheid, maar aan zeer bepaalde menschen, die men kent, die men liefheeft, men denkt aan zijn vrouw, zijn kinderen, zijn kameraden, zijn werk, dat een deel is van een grooter werk. Er staan in Terre des Hommes lange beschouwingen over de menschen en hun lot, maar steeds verschijnen daarbij de voorbeelden. De schrijver denkt naar aanleiding van wat hij gezien en ervaren heeft. Geen van zijn werken is creatief in den meer gebruikelijken zin van het woord, soms zijn ze meer essayistisch dan verhalend, maar om dien drang naar het concrete schept de Saint Exupéry onvergetelijke figuren, door weinig romanfiguren overtroffen in nauwkeurigheid, volledigheid en plasticiteit: den inspecteur Robineau uit Vol de Nuit, de twee jonge meisjes in Argentinië en den vliegenier Guillemet uit Terre des Hommes, zeer verschillende menschen, gezien met de objectiviteit der ware sympathie en daarom in hun bijzonderheid weergegeven, maar allen, zelfs Robineau, in hun menschelijkheid begrepen en zoodoende aan het eng persoonlijke ontheven. | |
[pagina 236]
| |
Romans en verhalen.De bezinning op het absolute, op de beslissende keuze in het leven, de dramatiek van den vrijen, maar zwakken menschelijken wil is het gewone onderwerp van François Mauriac's romans. Daarom treft men bij hem herhaaldelijk den opbouw om een conflict en verschijnen de betrekkelijk gewone figuren voor een wijderen, het leven omspannenden, achtergrond. Dit is weer het geval in zijn laatsten roman Les Chemins de la Mer (Bernard Grasset). Het verhaal is al zeer eenvoudig. Een notarisdochter, Rose Révolou is verloofd. Haar vader pleegt, nadat hij zich geruïneerd heeft, zelfmoord. Haar verloofde verbreekt, hoewel niet dadelijk, de verloving. Rose helpt dan haar broer, die ongelukkig getrouwd is, met het beheer van het kleine landgoed, dat hun gebleven is, maar diens vrouw verzet zich ten slotte daartegen en Rose gaat. Zij vindt zich geheel alleen, zij heeft den weg afgelegd, die naar de zee voert, en in het aangezicht dier zee, ontdekt zij de waarde en de beteekenis van het religieuse, die haar door een traditioneele en oppervlakkige godsdienstigheid tevoren niet waren geopenbaard. Haar lot vertoont gelijkenis met dat van Pierre Costadot, den broer van haar vroegeren verloofde, een jonge dichter, die met zijn familie brak en dienst neemt in het Afrikaansche leger. Ook hij doorziet de kleine kuiperijen van het burgerlijke levensspel en den geringen inzet daarvan, ook hij wordt gedreven naar een absoluter beschouwing van het leven, en gaat, zij het op een andere wijze, den weg naar de zee. In Parijs ontmoet hij den vroegeren kantoorbediende van notaris Révolou, Landin, daags voor dat deze vermoord wordt. Ook in Landin, bemerkt hij, heeft een groote verandering plaatsgegrepen, de toegewijde kantoorbediende van destijds is in ontgoocheling na ontgoocheling tot een nieuw persoonlijk levensinzicht gekomen, even verschrikkelijk als absoluut. Ook hij koos. De taal van Mauriac is als altijd een weinig rhetorisch, zijn beelden zijn niet altijd gelukkig en zelden poëtisch, maar hij dringt door in de karakters, die hij geeft tot in hun diepste wezenlijkheid, en toont ten slotte met een bijna wreede soberheid de lafheid en de hachelijke grootheid, waartoe menschen in staat zijn. Zijn werk, ondanks de gewoonheid van het geval, is visionnair. | |
[pagina 237]
| |
Op geheel andere wijze is dat de bundel verhalen en schetsen van Henri Fauconnier, den schrijver van Malaisie, eveneens. Dit werk heeft zelfs Visions (Stock). Het zijn echter niet de visioenen van het absolute, die hier opgeroepen worden, zij hebben niets van het apocalyptische. De stijl er van is buitengewoon beheerscht, ieder woord krijgt er zijn volle waarde en toch leest men dit boek licht, het wordt nooit nadrukkelijk, het is geestig, maar nooit opvallend geestig, het karakteriseert uitnemend, maar schijnbaar zonder de minste inspanning. Het ontraadselen, dat men bij Mauriac aantreft, vindt men hier echter niet, integendeel het is juist het raadselachtige, dat aan deze verhalen en schetsen de beteekenis van het visioen geeft. De vrouwefiguren uit La Dame, Noël Malais, Barbara, worden langzamerhand meer dan gewone vrouwen, omdat zij, hoewel zij iedere uitzonderlijkheid missen, hoewel zij meer type dan individu blijven, toch volkomen vreemd worden, zij krijgen een gewoonheid, die meer dan gewoon is, iets verschrikkelijk elementairs. Het zelfde gebeurt bij dezen schrijver in zijn doorgaans schertsende, luchtige beschrijvingen van land en volk in het vaderland en in Indië, er is nergens sprake van het exotische, ook niet, als hij over het plantersbestaan verhaalt, maar juist omdat deze wijze van benadering hetzelfde blijft, of hij zijn leven als kind of als kolonist beschrijft, wordt het gezicht van een tuin in Frankrijk even gewoon en vreemd als een dorp in Achter Indië, men ziet het daardoor nauwkeurig en in zijn nauwkeurigheid blijft het even mysterieus. Mensch en aarde worden hier, evenals in het werk van Antoine de Saint Exupéry, in sympathie beschouwd, maar deze sympathie is minder creatief, waarschijnlijk, omdat het ideaal van Fauconnier, hoewel optimistischer, zooveel algemeener en vager is, dan dat van Terre des Hommes.
Het poëtische, dat aan Visions zijn eigenaardige bekoorlijkheid verleent, treft men ook in den roman, die den Prix Fémina van 1938 kreeg, in Caroline ou Le départ pour les îles van Félix de Chazournes (La Nouvelle Revue Française). Deze roman is veel minder beheerscht geschreven dan het boek van Fauconnier, hij is soms wel wat al te romantisch in woordkeus, nu en dan bepaald onhandig in zinsconstructie, maar in de wijze, waarop hij een | |
[pagina 238]
| |
eenvoudig gegeven tot een waarlijk dichterlijk verhaal maakt, in zijn eigenaardige compositie, en in de keuze der figuren is hij charmant. Caroline woont met haar moeder, haar broer en een ouderen vriend van haar vader, die vroeger circusdirecteur geweest is, op een landgoed. Haar vader, een zeeman, heeft zich eindelijk, varensmoede, op een der Antillen gevestigd en wil nu, dat zijn gezin en zijn vriend bij hem komen wonen. Caroline's moeder sterft echter in Frankrijk en Caroline, die verliefd is geworden op een vriend van haar broer, Michel de Joffré, ziet door de herhaalde uitnoodigingen van haar vader haar geluk bedreigd. Eerst op het einde van het boek, als Michel de Joffré met een meisje uit den kring van zijn mondaine moeder getrouwd is, vertrekt Caroline, ontgoocheld in haar liefde, naar de Antillen. Een jonge-meisjes-liefde is dus eigenlijk het voornaamste van het boek. De wenschen, de verwachtingen, de vrees, de hoop, de tallooze weifelingen en gevoeligheden, de verheerlijking van den geliefde tot alle gelijkenis met de werkelijke persoonlijkheid van Michel de Joffré verloren is gegaan. Félix de Chazournes verhaalt dit echter op een bijzonder oorspronkelijke wijze, ieder van zijn hoofdstukken begint verwachtingsvol als een raadsel en beloftevol als een gedicht, hij weet zich doorgaans te hoeden voor overdrijving, maar toch wordt het gewone bij hem niet banaal, het lot van Caroline wordt als een heerlijken en droevigen droom, maar de droom is echt en de schrijver weet van zijn eenvoudige heldin een pathetische figuur te maken. Caroline ou Le départ pour les îles is geen groot kunstwerk, maar het is een boek met een eigen karakter, een eigen sfeer, en een eigen humor, en het zal gaarne gelezen worden. | |
Tooneel.Jean Giraudoux is een schrijver van groot talent, maar met eigenaardige beperkingen en het zijn de beperkingen, die men in zijn nieuwste tooneelstuk Ondine wat al te veel ziet. Hij is buitengewoon oorspronkelijk, ieder, die zijn eerste romans las, Simon le Pathétique, Bella, Suzanne et le Pacifique zal daarvan overtuigd zijn, maar hij is niettemin, zooals men heeft opgemerkt, een traditionalist, hij is precieus als Marivaux, hij heeft de liefde voor het dier als La Fontaine en jammer genoeg, herhaaldelijk | |
[pagina 239]
| |
ook diens neiging tot het scabreuse. Wat sommige van zijn verhalen, romans en tooneelstukken ergeniswekkend maakt. Ondanks enkele gewaagdheden is dat in Ondine over het geheel niet het geval. Er is zeer veel te waardeeren in dit tooneelstuk, de dialoog is vlot en geestig, de tooneelen wisselen snel en zijn bekoorlijk, de handeling is spannend. Men leeft enkele uren in een feeërieke wereld, waarin men zeer veel hoort over de liefde en de natuur en de liefde en de wereld, behartenswaardige wijsheden zonder twijfel, maar meer nieuw naar den vorm, waarin ze geuit worden, dan naar hun inhoud. De liefhebbende Ondine wordt verheerlijkt, zij wordt ten voorbeeld gesteld aan de menschen, die zooveel minder absoluut liefhebben, maar toch is er iets met de liefde van deze meermin. Welbespraakt is ze, snedig, buitengewoon effectvol, zij geeft herhaaldelijk aanleiding tot koddige tafereelen, maar zij overtuigt toch niet geheel, zij heeft iets van de kilheid van het eigen element der meerminnen. Het is een eigenschap van veel Fransche romantiek, dat zij meer glinstert en schittert of overweldigt, dan overtuigt en ontroert en dienzelfden koelen glans treft men ook in deze tooneelbewerking van de Ondine, die de la Motte Fouquée in het Duitsch destijds schreef. Caroline uit het boek van Félix de Chazournes heeft misschien minder volmaakt lief dan de heldin van Jean Giraudoux, maar men beseft bij haar veel beter, dat zij inderdaad liefheeft. Er is in het werk van Giraudoux vaak een vrees voor den ernst op te merken, een heilzame vrees, maar die niet zonder gevaren is, die leiden kan tot vrat Ezra Pound ergens zijn ‘professorale ironie’ heeft genoemd, een ironie, die uit vrees voor overdrijving, alles klein maakt. Deze ironie voert ook tot een aanvaarding van het kleine, die fatalistisch is en dit soort fatalisme maakte Ondine tot niets meer dan een spel. Het is charmant, het is onderhoudend, het is geestig en brillant, maar aan het einde laat het in den geest niet veel meer achter, dan een wat trieste gelatenheid, en een leegen glimlach. | |
Poëzie.Men heeft den laatsten verzenbundel van Jules Supervielle, La Fable du Monde (La Nouvelle Revue Française), religieuse poëzie genoemd en niet geheel ten onrechte. Maar het is religieuse | |
[pagina 240]
| |
poëzie van iemand, die volgens zijn eigen getuigenis in Prière à l'Inconnu, niet of nauwelijks aan God gelooft. Het weifelende en twijfelende, dat dit vanzelfsprekend met zich brengt, is kenschetsend voor den geheelen bundel. Vaak zijn deze verzen tegelijkertijd uiterst precieus en uiterst naïef, maar slechts een enkelen keer bezitten ze de nauwkeurigheid, die groote poëzie eigen is. Het blijft een vaag tasten in verwonderingen. In het eerste gedeelte, La Fable du Monde, wordt de schepping der wereld herverteld, een boom spreekt er in en God zelf spreekt er in, maar het is al een zeer vermenschelijkten god en zijn toon is nu en dan een weinig larmoyant. In een volgend gedeelte, Nocturne en Plein Jour, spreekt de dichter, de mensch, over zichzelf, uiterst zwak en klein vindt hij den mensch, maar tegelijkertijd drager van hemel en aarde, de zon, de maan en de sterren en weifelend onderzoekt hij den kosmos, besloten binnen zijn smalle lichaam. Hij ontdekt de raadselachtigheid, maar verder komt hij niet. Zelfs de enkele fabels aan het einde schenken geen andere wijsheid, dat men ten slotte niets weet. Maar in het toonen van de verborgenheid der verschijningen, in het toonen van het geheim van mensch en dier, plant en boom, aarde, hemel en zee, bereikt de dichter nu en dan een resultaat, dat de vaagheid van het geheel ontstijgt en wezenlijk poëtische verbeelding geeft, als bijvoorbeeld in het kleine, eenvoudige vers, dat hij La Mer Secrète noemde. Quand nul ne la regarde,
La mer n'est plus la mer,
Elle est ce que nous sommes
Lorsque nul ne nous voit.
Elle a d'autres poissons,
D'autres vagues aussi.
C'est la mer pour la mer
Er pour ceux qui en rêvent
Comme je fais ici.
|
|