De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Deel 8] | |
Achter groene horrenGa naar voetnoot1) door J. van Oudshoorn.I.Soms kon het gebeuren, dat, onder het collationneeren, referendaris de Nijs, al voorlezende, opzettelijk een fout maakt of iets oversloeg, om na te gaan, of zijn stomme partner bij dit eentonig soort werk hem nog wel volgde. Maar zelfs wanneer deze zich dan terstond meldde, bleef het onzeker, of hij tevoren niet, zoolang de teksten overeenstemden, aan geheel andere dingen gedacht, ja, zich misschien een hazenslaapje gepermitteerd had, wel wetende, door het geringste hiaat daaruit te zullen worden opgeschrikt. Hoe dit mogelijk was, herinnerde zich de referendaris uit den tijd, toen ook hij pas klerk was en, gedurende het collationeeren, zelf daar op een aangeschoven stoel naast zijn lessenaar zat. Door het voorlezen soms aan den ondergeschikte over te laten, geraakte deze wel onder meer doeltreffende contrôle, maar dan was het - aan het einde van zoo'n sloopenden bureaudag, of na een wat vroolijken avond - de chef zelf, die kans liep, zachtjes onder zeil te gaan... Geen kneep van het ambtenaarsleven, of de referendaris was ermede vertrouwd. Als borst je met niet veel meer dan wat gewone schoolopleiding aangekomen, had hij het, door nauwgezet- en plooibaarheid, door geduld vooral, tot zijn tegenwoordigen rang weten te brengen en wachtte thans, na ruim dertig dienstjaren, nog op een bevordering tot administrateur, om met pensioen te gaan. Met referendaris de Nijs had hij het wel bijzonder getroffen. | |
[pagina 208]
| |
Na maandenlang solliciteeren en vruchteloos rondloopen, ten einde raad, in diens afdeeling verdwaald, had hij, eenmaal toegelaten, in hem een heer herkend, die tegen middernacht een trottoir liep af te zoeken en daarbij zijn hulp ingeroepen had. Hij zelf was toen nog student en in de naburige hoofdstad op avontuur. Den ander bleek de huissleutel ontvallen, terwijl hij, al zoekende, bovendien zijn lorgnet was kwijt geraakt. De laatste lag, met een gesprongen glas, onder een lantaarn; de sleutel werd tegen den stoeprand terug gevonden. Weer met beiden bewapend voor een huisdeur aangeland, gelukte het daar de wankele gestalte evenmin, het sleutelgat te vinden, zoodat hij ook bij het opensluiten nog even van dienst had mogen wezen... Hoewel het kleine voorval zich lang geleden en onder omstandigheden afgespeeld had, die het zeer onwaarschijnlijk maakten, dat ook de referendaris hèm nog zou herkennen, verloor hij thans zijn, bij dergelijke bezoeken, toch al zoo wankel zelfvertrouwen geheel. Na plaats genomen en de gebruikelijke vragen beantwoord te hebben, was hij dan ook uit eigen beweging opgestaan, hoogstens nog, in plaats van een directe mondelinge afwijzing, de even gebruikelijke toezegging van nader bericht verwachtend. De referendaris echter, wat in zijn breeden armstoel achterover, de beenen gekruist, begon punt voor punt nog eens aan zijn uitgespreide vingers na te gaan: ‘Seminarium, telt hier niet; Lyceum, vier jaar geleden; geen schrijfmachine; geen archiefroutine; geen...’ Daarna met een schouderophalen: ‘Tja, wanneer er zòò weinig overschiet, dan lijkt het toch beter, U... eerst een maand op proef te nemen...’ Totaal overrompeld had hij een dankbetuiging gestameld, die de ander met een geringschattend spotlachje afweerde. Het lot, een vreemde, toonde zich hem eindelijk weer beter gezind.
Van het leventje, dat hem sinds dien gedenkwaardigen middag nu al weer ruim drie jaar op sleeptouw hield, bleef voorloopig het essentieele: armoede. En opnieuw, de straat. Wel was het reeds een eigenaardige ervaring geworden, de wekenlange reis naar het Verre Oosten tot een traject van nog geen half uur boemeltrein teruggebracht te zien. De heele uitrusting voor die eerste betrekking in een kartonlederen handkoffer boven zich in | |
[pagina 209]
| |
het net te weten. Maar toen had hij tenminste nog behoorlijke garderobe en, zoo kort na het heengaan der moeder, ook wat geld uit de erfenis over gehad. Zich gelukkig geprezen, na de catastrophe, nog een mager baantje bij het Gouvernement te krijgen. Bedenkelijker werd het, een ophakkertje, hem door de hospita aan de hand gedaan, te moeten ontloopen. Het enthousiasme van het mannetje, eindelijk eens een heer van het Gouvernement de maat te kunnen nemen, was danig bekoeld, toen het reeds met de eerste afbetaling haperde. Maar hoe kon het anders? De aanvangssalarissen van zoo'n subalterne ambtenaarsbeweging waren voor jongelui met een solieden burger-achtergrond berekend; om ervan te leven ten eenenmale ontoereikend. Daardoor bleven minder bedeelden betrekkingen versperd, die, zonder opleidingskosten toegankelijk, echter pas na jaren lang wachten een eenigszins behoorlijk bestaan opleverden. Van sommige gezeten stedelijke families doken, bij benoemingen of jubilea binnen dit kader, de namen telkens weer op... Voor wie, als hij, ten slotte zonder eigen middelen alleen bleef, werd het een kaal bestek. Misschien, wanneer hem die nuttelooze jaren van het Seminarium bespaard hadden kunnen worden? Zoo echter kwam dit begin te laat en was opnieuw de werkelijkheid niet hier of daar... Deze vale bureaukamer met groene horren voor de ramen, die niets eigens of intiems meer had en toch, na valer avonden nog, tegelijk een veilige toevlucht werd. Waar thans de monotone woordenvloed van den refendaris, bezig met hem een stapel dossiers te verwerken, tot een zacht bedwelmend ver gefluister begon af te sterven... Hier wist hij plotseling een stekenden blik op zich gericht en had, in het moment zelf, een weglating gesignaleerd. Eigenaardig toch, zoodra er maar het geringste haperde, stokte ook die mijmering buiten om. Het collationneeren ging ten einde en daarmede weldra de kantoordag zelf, die weer door een hevige spanning van op handen zijnde daverende drukte geladen werd, zonder dat er ook ditmaal een werkelijke uitbarsting op gevolgd was. Wat dat betrof, moest hij nog al eens aan het veelbelovende paard Bloemkool van Dickens denken, dat het - ondanks de bedriegelijkste aanstalten - toch nooit tot eigenlijk draven bracht. Maar ook de dagen, waarop het zelfs niet tot het maken van aanstalten kwam, was | |
[pagina 210]
| |
er nog die andere spanning, van het gezag, die zelfs het onbenulligste kattebelletje met iets als een aureool omgaf en waarvan reeds het jongste klerkje, of de bode met zijn plaquet, de nimbus mee naar buiten droeg. Zat ook hem zelf niet, van kindsbeen af, de eerbied voor een dienstpet in het bloed. Dat opende toch weer perspectieven! Ach, eindelijk uit die sloopende armoe weg en wat hooger de staatsladder op! Zonder nog tot in de kruin van den regeeringsboom te willen klimmen, om daar - zooals referendaris de Nijs het eens in beeld bracht - op je gemak zilveren en ook gouden appeltjes te plukken...
In de stad der ambtenaren dan had hij bij een weduwe een kamer met slaapkabinet en den kost gevonden. Zij was een verschrompelde, door het leven terneer gedrukte vrouw, die van haar eenigen zoon niets dan zorg en leed had ondervonden. De onverlaat had zich te kort gedaan. Verzorgd door een klein pensioen, beweerde zij enkel - en dan ook nog alleen maar aan jongelui - te verhuren, om den vroeg gestorvene in gedachten nog wat om zich te hebben. Voor den kostganger een weinig aantrekkelijke rol, terwijl diens aanwezigheid haar al evenmin belette, iederen avond in kaartspel buitenhuis afleiding te zoeken. Zonder het beschamender vermoeden echter, dat, bij zijn karige vergoeding, de weduwe ten slotte, van haar geringe inkomsten, op hem begon toe te leggen, zou hij zich bij haar volkomen op zijn gemak gevoeld hebben. Buiten kantoortijd aan zich zelf overgelaten, bleef hem, bij gebrek aan geld, meestal slechts de straat als eenige verpoozing. In zijn contact met menschen tot den zakelijken bureauomgang en wat oppervlakkig gepraat als met de hospita beperkt, had hij opnieuw zijn toevlucht tot lezen genomen. Zoo kon het hem, na uren lang rondloopen, niet anders dan welkom zijn, het huis verlaten en er zich voor de rest van den avond ongemoeid te vinden. En toch, ook met het boek, dat hem daar gezelschap hield, werden die laatste, op zijn kamer doorgebrachte, uren soms plotseling afschrikwekkend stil en dor. Onrustig uit zijn schemeren hoek bij de leeslamp opgestaan, besefte hij dan wel, hoe het bij die, voor zijn jaren, onnatuurlijke afzondering niet mocht blijven. Een tekort | |
[pagina 211]
| |
aan levensmogelijkheid, met weerzin volgehouden en dan nog slechts door schuldenmaken te rekken. Hoe kon hij soms naar een gemeenschap verlangen, die haar leden ervoor behoedt, zich zoo te verliezen. Hier, tusschen deze verbleekte vreemde familie-portretten, rijpte de mentaliteit, waaruit de desperado met een bomaanslag te voorschijn komt; of, bezadiger, een copieus diner met champagne bestelt en de verdere afwikkeling aan de politie overlaat. In zulke oogenblikken werd ook hem de doodsche stilte van het verlaten huis ondragelijk; stond er weldra een koele kan bier op tafel, in de slijterij beneden voor rekening der hospita afgehaald en zocht hij een extra grammofoonplaat uit... Delibereerend, nuchter bijna, ingezet; een klacht, door haat en liefde samen afgeperst. Bloemen-aria! Nog met motieven doorwoekerd, voor een cigaretten-slet bestemd, steeg, met de melodie, deze hartstocht boven zich uit om, tot in de ijlste hoogten opgedragen, door een jubelkreet geloutert te worden. Te laat! Ook de buren hadden er genoeg van!
Zonder de gratificaties, die twee, soms driemaal 's jaars en dan geheel onverwachts, tegen telkens weer verschillende bedragen, uitgedeeld werden, zou hij steeds meer in schulden zijn geraakt en ten slotte toch nog voor een welp je uit een dier bevoorrechte families het veld hebben moeten ruimen. Ja, dat werden groote dagen, wanneer de bode, in plaats van gewoon de expeditie binnen te komen, op den drempel de deur bleef open houden en, meesmuilend in het vooruitzicht, zelf van de partij te wezen, van daar de vraag stelde: ‘of de heeren maar eens naar de snoeptafel wilden komen?’ Door den bode gevolgd, ging het dan, over halfdonkere lange gangen met groene horren aan de ramen, naar de comptable afdeeling, waar, op een groote tafel in het midden der kamer, naast blaadjes papier met de namen, allerhand bedragen, in bankbiljetten en metalen geld, uitgestald lagen. Misschien, dat de nacht tevoren een rukwind door de kruin van den regeeringsboom gevaren was; misschen ook, dat de chef hier, die wel het eerste weten zou, wanneer de appeltjes begonnen te rijpen, zelf even heimelijk aan den stam geschud had? Wat deed het er toe, waar een ieder, van vasten knecht tot referendaris, uit dezen onverhoopten oogst bedacht werd. | |
[pagina 212]
| |
De geringst bezoldigden vonden hier het meeste baat bij, ging het toch voor hen, ook bij den magersten afval, nog minstens om een volle maand salaris. Dan kon er weer open water gekozen worden. Neen, vooral niet meer loslaten, nu de ergste misère achter den rug, voor afwaschbare boorden en manchetten eindelijk weer een fleurig overhemd in de plaats gekomen was! Ja, als jongen, lang geleden, op die school aan het water, begon hij ook hier, bij vlagen, wat voornaam te doen. Dan was de catastrophe van het Seminarium vergeten en daar moest het, om in dit leven vooruit te komen, ten slotte toch heen. Tot je dan, geheel onverhoeds, weer omlaag gesleurd werd...
‘Zoo, zeven, ook in de residentie?’ Feller haak had hem niet kunnen worden toegebracht. Juist nu hij zich voor het eerst in een nieuw complet vertoonde, door den kleermaker van referendaris de Nijs op termijn geleverd. Uit de gezellige lichte avonddrukte een groezelige gestalte te zien opduiken, die nu, alsof het de gewoonste zaak ter wereld was - haveloos, ontoonbaar - naast je mee bleef loopen. Verdoemd, naderde daar geen bode? Om uitgeteld te worden. Snel met ‘zes’ een afhellend zijstraatje binnen gezwenkt en er het corvée verwerkt. Zijn vroegere linker-slaapkameraad op de groote zaal, die, met zijn Verlaine-kop, hem door het beschamendste van den aanvang heen geholpen had. Thans, bij zonnig weer, op het weiland der spiritus-drinkers te spreken. Hoe het den ander ging? Niet zoo goed als jou! Stomme vraag. Wat geleende pegels afgeschoven en, na een handdruk, in uitzicht gesteld, dat het bij een volgende abordatie... Begrepen? Hiermee afgedaan. Ook de ziekte zelf behoorde een dood verleden. Nadeelige gevolgen had hij er niet van ondervonden. Maar zoo leek het toch beter, hier te verdwijnen. Den dag daarop was hij nog eens op de mogelijkheid eener uitzending naar het buitenland terug gekomen. De referendaris achtte daartoe, kort na een bevordering, de kans miniem? In hoeverre hij dit ernstig meende, was moeilijk uit te maken. Misschien wilde hij zijn protégé niet missen, nu hij begonnen was, dezen soms iets van zijn achterstand over te laten. Het proto-type van den ambtenaar, in oogopslag, stembuiging, kleedij, een ietwat ronden | |
[pagina 213]
| |
rug, vermeed hij het zoo lang mogelijk, open kaart te spelen. Op punt zich bloot te geven, nam hij, al sprekende, soms met een ruk zijn gouden lorgnet af, om in dit hachelijk oogenblik ten minste naar buiten nog een ander te wezen. Toen een der eerste dagen, tijdens het collationneeren, een rogatoire commissie te voorschijn gekomen was, waarin een der vrouwelijke getuigen ‘Komm' herauf’ bleek te heeten, begon de referendaris van harte te lachen. Hij had, bescheiden, even mede gelachen en, als ter vergoelijking, nog iets over het compromitteerende van sommige namen in het midden gebracht. Maar daarop was de ander erg strak geworden en vroeg kurkdroog: ‘Hoe bedoelt U dat?’, als had hij zelf om iets geheel anders gelachen! Omzichtigheid bleef dus geboden, ook nog, wanneer de referendaris hem soms, tijdens de voorbesprekingen over het af te geven werk, door een zekeren ondertoon bijna op een voet van gelijkheid behandelde. Hij kwam dan, door een hoog regaal vol paperassen daarvan gescheiden, aan een lessenaar tegenover dien van de chef te zitten. Achter de groene horren aan het tweede raam van diens kamer, voor binnenkomenden half verborgen. Ook tijdens de vele bezoeken bleef hij daar meestal doorwerken en kreeg zoo het een en ander te hooren, dat zijn blik van aankomend ambtenaar verruimde... Met den kamerbewaarder had de referendaris dagelijks lange gesprekken. Door zijn voortdurend contact met het hoofd van het departement, straalde van diens glans iets op dezen beambte af. Steeds statig in rok, door een snoertje miniatuur medailles getooid, had hij voor de klerken hoogstens een vergoelijkend lachje en tutoyeerde hen bij gelegenheid. Door het boek met de handteekeningen van den minister onder zich te houden, kon hij, bezoek voorwendend, de beschikking over deze stukken en daardoor het uur van vertrek vertragen. Zijn dunk van het personeel ter expeditie was zòò gering, dat hij, in de antichambre tusschen portières half verborgen, aan een, der daarop uitkomende, deuren luisterend, zich door de verschijning van een klerk niet van zijn stuk liet brengen niet alleen, maar door de hand uit te strekken ook nog tot zwijgen vermaande. Voor den referendaris werd deze Polonius zoo een vraagstuk | |
[pagina 214]
| |
in allerhand zaken, waarover de beslissing nog hooger op lag; het medium ook, om zekeren eigen wenschen daar wat kracht bij te zetten. De invloed van een kamerbewaarder leek onberekenbaar en de waarschuwing, meer ter vergoelijking van diens bijna vaderlijk-beschermend optreden, reeds dadelijk in den aanvang gedaan: ‘Zulke menschen liever te vriend te houden’ bleek geenszins misplaatst... Tijdens dan volgende bezoeken weer, gunde hij zijn verbeelding vrij spel. Maakte ook hij deel uit van de een of andere commissie ad hoc, tegen extra vacatie-gelden, wel te verstaan. Of, beter nog, begaf zich, op regimentskosten, naar een der metropolen ter conferentie. Waren zulke commissies reeds sterk in trek, dienstreizen, met behoud van vol tractement, schenen wel het neusje van de zalm. ‘Dank U zèèr, meneer de Nijs. Ja, erg prettige dagen gehad. Prima hotel, uitstekende verzorging. Maar die fooien, die exhorbitante fooien daar; neen, die alleen reeds zouden een ander kunnen nekken.’ Aha! zouden kunnen; een ander. Om van te watertanden. Tot de fooien toe zelfs werden dus gedeclareerd. Steeds ruimer perspectieven. De referendaris was naast hem komen te staan, om enkele bladen eener vertaling, waaraan hij bezig was, ter contrôle mede te nemen. Eerst begon de ander nog, in een roode portefeuille met groene banden voor den achterstand, naar stukken te zoeken, die, door ze maar lang genoeg te laten liggen, zich intusschen misschien zelf afgedaan hadden. Het gelukte hem, verscheidene van zulke dooddoeners onschadelijk te maken, hetgeen zijn stemming merkbaar ten goede kwam. Tot nog iets anders zijn vroolijkheid scheen op te wekken, dat hem dan ook plotseling te machtig werd. ‘Wel zeker’, riep hij, bijna opgetogen met de losse bladen der vertaling naar de deur wuivend, waar hij juist een bleek jongmensch met spichtigen neus uitgeleide had gedaan, ‘waarom ook niet; maar dat is toch pas de boter bruin laten braden. Zoo iets, ter bespreking naar hier ontboden, logeert bij pa, die hem heusch geen kostgeld zal vragen, en brengt me, ijskoud, zijn tien volle dagen verblijf ter legalisatie. Daarbij nog kankeren ook. En hoe gaat U zelf, mijneer de Nijs? Niet zoo goed als U, had ik bijna gezegd.’ Steeds weer nieuwe mogelijkheden... | |
[pagina 215]
| |
Per dag leven. Afwachten, of die broekspijp, waarin hij zich thans als een dolle stekelmous vastgebeten had, toch nog een slagerswinkel zou binnenstappen. Voor de rest er, naar buiten, het liefste twee overtuigingen tegelijk op na houden om dan, innerlijk, van geenerlei overtuiging last meer te hebben. Hoe het hem tegenwoordig ging? Wel, dat is een heerenleventje. Er pas om tien uur behoeven te wezen; van twaalf tot twee gaan koffie drinken; voor vijven al weer op straat. Daarbij nog kans maken voor het buitenland. Nee, waarachtig, bijna om jaloersch op te worden... Waarom zoo'n illusie te verstoren? Trouwens, hij zelf beoordeelde dan het geval niet minder optimistisch, onder het eenige voorbehoud, dat de betaling zoo miserabel was, waardoor het hem soms gelukte, op onbepaalden termijn wat los te werken. Heette het een andermaal, dat zoo'n expeditiebeweging de dood in den pot en al dat leegloopen uit den booze was, dan moest hij er wel volmondig mede instemmen, het bijzonder rot getroffen te hebben. Hetgeen dan tegelijk een overgang werd, om te trachten, ook dit onderhoud een, portatief voor hem gunstige, wending te geven. Weer alleen gelaten, voelde hij, ook na een botte weigering, hoe er van hetgeen hem zoo kort te voren nog verontrustte en bedrukte, niets meer over was. De enkele woorden met een voorbijganger, die naar den weg vroeg, vluchtig gewisseld, bleken soms reeds voldoende, hem aan zich zelf te ontheffen. Dank U zèèr. Tot Uw dienst. Ieder op zijn manier het einde tegemoet. Van buiten af was dan zijn stemming plotseling verhelderd, omdat buiten voor neerslachtigheid geen plaats was. Daartoe bleken er, vreemd genoeg, de proporties veel te royaal. Ja, dit vooral was van zulke toevallige ontmoetingen het loonende: bevestigd te zien, voortaan door niemand meer voor melancoliek of ook maar zenuwachtig gehouden te worden. Wat daarvan nog binnen hem mocht omgaan, liet zich anderen niet meer veruitwendigen. Vijf en twintig jaar oud, was hij voor zulke intimiteit een verloren man. Het kwatrijn: ‘O, bleek hoofd, snikkend dof aan weeke peêl’ werd hem roode lap. En was het, in plaats van een menschelijke stem, de echo van het verleden, dat zich onverwacht niet meer liet doodzwijgen niet alleen, maar eigenzinnig ook heden en toekomst nog te brand- | |
[pagina 216]
| |
merken trachtte, door hem toe te roepen: die daar thans in gekregen plunje al wat voornaam doet, hij is en blijft het sujet, voorbestemd, zich zelf te rechten! Dan vroeg hij enkel maar, ook van zulk pathos verschoond te mogen blijven. Wanneer iemand, dan moest hìj toch wel in de eerste plaats weten, het naar de gewone maat niet meer tot mensch te halen. Wat een te doen stond, innerlijk tot ontoonbaarheid gehavend. En ook zonder er een laatste oordeel van te maken, ach, dag en nacht bereid, dit paria-bestaan voor een minder kwetsbaar, voor eeuwige bewust loosheid desnoods, te verzaken. Maar dit werden ten slotte enkel leege woorden. Hier, hij voelde het bij ingeving, was het de taal zelf, die ten onder ging. Door er tot achter den dood mede te willen binnen dringen, verloor zij haar eenigen, in dit leven verankerden, zin. Weer alleen op zijn kamer, kwam hij er, tegenover het portret van den onverlaat, voor een nieuw dilemma te staan. Want zonder den dwang, het leven in een moyenne van duur te denken, zou je nooit op de gedachte komen, er een einde aan te kunnen maken. Terwijl juist die dwang tegelijk een aanduiding was, dat ook zulk denken zelf een bekrompen aangelegenheid en die moyenne van duur minstens twijfelachtig is. Het een niet zonder het ander. Maar, goede hemel, kom daar nu eens tusschen uit! Het beste leek, eerst nog even te probeeren, beneden een koelen dronk te laten aanschrijven...
April '39. |
|