| |
| |
| |
In het land van sneeuw en zon door Louisa J.Th. Janssens.
De 14de telefoon vanmorgen: ‘Ja zeker, meneer, ik zal het aan den Chef overbrengen’ - ‘Ja meneer, de Chef zal U dadelijk opbellen’ - ‘Ik zal 't zeggen, de Chef is op het oogenblik in gesprek’ - ‘Nee meneer, ik weet hier niets van, maar de Chef kan ieder oogenblik op het bureau zijn’ - ‘Nee U spreekt niet met den Chef’.
Het zijn de onuitputtelijke variaties van het afgezaagde thema: ‘Ik zal het zeggen’ en ‘Ik moet U zeggen’, en als juffrouw Brok een ander was geweest en zich had bezig gehouden met diepzinnige bespiegelingen omtrent haar taak op aard, zou zij zich gedeprimeerd hebben gevoeld. Maar ze werkt en is tevreden hierover, en als ze nu maar af kon leeren, te schrikken van die harde telefoonbel, alle vijf en twintig keer per ochtend opnieuw, dan zou ze met dezelfde tevredenheid 's avonds ook nog eens vijf en twintig keer antwoorden: ‘Zeker meneer, ik zal het zeggen’.
Juffrouw Brok behoort niet tot de kantoormenschen, die 's avonds hun schade aan lichaam of geest in moeten halen; noch tot die, die hun dagelijksch werk doen met den moed der wanhoop en hun avonden besteden aan overpeinzing, hóe groote persoonlijkheid het kantoorleven langzaam-aan in hen te loor doet gaan; noch tot die vrouwen, die zich van uur tot uur ongelukkig maken over hun ‘onvrouwelijk’ en ‘onbevredigend’ bestaan; nee, juffrouw Brok is tevreden, dat ze werkt op een kantoor, waar opgemerkt wordt, als zij er bij uitzondering niet is: Het is de glorie van haar leven geweest, dat twee jaar geleden, toen ze de griep had, Mej. ten Cate, Chef van de af deeling, zelf
| |
| |
aan haar sponde kwam, griepbacillen ten spijt, niet om haar persoonlijk - zooiets intiems was natuurlijk niet mogelijk - maar omdat zij van haar, juffrouw Brok, iets moest weten. En zooals zij álles omtrent haarzelf weet, louter en alleen uit de reactie van het haar omgevende, zoo wist ze op dat oogenblik, dat ze dus iets meer was dan de steno-typiste, bij tijd en wijle levend telefoontoestel. En toen zij op een goeien dag een collega tegen de jongste typiste hoorde zeggen: ‘Vraag maar eens aan Brokkie’, had een gloed van warmen trots haar doen blozen tot achter de ooren: ze was dus niet zekere typiste Brok, maar ‘Brokkie’; ze was dus net zoo goed een zeer bepaald iemand, als Nel of Jeanne, die door iedereen op kantoor kortweg met den voornaam konden worden aangeduid en uit dien hoofde door juffrouw Brok op een verheven voetstuk werden geplaatst. Ja, zelfs, als Jeanne of Nel bij een of ander ‘incident’ op de typkamer dadelijk haar meening klaar hadden en die ook niet onder stoelen of banken staken, zelfs tegenover haar Chef het laatste woord plachten te hebben, drong juffrouw Brok het heimelijk opkomende oordeel ‘brutaal’ naar haar vredig onderbewustzijn terug.
Maar van het oogenblik af, dat zij zich met ‘Brokkie’ hoorde betitelen, was zij vaag zich bewust, óók een persoonlijkheid te zijn ‘Brokkie’, wel wat anders dan ‘Josephine’, de naam, dien haar moeder, de graag ‘chic’ doende portiersvrouw, voor haar uitkoos en die haar vier en dertig-jarigen levensloop, bij alle onuitgegroeidheid, permanenten zwier had verleend. Maar, ondanks het contrast, had ze den naam ‘Brokkie’ aanvaard als een gunst van het leven, dat van de ideëele Josephine een reëele stenotypiste had gemaakt. De naam ‘Brokkie’ klonk haar warm in de ooren en beroerde even haar hart.
Het is Zaterdag tien voor half één, en als het vijf en twintig-tal telefonen door juffrouw Brok met een semper crescendo in vreugde is beantwoord, zoo zelfs, dat de laatste spreker de totaal ongekende vraag stelt: ‘U zult het toch niet vergeten, juffrouw?’, realiseert juffrouw Brok zich, dat ze nu toch werkelijk opgewonden is, bijna net zoo overdreven als Jeanne, toen ze een weekend naar Brussel zou gaan; en wat was dan Brussel vergeleken bij dat verre witte land, waar een lange, puffende D-trein, wagonslits en restauratie- | |
| |
wagen incluis, Josephine Brok naar toe zou voeren, niet zoo maar in een sprookjesachtige toekomst, nee, vandaag, vanmiddag om half vijf.
Tegen haar gewoonte heeft ze al tien keer naar de klok gekeken en telkens weer nagerekend, of ze nog tijd zal hebben, bij V. en D. dat ééne truitje te koopen. De zuster van haar vriendin Rie, van wie zij het skipakje mag leenen, heeft gezegd, dat ze nu eens iets fleurigs moet aantrekken en niet zooiets saais: dat staat niet in de sneeuw en ‘Bovendien’, had Rie gezegd, ‘je moest wat vlot zijn: Al die lui daar waren immers vlot’. Rie zei, dat 't net zoo iets was, als wanneer zij met een heelen troep van de korfbalclub gingen kampeeren; ‘alleen ga je daar natuurlijk skiën, maar 's avonds dans je met iedereen, gewoon in je sportpak en dan moet je niet zoo stijf zijn, anders is er net niks aan’. Aldus Rie en die kan het weten, van haar zuster en van de korfbalclub.
Maar Josephine Brok zit niét in een korfbalclub, nòch weet ze, of ze eigenlijk het dansen zoo langzamerhand niet is verleerd. Zij zal echter de laatste zijn, om goeden raad in den wind te slaan en bij al haar inkoopen heeft ze, al was 't na eenige omwegen, de winkeljuffrouw het geheim van haar hart geopenbaard: ‘Bij wat voor rok dacht U 't te dragen?’ - ‘Op donkerblauw, maar voor sport, ziet U, eigenlijk niet op een rok, maar op een eh-pantalon, een skipak, liefst iets fleurigs’. Achteraf moest ze den eersten koop weer berouwen, haar eerste glorierijke overwinning: een knalroode jumper met een gelen vlinder. Tusschen den middag was Rie komen kijken en had haar opeens alle illusie ontnomen: Josephine hield, roodpaars nog van het fietsen in de kou, met veel enthousiasme het roode vlindergeval voor, waarop Rie dadelijk zei, dat 't eenige, wat zij natuurlijk nooit had moeten nemen, rood was: ‘Dat kleurde niet bij haar teint’. Brokkie was voor 't eerst van haar leven werkelijk boos geworden en had gezegd, dat Rie er niet over oordeelen kon: in Zwitserland zag je toch allemaal bruin! Maar heimelijk piekerde zij, of ze toch voor de zekerheid maar niet een tweede truitje zou koopen, voor de eerste dagen.
En nu, om half één, zou ze 't nog net kunnen halen; ze zou 't aantrekken in den trein, want het valies puilde aan alle kanten.
Om klokke half één is haar werk al ingeleverd en haar bureau
| |
| |
leeg en verlaten als een onbewoond eiland, en als ze naar de garderobe gaat, is het een afscheid, zooals zij zich nauwelijks heeft kunnen droomen: Het is, alsof ze een reis om de wereld gaat maken, zóóveel goede wenschen klinken haar in de ooren; ze voelt zich een filmster gelijk, op zóóveel vragen moet ze antwoorden: Ja, ze heeft een skipak, een blauw, ze reist er zelfs in; en ook een verzekering; en ze reist den heelen nacht door, nee, zonder slaapwagen, veel prettiger, als je af en toe een luchtje kunt gaan scheppen; ja, de ski's, die huurt ze en skiles neemt ze natuurlijk ook; en briefkaarten zal ze stellig schrijven - tenminste, als ze daarvoor tijd heeft.
Op dit oogenblik voelt Brokkie, klein en schriel in haar donkerblauwen mantel onder een iets te grooten zwarten hoed, zichzelve groeien tot een verheven figuur, benijdenswaardig middelpunt, bij voorbaat bereisd, ja zelfs sportief.
In het volle bewustzijn hiervan, stevent zij bij V. en D. recht op haar doel af: ‘Dat witte truitje met zwarte strepen uit de étalage’. Als ze het aanpast, waagt ze de opmerking: ‘Een aardig modelletje’, waarop de volmondige beaming van de juffrouw, bekrachtigd door een ‘Het is echt vlot, 't staat U beslist chic’, haar geen oogenblik meer doet aarzelen.
Een half uur vóór tijd is juffrouw Brok aan het station: je kunt nooit weten, met al die bagage, en dan zoo'n D-trein.
De trein staat gelukkig al klaar, zoodat zij haar besproken plaats rustig kan opzoeken. Het is prettig, zoo vroeg te zijn, dan kun je op je gemak het gedoe op het perron gadeslaan: Er zijn nog maar weinig medereizigers en niet één in skipak, hoewel sommige met vierkante skilaarzen toch ontegenzeggelijk niet een uitstapje naar Antwerpen of Brussel gaan maken. Zou die zuster van Rie nu toch maar wat gezegd hebben: ‘Kind, reis toch in skipak, dat doen ze allemaal, juist practisch voor als je in de sneeuw aankomt en lekker warm voor 's nachts.’ Zij besluit dan maar op haar plaats te blijven zitten, dan valt het niet zoo op; maar heimelijk is ze van plan, 't Rie eens flink te zeggen, als ze terug is.
Het perron stroomt vol, en kijk, daar is er een in skipak en nòg een en daar weer een. In het gangetje kun je wel beter kijken
| |
| |
en aangezien zij nu toch niet meer eenig in haar soort is, waagt zij zich buiten den coupé, tot plotseling twee lawaaiende, heftig gesticuleerende dames haar opzij dringen en, met een ‘só sorry’ her en derwaarts, ruim baan maken voor den witkiel, die op haar wenk de vier enorme valiezen in het net smakt en daarna, onder kwaadaardig gegrom, de koffers weer omwisselt, omdat de dames ze persé zus willen hebben en niet zóo. Er komt nog een derde bontjas den coupé ingewrongen, om zich te vergewissen, of het tweetal wel goed geïnstalleerd is; en met een ‘Jullie kunt het best zoo ruim houden vannacht’, begint ze bij voorbaat al twee plaids te ontrollen en er kwistig de bank mee te drapeeren. In een oogwenk ziet 't er uit, of een heel reisgezelschap er zijn intrek heeft genomen en de kleine Josephine Brok zich maar nauwelijks zal kunnen handhaven in haar bescheiden hoekje.
Onder luide op- en aanmerkingen omtrent al, wat haar oog ontmoet, baant de derde zich weer een weg naar buiten, tot in het gangetje geëscorteerd door de beide anderen, die nu verder het groote raam voor zich in beslag nemen, de bonten ellebogen breeduit op de neergeschoven ruit, zoodat Josephine door een opengelaten stukje staat te gluren, af en toe door één van het stel, in een rustpooze tusschen twee schaterlachen, met een wending van het hoofd, op waarde geschat.
Alle raampjes zijn nu bezet en vrijwel alle menschen praten luidruchtig met vrienden en kennissen, die hen uitgeleide doen, en opeens wilde juffrouw Brok, dat ze op kantoor zat en dat ze mocht antwoorden: ‘Ja meneer, ik zal het overbrengen.’ 't Is alsof plotseling het voetstuk, waarop zooeven de collega's, met vereende krachten, haar hebben getild, ineenstort en bezig is, haar te bedelven, zóo nietig en rampzalig voelt zij zich, zóo gedrukt onder een klaterende massa: Dat is toch allemaal niets voor haar; daar moet je toch heel anders voor zijn.
Ze staat platgedrukt achter een haag van beweeglijke menschen, allemaal menschen, die praten over dingen, die haar niet interesseeren, of over dingen, die haar juist wel interesseeren, maar waar zij geen verstand van heeft: van tochten naar dié Hütte en een ‘Abfahrt’ van dién top en van ‘Kristiania’ en ‘Telemark’. O, 't is toch zoo onzinnig, dat zij, juffrouw Brok, die vijftig weken van het jaar op een kantoorstoel zit genageld, nu plotseling
| |
| |
veertien dagen, van den vroegen morgen tot den laten avond sport wil gaan bedrijven, en wát voor een sport - al heeft ze dan het heele jaar, vóor 't naar bed gaan, diepe kniebuigingen gemaakt. Het is allemaal de schuld van die zuster van Rie en van Rie zelf ook, met haar korfbalclub; en van die overdreven reclameplaten, waarvan de schelle kleuren je doen knipperen met je oogen; van al die humbug in de krant over ‘het witte paradijs’ en ‘het land van sneeuw en zon, een ieders eldorado’; en van die eigenwijze winkeljuffrouwen, die bij elk onderdeel van haar uitrusting, joelden en juichten: ‘'t Staat U beeldig, echt sportief, beslist chic, echt iets voor U’. O, ze zou 't hun allemaal willen toeschreeuwen, wat voor gemeene praktijken ze toepassen, met al hun verlokkende leugens. - Er trapt een dikke, geruite meneer op haar teenen. ‘Au’, zegt ze, zóó hard, dat 't klinkt als de kreet van een ziel in doodsnood; de beide dames kijken verschrikt om, maar Josephine is zelf zóo geschokken van haar geluid, dat ze zich vlug omkeert en, de priemende blikken van het stel ontvluchtend, plotseling komt te staan op een vrij gekomen plaats bij het volgend raam. Ze doet nu maar, of zij ook iemand verwacht en hangt al spiedend uit het raampje, automatisch kijkend van den eenen kant naar den anderen, met maar één gedachte: ik wou, dat ik weer terug was en dat ik Maandag weer naar kantoor mocht.
De derde in 't bont is uitgepraat met de twee in het raam en neemt nu rustig den tijd, háár op te nemen, waarna de twee, met wenkbrauwen en nekbewegingen, haar beduiden, dat ‘dat mensch’ bij haar in den coupé zit. Josephine voelt het zwijgend gesprek als een arglistig complot tegen haar bestaansrecht als passagier van den D-trein en, in haar ijver, vooral niet die richting uit te kijken, merkt zij niet eens, dat er naar haar wordt gezwaaid, totdat plotseling een wervelwind in een fladderende regenjas vóór het gevaarte in bont komt gestoven en hijgt: ‘Gelukkig, ik ben nog net op tijd, lijn 9 had stagnatie; zeg, wat een èchte trein en hier heb je chocola voor de reis en ik moest je van Lenie vragen, of je haar nichtje, die in hetzelfde hotel zit, de groeten wilt doen: groot, blond en geweldig knap om te zien, en of je voor mijn broer wat Zwitsersche postzegels wilt meebrengen voor zijn verzameling, ongestempeld’.
| |
| |
De trein gaat al en als de dame in 't bont, verbaasd als zij is over dit plotseling ingrijpen in haar kalme beschouwingen, alleen nog maar werktuigelijk haar arm op en neer beweegt, loopt de fladderende, sportieve Rie met den trein mee tot ver buiten de kap, een prestatie, die Josephine met een stralend gezicht naar haar plaats doet terugkeeren: een aardig kind, die Rie en zoo echt sportief; jammer, dat ze haar nieuwe wit-met-zwarte jumper niet heeft gezien.
Zij nestelt zich behaaglijk in haar hoekje, in het volle bewustzijn van op haar medereizigsters gezegevierd te hebben, om nu op haar beurt gade te slaan, hoe het stel zich ontdoet van haar bontmantels, zorgvuldig de sportieve mutsen van de onsportieve kapsels licht en dan, na veel gerommel in diverse tasschen, zich ieder aan een kant van het kleine tafeltje installeert; hoe vervolgens een lichtblauw, resp. rose windkussen wordt beproefd, tot berstens-toe van de rouge-roode wangen. En, afgezien van het commentaar over windkussens, die eigenlijk zulke ‘ondingen’ zijn, schijnen zij uitgeput.
En als Josephine Brok dan, stralend over het afscheid, tevreden met zichzelf en gelukkig in haar wit-met-zwarte trui, zoo in haar hoekje zit en bedenkt, wat Rie in dien wervelwind allemaal tegen haar heeft gezegd, voelt ze zich weer éven als vanmorgen in de garderobe: middelpunt van veelvuldige belangstelling; en na het passeeren van den Moerdijk, sluit ze met een glimlach haar oogen, om na de eerste douane, telkens weer even ontwakend in een zoete atmosfeer van rouge en parfum van lelietjes, in te dommelen en te droomen van zeldzame postzegels, die zij ontdekt en van een groote, schoone, blonde vrouw, die haar opwacht in het land van sneeuw en zon, waar alles geurt naar lelietjes van dalen.
Veertien dagen later komt een D-trein het station in Den Haag binnenrollen en brengt Josephine Brok, temidden van bruingebrande gezichten - zelf helaas rooder dan ooit, met hier en daar wat bladders - hevig zwaaiend voor het raampje, uit het land van sneeuw en zon.
Rie wacht haar op het perron en kan haar oogen nauwelijks gelooven, als ze daar een knalroode Josephien, koffer in de hand,
| |
| |
ski's op den schouder, schrielheid ten spijt, met forschen tred op haar ziet afbeenen, volkomen thuis in den iets te wijden broek. Ze moet eerst even knikken, tot afscheid van haar medereizigers, vóórdat ze Rie in haar verbazing tegemoet kan komen: Ja, 't zijn haar eigen ski's, want het volgend jaar gaat ze wéer en het was verrukkelijk, maar wel moeilijk met die lange dingen; en echt leuke lui; en gedanst had ze ook, nee niet zoo veel, want de Zwitsersche vriendin, die ze daar had gemaakt, hield ook niet zoo erg van dansen. Zij raakt er niet over uitgepraat, hóé heerlijk de bergen zijn en hóé warm de zon en hoe echt leuk de skiles. Ze zwijgt over de eerste week, want na de ontmoeting met de Zwitsersche was alles veel prettiger geworden en was ze de eenzame oogenblikken van die eerste week vergeten, die eerste avonden, toen ze in het gezellige danszaaltje alleen gezeten had aan een tafeltje, met een w;armen kwast, die onuitputtelijk leek, en tenslotte om tien uur maar naar bed was gegaan. Maar in de tweede week hadden de Zwitsersche en zij altijd alles samen gedaan en 's avonds zitten kijken en lachen om alle dansende paren. Toen was op het ‘Apachenball’ - ze voelde het nog als een bedwelmend-dwazen roes - de skileeraar van haar klas, de laagste, opeens afgekomen op háár, Josephine Brok, en had gevraagd: ‘Tanzen Sie, Fräulein?’ En vóór zij zich realiseerde, dat ze geknikt had en dat er juist een wals gespeeld werd, vloog ze in de rondte, telkens in de knoop met haar beenen en nog juist in staat, de duizeligheid te formuleeren in het ééne woord ‘schwindlich’, waarop haar partner met een klaterlach den anderen kant om tolde, wat den toestand des te benarder maakte; zwaaiend naar links en rechts wist zij tenslotte, toen de muziek zweeg, zich te klampen aan het tafeltje, waar de Zwitsersche, vrijwel amechtig van het
lachen, haar op een stoel duwde en met tranen in de oogen haar overtuigde van het komische van de situatie. Daarna was ze alleen nog maar stralend over het feit, dat Rudi haar voor een wals had uitverkoren.
Na deze toenadering achtte de brooddronken Rudi zich verder van al te groote formaliteit ontslagen en toen juffrouw Brok, geheel in strijd met de theorie van de skischool, aan het eind van de tweede week de laagste klas nòg niet bleek ontgroeid en meer en meer een oude bekende voor Rudi werd, had hij op een goeien
| |
| |
middag ten tweede male ingegrepen in juffrouw Brok's gedachteleven: zij had juist, vanwege de inspanning, haar jasje uitgetrokken, om de zaak in het wit-met-zwarte truitje voort te zetten en stond op het punt, als laatste, de ‘Pflugbogen’ te reproduceeren, toen Rudi, onder aan den heuvel, omringd door al zijn discipelen, luidkeels juichte: ‘Achtung, los, da kommt die schöne Zebra!’ De ‘Pflugbogen’ waren er deerlijk bij ingeschoten, want ‘die Zebra’ lag al bij het eerste 't beste bultje te spartelen, zóó onthutst was ze. Maar aangezien het woord des meesters door een ieder met gejubel werd begroet en Herr Doktor Goll het een charmanten zwier gaf, door haar 's avonds te begroeten met ‘Fräulein Zebra’, was ook dit een reactie van de buitenwereld op juffrouw Brok-met-bijbehooren, die later haar schoone herinnering aan die dagen volmáákte.
Dit alles kreeg Rie niet te hooren; en de groote schoone blonde kon het haar ook niet vertellen, aangezien zij 't die laatste paar dagen vóór haar vertrek oneindig veel te druk had gehad, om zich, in haar verhevenheid, in te laten met zekere landgenoote Brok (Brok nog wel liefst!). En het wit-met-zwarte truitje zat en bleef in den koffer tot het volgend jaar.
Maandagmorgen, toen juffrouw Brok in de garderobe ten tweede male benijdenswaardig middelpunt was en op de vraag: ‘Heb je je hart niet verloren, Brokkie?’ van haar voetstuk af kon verklaren: ‘Och, dat zijn allemaal maar van die fantasieën van menschen, die zelf nooit hebben gewintersport; zóo gauw gaat dat er heusch niet’, bracht de eerste telefoon haar eindelijk tot de alledaagschheid terug; maar tusschen het werk in, zat zij nog langen tijd te glimlachen en dacht aan dat land van sneeuw en zon, waar je zoo gauw nog niet je hart verliest, maar waar je danst in het rond als een wervelwind en waar je 't prettig vindt, door een bruinen kerel met witte tanden ‘Zebra’ genoemd te worden.
|
|