De Nieuwe Gids. Jaargang 54(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 229] [p. 229] Verzen van Jan J. Zeldenthuis I Nu voor mijn huis de koeien niet meer grazen, Het natte gras den groenen glans ontbeert, Nu uit het westen kille winden blazen En wolk na wolk in regen zich verteert: Nu door de vaarten lange pramen schuiven, Geen bloeiend blad den vlakken oever zoomt, En in een kalen boom een paar verlaten duiven Den dag, al wachtend, eindeloos verdroomt: Nu keer ik tot de stilte allengs weder, Zie boeken, lees een enkel schoon gedicht En voel heel langzaam stijgen het zoo teeder Denken aan zomer, zon, en een heel lief gezicht... [pagina 230] [p. 230] Rembrandt Het was een leven, zoo groot, dat van de velen, die Om hem heen waren, er niet éen ooit heeft begrepen Hoe hij kon groeien als door 't noodlot werd geknepen Zijn uur, zijn dag en van zijn hart de melodie. Zijn hand vond altijd weer penseel en stift, en zie Van 't noodlot bleef alleen een bitterheid zich strepen Rondom de mildheid van zijn mond, zijn oogen grepen Door licht en duister naar de wereld van 't genie. Wij, die nu komen, weten: zooals de eeuwen weten, Hoe groot hij was, hoe teeder, hoe oneindig teeder In zijn aanvaarding van der dingen ziel en zin; Hij heeft des levens dobbelsteenen niet gesmeten Over den disch, doch doofde bitterheden weder En sprak: dit is het leven, dat 'k zoo zeer bemin!... [pagina 231] [p. 231] Marcheerende soldaten Al de verre wegen gaan uit: De stad blijft achter; Een carillon, het laatst geluid Van laatsten wachter. ‘Die wegen zijn zoo eindeloos, Zij gaan verloren; De steenen zijn zoo hard, zoo boos, Komt nooit een toren?’ Zij trokken vroeg ten morgen uit, De dag werd wakker, De zon wierp heel haar blijden buit Over den akker. ‘Die wegen zijn zoo lang, zoo lang, De zon wordt heeter; Ons helpt geen lach en geen gezang: Geen weg wordt beter.’ Soldaten komen, moe en barsch, Ten avond weder; ‘Poets na het “Ingerukt, Marsch!” Wapens en leder!’ [pagina 232] [p. 232] IV Van doode dagen en verslapen nachten Heb ik genoeg: lichaam en geest vergaan. Over mijn denken zweeft nu weer de zachte Adem van 't lied uit zoele verten aan: De weste-wind, die over rand van duinen En over weiden, glanzend in het licht, Tot aan mijn venster waait, brengt uit de tuinen Van wolken-hemel mij een zoet gedicht Van Leven! Leven tusschen groene boomen, Bij eind'looze akkers van goud-zwellend graan, Op wieg'lend water van verstilde stroomen, En aan de zee, wanneer de golven slaan; Van leven, waar de drukke menschen wonen, Die bezig zijn in dagelijkschen gang Voor zelf-besef of ijdelheid, een loon en Eten en drinken, heel een mensch-duur lang. Ik hoor den wind, het lied, ik zie de wegen, Der wereld saem-gestrengelde eind'loosheid: En heel mijn wezen wil zich weren tegen De rust, de Schoonheid straalt: ik ben bereid!... Vorige Volgende