| |
| |
| |
| |
Chroniek der Poëzie door Martien Beversluis.
Beginsel en verzinsel
In een lezing over den dichter J. Greshoff heeft de jonge schrijver Eduard Hoornik laatst het volgende gezegd:
‘Temidden van een werkelijkheid, die dagelijks steeniger wordt sporen de jongeren - die bij Greshoff en in zekeren zin (als alle jongeren) polemisch begonnen zijn, al wordt dit over het hoofd gezien, omdat het in poëzie geschiedde - de laatste resten romantiek op.
Is het te verwonderen dat hun poezie hard en dicht en duister is nu de muze verdreven is naar den schuilkelder?’
Is dat dan de oorzaak, zoo zullen velen denken, dat ik bij het lezen van veel moderne poezie mij herhaaldelijk stoot aan zooveel ruws en onbehouwens en dat ik een gevoel heb, of de lucht rondom mij bedorven wordt?
De dichter Hoornik meent, dat de poezie en de romantiek afhankelijk is van de omstandigheid, waarin de mensch leeft en waarin de wereld wentelt; hij gelooft, dat met het betrekken van gaskelders het gevoel voor rythme en rijm voor muziek en beeld verdwijnt. Hij ziet de wereld van heden ‘steeniger’ dan vroeger en de mensch slechter.
Omdat de nood massaler, de nooddruft universeeler, de perfiditeit oprechter is? Waarom anders?
Zoo ook denkt de Marxist, die alle zielsuiting, elken vorm van geloof en tenslotte ook elken vorm van schoonheid geheel afhankelijk acht van de maatschappelijke toestanden. Ik meen, dat dit een foutieve denkwijze is, want het is zeer leerzaam te zien, hoe in tijden, misschien steeniger dan deze (we moeten ons niet blind staren op den vorm van het kwade) de dichters juist de meest teedere, romantische poezie schreven.
Veeleer is de achteruitgang, of liever gezegd de verwildering van een
| |
| |
deel der dichtkunst, naar vorm en inhoud te wijten aan de weinige wezenlijke bewogenheid, aan de weinige echtheid en eigenheid van het talent De poezie van Greshoff was, na den ‘Wandelaor’ van Nijhoff en de Pierrotliederen van Kelk een vergroving, niet meer dan een farce, een elegante mop vaak. Maar zij was minder echt tevens. Bij Nijhoff was er inderdaad een groote bitterheid, een diepe wezenlijke melancholie voelbaar en die is in al zijn werk gebleven. Maar daarbij, daarboven was Martin Nijhoff een dichter, een groot wezenlijk dichter, die in de prachtige verzen aan zijn moeder en meerdere zijner ‘Vormen’ ons werkelijk ontroerde. Welnu - de verzen van Greshoff en Co roeren niemand; zij beredeneeren de levensellende, zij schelden op de malaise, zij verlustigen zich in een goedkoop contrast en stijgen zelden uit boven het gewone rijmelarijniveau.
Sinds de verzen van Greshoff als ‘Confetti’ op het jonge geslacht neer-dwarrelden en applaus ontlokten bij de literaire bittertafel, werden wij overstroomd van ironische, effectmakende gedichten - om deze berijmde krantenberichten nog maar eens zoo te noemen. De satyren spatten naast ons neer als zevenklappers en voetzoekers. Wij kregen te savoureeren de verzen van du Perron, van A.J.D. van Oosten, van Eric van der Steen, van Leo Breen, van Gerard den Brabander, van Victor van Vriesland, van Jac. van Hattum, etc.
Eenigen ervan stonden op een zoo laag en gemeen peil, dat nu en dan in eenige bladen openlijk tegen de inhoud werd geprotesteerd (de verzen van van Vriesland destijds in Groot-Nederland).
Maar wij zijn gedeeltelijk reeds over deze impasse heen en het is verheugend te bemerken, dat er de weerzin is van ons volk tegen deze blage en de gezonde geest tenslotte toch corrigeerend werkt.
Als Ed. Hoornik nu spreekt over ‘de jongeren’ dan bedoelt hij vooral de hierboven aangehaalde dichters en hij schijnt niet te begrijpen, dat er nog jongeren zijn, die altijd afzijdig van deze stroomingen hebben geleefd en gearbeid en die alleen niet aan het woord kwamen, omdat hun werk als verouderd en thetorisch enz. werd geweigerd door de tijschriften, waarin deze soort dichters het bewind voerden of er stem hadden. Ik zeide, dat veel moderne poezie weinig echtheid heeft en in bedoel te zeggen dat de éene ironische dichter weinig verschilt van den andere. Er is veel cliché, veel gelijkvormigheid, veel imitatie in het werk dezer blageerende jongeren -
Werp hun verzen dooréen, grijp er enkele willekeurige specimen uit en niemand kan zeggen, wie het vers geschreven heeft. Het is allles ongeveer het zelfde, het is alles cynisme, dépit, minachting, het is spotten met maatschappij, geloof, kerk, huwelijk, moraal etc. zonder daartegenover het andere te stellen. De poezie heeft m.i. daarbij aesthetisch ingeboet.
Men heeft eens en terecht geprotesteerd tegen de holle bombast van de predikantenpoezie, men heeft later in 1910 geprotesteerd tegen een tweede soort rethoriek door Scharten destijds de rethoriek van het onrethorisch
| |
| |
genoemd en thans beleven wij een periode, waarin de stoplap en de holle beeldspraak weer hoogtij viert, doch niet zoo duidelijk herkenbaar.
Als we dertig malen bij dichters lezen over ‘de vlam van je gezicht’ en we lezen dan weer bij A.J.D. van Oosten in zijn ‘Bont Ballet’
Donker glanst je strakgevangen
shingled hair in gladde zilvre spangen
tartend naar ons toe gericht
danst de vlam van je gezicht.
welnu, mag ik het dan maar houden op ten Kate en Beets, zonder shingled hair?
Wanneer we ons destijds ergerden aan de al te gladde verzen van Bilderdijk, die rythmisch volmaakt en maatvast waren, dan was deze ergernis nog niet zoo gegrond, als die nu is bij het lezen van hakkelende onrythmische strofen als deze van den heer van Oosten
Geeft de braafheid de overhand
die alle openbaarheid uitsluit
't is voldoende als men zich voortplant
in 't verborgen - daarmede uit.
Loert op alles wat geschiedt
door den onbewaakten wellust
al wat paart, bespringt of kuitschiet
gunt het noch bestand, noch rust.
Heb ik werkelijk te veel gezegd, toen ik deze soort poezie op een zeer laag peil vond staan en aesthetisch gedaald achtte?
Voor mij liggen een aantal bundels van verschillend karakter. Het is bijna alles nieuw, jong werk. Maar hoe verschillend is dit werk onderling. Ik wil allereerst de poezie bepreken van de door Hoornik bedoelde jongeren.
| |
A.J.D. van Oosten. Bont Ballet. - Uitgave Nijgh en van Ditmar, Rotterdam.
De heer A.J.D. van Oosten behoorde oorspronkelijk tot de Prot. Christ. dichters. Hij schreef een matig vers, niet erg sterk van structuur, maar hier en daar gevoelig.
De dichter van Oosten is toen katholiek geworden, hoewel we deze verandering door zijn gedicht niet kunnen bemerken. Of moeten wij uit het vers ‘Verlies’ opgedragen aan ‘Roma’ begrijpen, dat hij ook déze Geliefde weer verlaten heeft? Hij schrijft:
Een snelle breuk heeft tusschen ons beslist
wij pleegden beide een gehaast verraad.
gij zonder omzien, koel, aristocraat -
ik naar mijn aard! laf, sluw en egoist....
| |
| |
Maar wij zullen maar aannemen, dat Roma een ‘Trotsche’ vrouw is Ik kan me, deze bundel lezende, waarlijk niet begrijpen, hoe iemand als van Oosten geloovig Christen kan zijn en tegelijkertijd een walgelijkbanale dialoog schrijft tusschen hem en den duivel, getiteld ‘Mephistos' vlucht’. Luister naar den christelijken dichter van Oosten, sprekende tot den duivel op Oud Jaar -
Daar ga je dan! Een opperbest Nieuwjaar!
Mephisto - Wat een prima glas? ja.... iets occasioneels!
Ik stuur je een flesch! Wat zeg je daar?
een feest voor 't oog? - En een zegen voor de keel!
En dit kinderachtig gerijmel wordt maar poezie genoemd en deze zelfde van Oosten stelt bundels - Christelijke poezie - samen. Och ja! dat kan Mephisto ook - ik geloof intelligenter en ietwat beschaafder nog.
Ik geloof, dat van Oosten heel veel behagen schept in wereldsche tafreelen, balletdanseresjes, vagebondages en aasvliegen. Is dit de enfantiele reactie op zijn Calvinistische jeugd? Hij schrijft een gedicht over gele vliegen, de boer zegt: strontvliegen, dat is reëeler; daarmee drukt hij precies uit was het is. Hij laat die met rust of verplettert ze met z'n klomp. Van Oosten vindt dit een symbool voor zijn levensvisie. Hij dicht er de volgende regels over:
Wij zijn maar liefhebbers van aas en lijken
cadaver-minnaars, zwemziek en belust
op zeer en dood en 't smartelijk bezwijken
van al wat leeft, hoe schoon en zelfbewust
Wij wandelen smakelijk rond door goot en slijk en
zetten ons vreedzaam neder op de rust
van eer en goedheid, liefde en liefdes lust
tot 't speelsch geneugt van kop en pooten strijken.
Dit alles is misschien wel aardig gevonden, maar het heeft niets van doen met poezie. Wanneer de smartelijke dichter Baudelaire een cadaver beschrijft met zijn larven, als ‘mille escadrons noirs’ dan heft hij dit beeld tenslotte op in die grootsche slotregels.
Dan zijn voor hem de vernietigers van het lichaam met hun weerzinwekkende arbeid ‘mille baisers de Dieu’. Maar in gansch het oeuvre van dezen tristen dichter van Fleurs du Mal, heerscht ernst, wanhoop, strijd en geloof.
Deze Baudelaire schreef ook ‘les phares’ en ook zijn ‘Erreurs’. Maar in het Bont Ballet van van Oosten klinkt alleen het geluid van een derde rangs nachtkroeg, bezocht door ambtenaren en handelsreizigers.
Tusschen deze verzameling slechte verzen, staat hier en daar een gedicht, dat eenige belofte inhoudt. Het zijn m.i. de volgende verzen
| |
| |
Muziektent - Verdronken vliegje - Oud boek en Regen in Rotterdam -
Er staan wel hier en daar goede regels tusschen het vele leege en looze, maar een gaaf vers is temidden van dit bont geballetteer haast niet te vinden.
Maar geheel gaaf en ook totaal buiten de sfeer van zijn ander werk leven is m.i. het gedicht ‘Oud Boek’ dat ik hieronder citeer.
Wanneer de heer A.J.D. van Oosten uitgezwierbold is en een paar jaar ouder, hopen we nog eens ernstig werk van hem te lezen. Ik hoop, dat het werkelijk ernst is wat hij uitroept aan het einde van dit bont ballet ‘O God! verlos ons heden van onszelf!’
Maar ziethier dan een gedicht van hem tot slot, dat mij doet gelooven, dat de overspannenheid des geestes nog eens zal kunnen wijken voor werkelijke ernst, de ernst van een dichter, die nog wat meer moet zijn dan een burgerlijk balletmeester.
Oud boek
door wien zijt gij volênd,
alwaar zijn die ontsprongen,
wie kwam 't eerst daaromtrent?
Wij spelen met uw woorden
hoogmoedig, waanverblind;
wie trekt met recht de koorde
- dat over eeuwen gloorde -
Hoezeer zijt gij verraden
door dit ontzind publiek!
Wie telt uw grauwe bladen
hoe breekt door deze schade
Het stil herstel der krachten
is al wat wij verwachten,
aan wie u waarlijk achten,
niet dwaas van hart en hoofd.
| |
| |
Al wie tot nieuw doorlezen
met hem, wiens hoop en vreezen
Eric van der Steen. Controversen. - Uitgave v/h C.A. Mees, Santpoort.
Het dichtwerk van den heer Eric van der Steen is ongeveer identiek met dat van van Oosten. Ik meen zelfs, dat het hetzelfde is. Schrijft de heer van Oosten een vers over Gorkum in den regen, ‘met rottend stroo’ aan den kant der havens drijvend, bij van der Steen regent het over Enkhuizen op dezelfde.... wijze....
Hetzelfde brutale bravour treft men in deze Controversen aan, die het contra van verzen zijn. Luister naar het volgende:
daar woont een hoertje en zij kwam uit Hoorn
om alle sterke mannen te bekoorn
lascief en indolent gepermanent
zoodat zij haar heeft, goud en geel als koorn,
er komen escadrons op afgerend
maar in haar hart slaapt een geheime agent,
Kan u zoo iets bekoorn, geachte lezer? Ook al is U een Groninger? Ik heb destijds bij de uitgave van van der Steen's bundel ‘Kortom’ gezegd, dat ik zijn werk liederlijk vond.
Dit vooral naar aanleiding van het plezier van dezen Eric, om obscene dingen te zeggen. Het was de heer van Oosten, die fel tegen deze bewering opkwam.... ei.... ei!
Het zal goed zijn, naar aanleiding van dezen nieuwen bundel, dat nog even te herhalen. Schrijft de heer van Oosten een vers over ‘het puriteinsch vermaan tegen het naakt’, de heer van der Steen schrijft over baadsters -
Wie naar haar ziet speelt Satan in de kaart
maar zij is blond en zeer het aanzien waard
zoo blond en koel en slank als vele Noren
al werd zij in Sankt Pauli ziek geboren
Als de heer van der Steen een logement beschrijft, dan kan hij niet nalaten, om de volgende ontboezeming te uiten:
Maar naast mij kreunt een zwangere van pijn
men zal haar binnenkort dan ook wel loozen
de paren, die voor één nacht minnekoozen
| |
| |
willen het lied wel, maar niet het refrein
Tegen betaling mag hier ieder droomer
de juffrouw en het echtpaar en de bult
de zwangere enzovoort......
Het zou waarlijk een slechte bladvulling zijn, indien ik hier alle gedeelten zou aanhalen, die wijzen op een sexueel complex van den dichter, een enfantile trek naar vieze mopjes; De Zondagmorgen is voor den heer van der Steen een zeer bijzonder uur. Dan komen waarlijk poetische ideeëen over hem, dan maakt hij ‘van slaap onsterfelijke sonnetten’ dan komt hij tot deze mijmering:
werkt voor uw brood, kweekt rente of jasmijnen
bemint den mensen, haat, slaat, bestrijdt den roes
werkt voor uw dood, gemarteld in de mijnen
Ik lig in bed en baar bedaard kwatrijnen:
bakt brood in Bagdad of meng gif in Goes
ik giet mijn ziektebeeld aus einen Kuss.
De heer ten Braak heeft mij destijds zeer kwalijk genomen, dat ik in ronde woorden en zonder scrupules deze soort poezie als verderfelijke, als brutaal, schunnig en weerzinwekkend veroordeelde. Ik vraag elken onbevooroordeelden lezer en literator - of het geen tijd wordt, om ook een verbod uit te doen vaardigen tegen het publiceeren van dergelijke gemeene en bedekt gemeene rijmelarijen. Of zouden wij een psychiater in den arm nemen? Want, die het volgende sonnet schrijft is een heel eind weg. Men leze en men begrijpe dat deze verzen inderdaad een controversie des geestes zijn.
Het noemen van menschen is aangenaam
de valken jagen zien naar 't paradijs;
Steen, Modder, Goede, Hart, van Hout, de Wijs,
Boot, Lucas, Roosen, Koelewijn, O. Braam,
Zwaan, Israel, Heleen, Koopman, Kolk, Preys,
de Gier, Vlam, Onrust, Eilander, de Haam -
zij vliegen rustloos, maar waar ligt de maan
van wijlen Laura Lely - Langereis?
Kan zij niet slapen door het zingen van
éen vogel voor mij, Oud & Hellingman,
éen helle hemeling in 't woordendal,
o allerliefste die 'k niet noemen zal,
Phenix van Milo, uit den witten brand
verrezen van het arme ladykant?
| |
| |
| |
Jac. van Hattum. Frisia Non Cantat. - Uitgeverij C.A. Mees, Santpoort.
De dichter Jac. van Hattum heeft, hoewel hij reeds langer schreef, pas literair entree gemaakt met zijn bundel verzen ‘de Pothoofdplant’. Voordien was hij socialistisch dichter en verlustigde zich in het afstampen van veel roode kruitpapiertjes, éen voor Albarda, éen voor Last, éen voor A.M. de Jong - pang! Nadat hij van dit hakkenslaan moe en beu was geworden - ik leefde er in mee - heeft hij zich pas sérieux aan zijn ‘metier’ gegeven.
Reeds in zijn socialistisch werk viel in van Hattum's vers in tegenstelling met zijn meer of min burgerlijke collega's als Stuiveling, de gezusters Vos, Jan Jacobs, Henk Eikenboom enz. een eigen stem, een apart geluid te ontdekken. Het was wel scherp, hatelijk, ruw soms, maar deze edik en gal wat beter te verteren dan de zoete prikkeltjes-limonade der nakomers van Adama van Scheltema.
Van al deze tendenzen valt niets meer in de nu uitgegeven bundel te bespeuren, of nagenoeg niets meer. Want nu en dan komt de oude revolutionair weer om den hoek kijken.
Gij Calvinisten ‘zuiver in de leer’
die ‘Heere’ kermt en kettert tegen ‘Heer’
Als Christus kwam en aan Uw deur zou kloppen
dan boodt gij Hem een Burgerwachtgeweer.
Maar kijk, vlak op deze regels volgt dit kwatrijn:
Het ergste is Uw eigenwaan
dit altijd weer zoo bot vergeten
dat aan des Levens dis gezeten
Gij op een wenk hebt heen te gaan.
Er is een sterke neiging naar het didactische in zijn gedicht waar te nemen. Tot den dichter Max Kijzer richt hij b.v. deze woorden:
De opgelichte tip maakt ons niet wijzer
als kevers onder 't wijnglas zijn wij, Kijzer.
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Toen ben ik langs de stolpwand neergegleden
zag jij, als ik, wat zoo Gods vingers deden?
Hij duldt geen menschenhanden op zijn schouder
Hij schept distantie; maakt haar transparant
één blik op Hem maakt daadlijk jaren ouder
'n tweede blik beneveld het verstand......
Waarschijnlijk heeft Jac. van Hattum een werk van grooter omvang geschreven. Of zijn de fragmenten uit ‘En ik diende’ slechts fragmenten gebleven? Ik vermoed zulks.
| |
| |
Maar in ieder geval zijn deze korte deelen ‘Paradijs’, ‘De Maan’ en ‘Visie’ zeer verdienstelijk. Het beeldend element is hier overwegend, maar de woordschikking getuigt toch tevens van muzikaliteit. Deze volgende strofen lezende, bemerkt men het harmonisch vallen der klinkers. De klank is vol en gaaf en men herkent den dichter onmiddellijk:
Hier rijpt 't bedauwde fruit: vroegrijpe muskadellen,
de overzoete vijg, de zuiv'rende limoen,
en bloeiend aan één twijg, waaraan meer vruchten zwellen;
hier slingert rond de voet de rank van de meloen.
't Is alles zoetigheid, van smaken ongeweten,
't buigt over, noodt de mond en streelt de eerste tong
en ied're nieuwe vrucht wordt met haar naam geheten
en and're vrucht bloost op uit donk're blaadrenwrong.
Dit bundeltje verrast ons telkenmale door schoone en sprekende beelden als:
de herten stegen op hun poten
de paarse einders tegemoet.
en deze gelukkige passages zijn niet bedacht, het zijn vondsten. En zie, dit verschilt van Hattum met de zooeven besproken dichters, dat hij, niet als zij, een vers met vaardigheid maakt en in elkaar stelt, min of meer vernuftig, maar dat hij zelf door de ontroering, die hem al schrijvende grijpt, wordt meegesleept. De hoogste schepping is een zich mee laten voeren, een goddelijke bezetenheid, een roes. Zoolang de dichter nog precies weet, wat hij schrijft, blijft hij steeds onder de stolp dansen. Hij voert dan misschien wel grillige en interessante dansen uit, maar hij zweeft en vliegt niet. Steeds weer hooren we de nuchtere harde tikken tegen den wand. De dichter van Oosten en ook de heer Eric van der Steen zijn meikevers, die op hun schilden zijn getuimeld. Mits een Hand hen bij de kriebelende pooten grijpt, zullen zij nooit meer opstijgen. Maar van Hattum is bezig met tellen, straks gaat hij opwaarts. Het is jammer, dat tusschen de vele mooie gedichten in dit bundeltje nu en dan weer een vers wordt gepubliceerd, dat wel ver beneden het peil daalt, zooals ‘Honds Einde’. Zulk een zelfmoordenaarsgedicht is alleen maar banaal, naar, en sentimenteel. Alleen de bittertafel grinnikt, bij deze soort strofen:
Zijn laatste avond speelde hij de stomme
schuw keek hij op als een geslagen hond.
'n stemming, die elk onverdraaglijk vond
verbroken door zijn teistrend: Godverdomme.
Als ik zulke verzen lees, geef ik mejuffrouw Amelie gelijk, waaraan deze woorden wijdt:
| |
| |
En nog, na jaren, heeft zij mij geschreven,
Ik las uw verzen - en gij bleeft fantast
nog steeds die jongen van de poppenkast
maar socialist zijt Gij toch ook gebleven.
Neen, van Hattum, deze soort du Perron-journalistiek is voorbij voor U, Gij hebt reeds ruimer geademd, ge hebt verzen geschreven, geen dichtsels, en het legt u daardoor de verplichting op, geen kruiwagens met mest meer te kantelen tusschen uw rozen, die al in bloei gaan staan.
En dat gij een dichter zijt, bewijst dit uw mooi lied:
Dichters.
Nooit zijn wij zoo vernederd,
dat niet een stem zich hief;
God houdt de boom bevederd,
Hij heeft de zangers lief.
zijn lied heeft elke tijd,
de tijd kent and're heren,
| |
A. Marja. Eenvoudig Schilderij. - Uitgeversmaatschappij Holland, A'dam.
De jonge dichter A. Marja heeft zichzelve noch zijn uitgever een dienst bewezen, om deze collectie verzen, die nog geheel onrijp zijn, uit te geven. Het is werkelijk jammer, dat dit gebeurd is. Voorin doet de dichter een smeekbede, hij zegt:
vrienden van mij: spreek over mij geen vloek,
vergeef mij dit; dat ik weerspannig ben
vergeef mij dat ik niet in U erken
wat ik koortsachtig in mij zelven zoek.
| |
| |
Voorzoover ik dit verzoek begrijp, wil ik hem dit dan wel vergeven, al behoor ik niet tot de - vrienden -
En daarna richt de schrijver zich tot den Heer en hij bidt Dezen:
Geef mij de eenvoud, Heer, die Francis Jammes bezat
Nu weet ik niet, of mijn lezers de gedichten van dien Pyreneër kennen, zoo ja, dan weten zij dat deze eenvoud voortkwam uit een groote en stille overgegevenheid. Typeerend voor dezen Franschen dichter was zijn natuurlijkheid. Hij teekent ons in zijn vers ‘l'Ane’ (om er slechts een te noemen) een klein grauw ezeltje, dat zijn lasten zeulende en voortgejaagd door slagen en kwellende taatsen, nu en dan een roosje uit de heg trekt en met een distelblad tevreden voortsukkelt, geduldig, gewend aan de bergen, de hitte en de kastijding..... L'ane, l'ane, car il est poête......
Bij Marja is de eenvoud, ook in zijn ‘Schilderij’ niet natuurlijk, doch gewild. Marja behoort, krachtens zijn attestatie, tot de Prot. Christ, dichters. Men verwacht dan ook eenvoudige geloovige poezie.... Maar ik kan werkelijk geen geloof hechten aan den ernst van een gebed, waarin deze strofen voorkomen:
Ik weet: ik heb weer veel gedaan
dat niet het daglicht kon verdragen
mijn blikken op een vrouw geslagen
die reeds voor 't altaar had gestaan.
Aan het slot gelooft hij dat hij misschien toch niet zoo zondig is -
............ ik heb misschien
uw strengheid en mijn booze streken
al te angstvalliglijk bekeken
al te zwartgallig ingezien
Maar wat mij vooral hindert in dit gebed, is deze slotregel m.i. een uitdrukking, die men ook bezigt tegen den inspecteur der belastingen:
Nu ga ik blij den nacht in, Heer
en droom van alles wat mij morgen
weer wacht en dank U voor uw zorgen
en spreek U morgenavond weer
In zulk een gebed geloof ik niet, liever is mij dan de vervloeking. Indien Jammes kinderen beschrijft, is het ons of we door de groote klavers in zijn weide loopen en de pluizen zien zweven van de bloeiende bergbloemen, Marja echter ziet aldus de kinderen:
| |
| |
Hier hebben zij als idioten
gejoeld, gegooid met paardemest,
de hond van van der Meer gepest;
zij bonden blikjes aan zijn pooten.
De lakverf van mijn deur geschonden,
drie letters staan erin gekrast;
't woord dat op elke schutting past, -
de dader wordt toch niet gevonden.
De jongens knikkeren verwoed,
de meisjes ruziën en hinken,
die eene daar, die noodig moet,
staat laks te treuz'len en te stinken.
Misschien is het dus wel heel noodig, dat hij den Heer bidt en den geest aanroept van de gestorven Jammes.
Van den Heiland zegt hij:
Wij weten weinig van u, dan
het oud verhaal, dat gaat vervelen.
Er is veel in dit boekje, dat aanstellerij is en dat weer dien quasi-geest ademt. Heb ik niet elders gezegd, dat deze soort ironie der jongeren banaal is en dat zij vergiftigend werkt?
Wanneer worden wij eindelijk verlost van dezen trek om de wereld, de menschen en alles verdorven, plat en mismaakt en uit alle proporties verdraaid te zien. En waarom steeds die misselijk-makende realismen en glossen op ledikanten, die ongelukkig beslapen worden?
De Thuiskomst der echtgenooten beschrijft Marja aldus:
Thuis legt zij zich terstond in 't ledikant
om in de vaste en wekelijksche brand
haar man van 't laatste jeugdvuur te genezen.
Dit is geen letterkunde, maar erotomanie, dit is geen poezie maar pornografie.
De dichter - ik bedoel - de heer Marja, die de Bijbel kent en bij een erkend Christelijk uitgever debuteert, denke eens aan het woord, dat alle dingen wel hoorbaar zijn, maar niet oirbaar zijn.
De criticus de Ridder heeft laatst eens in ‘de Nederlander’ zeer terecht geprotesteerd tegen dit soort realisme, in een artikel over Vestdijk. Hij noemde sommige moderne schrijvers, die zich niet ontzien, om de meest perverse gedachten schaamteloos neer te schrijven in proza of dichtvorm, terecht de ‘blootwoelers’.
| |
| |
Moge de heer Marja hier en daar een vers schrijven of enkele regels, die op wat meer ernst wijzen, zoolang hij zulke qua vorm nonchalante en slecht verzorgde, qua inhoud decadente rommel schrijft, gelooven wij niet, dat zijn kunst doel en perspectief heeft. De wezenlijke vroomheid en edele, grootsche geest van Francis Jammes zij hem genadig.
| |
Paul Ewald. Vier niet mijn komst. - Uitgeverij Holland, Amsterdam.
Het dichtwerk van dezen aankomenden poëet is van een geheel ander genre. Het is allerminst geraffineerd of decadent, het is veeleer kinderlijk en aandoenlijk eerlijk. Maar het is uitermate zwak en het wemelt van rhetorische verschrikkelijkheden en nietszeggende stoplappen.
Het werk is eenvoudig onleesbaar door gemeenplaatsen en goedkoope effecten. Ik streepte de volgende combinaties van woorden en adjectiven aan: - bange passie - liefde's wreede dienst - blijden drift - stormgescheurd zwerk - bleeke kus - zoet vertolkte klachten - starre angst enz. enz.
We lezen ijselijkheden als - en staart Uw vlammend oog mij dreigend tegen - en - maar ongestoord de kelk der zonde legen en juichend aan u zond's razernij, bldz. 22.
Men leest deze onmogelijke gerijmdheden:
Rondom ons valt nacht's zwarte ontsteltenis
Je oogen zijn als maanverlichte meeren,
wier onbewogen glans wekt droef begeeren
te zinken in hun koele duisternis.
Door dergelijke machtelooze allemachtigheden is het bundeltje moeilijk ernstig te nemen. Wij zouden als waarschuwend voorbeeld van rhetoriek deze zinnen van den heer Ewald kunnen gebruiken:
De wilde wind, die juichend kwam gevaren
heeft 't kloppen van uw bloed gekoeld
En heeft speels door uw geurig-donkre haren
met blijde vingeren gewoeld.
Hiervan deugt nu letterlijk geen woord. Een wilde wind komt niet - gevaren. Varen is een andere, vlakke beweging, men kan traag of snel varen, maar een ‘wilde wind’ danst, springt, hotst of holt maar ‘varen’ doet hij niet. En nu komt die wilde wind het bloedkloppen koelen!!! Ik kan me nog voorstellen dat een plotselinge stormvlaag iemand zóó verschrikt, dat zijn bloed er door begint te jagen, maar dat hij het kloppen koelt.... nee - dat is me te bar.
Maar de wind is heelemaal niet zoo angstaanjagend, want na deze ontzettende douche van den wind, is zij ineens ‘speels aan het woelen’
| |
| |
door.... nota-bene ‘geurige-donkre haren’? Waarom blij, waarom speels?
Na deze cyclus sonnetten, die ‘Extaze’ heeten, komen wij bij een tweede afdeeling, die hij ‘Bezinning’ noemt. Wij verwachten nu kalmere winden en minder speelsche blijheid. Deze afdeeling begint aldus:
Verborgen achter schoonste vuren
loert zwijgend vale duisternis,
het zijn de vele wrange uren
der bittre Godverlatenis.
Mijn ziel, die fel de vreugd begeerde
heeft in een enkel laat moment
toen roode vlam tot gloed verteerde
haar duistre lijdensweg herkend.
Herkent u iets? Ik meen te mogen zeggen, dat, indien de heer Ewald blijft schrijven dit voor hem en zijn verwanten een lijdensweg wordt.
De heer Ewald kan niet schrijven, hij zegt maar wat, hij denkt dat als alles rijmt en loopt en er voorts eenige grootklinkende woorden hier en daar worden gelanceerd en het geheel gelardeerd wordt met wat quasi diepzinnigheid, hij dichter is.
Neen! ik vier ook niet zijn komst - Voorts wil ook hij op bldz. 21 ‘voor eeuwig tusschen borsten wegschuilen’. Kan het niet iets korter? Het lijkt mij dan nog verkieslijker om ‘juichend onder te gaan in zonde kolkende bleeke roodoogende vlammende, hier en daar donderende bloedrazernij’ - op bldz. 22. De oogst poezie is groot, maar de looze aren bezwaren het gewicht.
Het is verblijdend tusschen deze gaaf en schoon werk te vinden als dat van Jan Rispens, die zooeven een bundel getiteld ‘Stadiën’ uitgaf en Gabriel Smit die eenige innige Marialiederen schreef.
Toegezonden werden one nog verzen van Ed. Hoornink - Steenen; Tuin van Holland door Alb. Steenhof Smulders; Hart en de Lente door Paul Haiman; De stad en de stilte door Theo Oegema.
Over al deze bundels dan in een volgend artikel.
| |
Viva la Muerte. Gedichten door S. Barends. - Uitg. De Amsterdamsche keurkamer.
In den jongen dichter S. Barends heeft het Nederlandsche Nationaal Socialisme haar tweeden dichterlijken woordvoerder gevonden.
Besprak ik nog in het laatste nummer der Nieuwe Gids de poezie van George Kettman, thans ligt alweer een nieuw werk van dit genre op mijn schrijftafel. In toon, strekking en ook in élan is dit werk niet zoo verschillend aan dat van Kettman, echter wel wat betreft de uiterlijkheid, de technische vaardigheid. Deze beginnende poeet heeft niet het geduld
| |
| |
van zijn collega, om de driftige en hem overspoelende gedachte ook een daarmee overeenstemmenden vorm te geven.
De heer Barends stikt als 't ware bijna in zijn enthousiasme en zijn haat. Ook in zijn proza toont hij ditzelfde euvel en spreekt dan over een ‘rotbaan’ en een ‘rotindruk’ en over ‘nou kan het niet meer donderen’ en over een ‘pestkleur’ enz. uitdrukkingen, die wat kwajongensachtig en onbeschaafd aandoen.
Het is merkwaardig, hoe een propagandistisch poeet alles ziet in de kleur, die zijn vaandel siert. Zoo wordt het leven hier waargenomen in rood en zwart en alle dingen moeten daarmee dan ook overeenstemmen.
Alles wordt gesloten in die ééne begrensde sfeer, terwijl het buitengewoon moeilijk valt, om de echtheid van de opgeschroefdheid, het valsche pathos van de waarachtigheid te onderscheiden.
Van beide elementen zijn in dit bundeltje stalen voorhanden.
Het eerste vers reeds geeft een bewijs van Barends zucht tot gelijkschakeling, wanneer hij zegt:
als stormsoldaat weer op aarde
om dertig zilverlingen worden gekruist
maar zal met ons opstaan en zingen
binnen of buiten de gevangenismuren
achter of vóór de mitrailleurs
maar jong en sterk en strijdbaar:
Op ten strijde, kameraden!’
Dit gedicht is, kort en bondig, als zeer zwak te qualificeeren. Het is bijna een profanie en het is zoo vormeloos fantasieloos en beeldenloos, dat het waarlijk niet ernstig kan worden besproken. Christus wordt er weer eens bijgesleept.... en hoe!!
De laatste opwekking vooral is honderden malen en beter geuit in socialistische poezie en zij is zòò algemeen, dat zij geen enkelen indruk meer kan achter laten.
't Is kenmerkend trouwens, hoezeer deze soort dichterij lijkt op die uit het roode kamp. Barends zegt ergens:
‘Wij drijven Oostelijk van de Sheltlands
in den morgen
en vangen visch voor het Vierjarenplan
Een communistisch poeet zingt:
| |
| |
Wij drijven voor wind en licht
naar zee, en man voor man
visschen wij voor het Vijfjarenplan
Dat scheelt net één jaar in het planmatige dezer poezie.
En zoo zou ik voorbeelden kunnen aanhalen van roode Spaansche kunst even fel, even fier, even overgegeven aan ‘de zaak van het recht’ (of het onrecht?) als hier Barends in zijn gedichten over het Franco-Spanje. Allereerst merk ik dus op dat, hoewel partijen elkaar heftig bestrijden en elkaar als tegenpolen beschouwen, de partij-kunst, incasu de poezie, geen verschil toont.
Men verandert alleen enkele woorden en men kan deze verzen dan in elkanders vergaderingen voordragen, met even groot succes.
Om nog een voorbeeld te geven:
Bert Brecht zegt ergens:
‘Er staat een soldaat in Moskou op wacht
En valt ook de regen en daalt ook de nacht
Hij blijft, wat hij is een steen in den muur
om den Sowjetmacht.... enz.
Barends schrijft een dergelijk gedicht en het is zeker beter dan het roode. Maar toen ik dit las, dacht ik toch even, hoe vreemd het is, dat een Hollandsche dichter thans de trouw verheerlijkt van een buitenlansch militair. Het was mij liever, indien hij, vooral in deze dagen, de woorden Pompeï en Rome had vervangen door Groningen en Utrecht.
Want al dit zingen, dit enthousiasme geldt niet het eigen Vaderland, doch een vreemd land; een vreemde strijd, een vreemd idiaal, een vreemd ras zelfs. Het gedicht is één van zijn allerbesten, men oordeele zelf:
‘In Pompeji stond een soldaat aan de poort,
van een oud Romeinsch legioen.
Hij stond met zijn schild en zijn bronzen zwaard
en die daar kwam, heeft hem niet gezien.
Want er stond een soldaat aan iedere poort,
van Rome tot aan den Rijn.
In Pompeji stond en soldaat aan de poort,
van een oud Romeinsch legioen.
En in hem stond Rome, sterk en bereid,
stond wakenk en zeker en wachtte zijn tijd;
zooals er een stond aan iedere poort,
van Rome tot aan den Rijn.
In Pompeji stond een soldaat aan de poort,
van een oud Romeinsch legioen.
| |
| |
En het vuur sloeg vloeiend en hel uit den berg,
en het volk joeg als razend den stroom vooruit
maar hij stond; en of al de lava kwam
en steeg tot zijn hoofd en zijn leven nam;
er stond een soldaat aan iedere poort,
van Rome tot aan den Rijn.
In Pompeji stond een soldaat aan de poort,
totdat hem het vuur had gedood.
Hij is niet gevlucht - hij bleef op zijn post.
Hij bleef, want hij was niet afgelost.
Hij bleef en hij stond, levend, 't zij lijk
want op zijn schouders rustte het Rijk.
Want was hij gevlucht, dan was er één poort,
één enkele poort - ónbewaakt geweest,
van Rome tot aan den Rijn’.
Dit vers is met enthousiasme en overgave geschreven, maar niet zelden is zijn gedicht in beelding en bedoeling opgeschroefd en loopt deze schroef snierpend vast.
‘En in den avond voelde hij het komen,
omdat ze plotseling vér was en té na
er was geen vluchten meer en geen ontkomen;
hier kwam zijn mensch-zijn tot haar Golgotha.
En toen haar blank zich gloeiend aan hem vlijde,
toen hij zeer moe was - heensmolt zonder wil.... enz.
En toch zijn er in dit bundeltje eenige verzen, die bewijzen, dat Barends wel degelijk wat kan en die een belofte inhouden. Ik citeer om een voorbeeld te noemen deze strofe uit ‘Verlangen naar Thüle’.
‘Er ligt en land in het Noorden
waar ál mijn heimwee huist.
Wat wil je, wat vraag je nog woorden:
er ligt een land in het Noorden
vergeten zooláng en verguisd.
Er ligt een land in de stilte
waar de wilde ganzen gaan
Er ligt een land in de stilte,
waar de Noordergolven, de zilte
hun glanzende armen om slaan.
Men voelt in de lichte en vlotte deining der woorden (die op zichzelve niet zoo veelzeggend zijn) het heimwee bewegen.
| |
| |
Het is hier precies gesteld als bij Kettman; waar het propagandistisch, al te fanatiek element wijkt en de schorre soms zelfs rauwe stem zwijgt en plaats maakt voor mildere gevoelens, komt de dichter pas aan het woord. Maar ik weet, bij ondervinding, dat de partij en de arbeiders juist niét die wezenlijke dichterstem willen vernemen, maar liever worden opgezweept door eenige hatelijke strofen. Het kan hun niet schelen, hoe hét er staat en zelfs ook niet wát er staat, het interesseert de massa alleen maar in welken toon het is afgestemd.
Wil Barends succes in zijn ‘strijd’ voor het fascisme, hij schrijve in den toon van ‘op ten strijde, kameraden’ en zoo meer; maar wil hij als dichter groeien en boven de partij, de politiek, de klasse, de secte, de beweging en hoe men dat noemt uitstijgen, dan worde hij stil en bedenke dat de inspiratie niet komt in een ‘knokpartijtje met de Muze’ en dat men met Haar geen overeenkomst kan sluiten, doch dat zij nog altijd is in ‘het zuizelen van een zachte zefir’.
Barends weet wel, wat een gedicht, een gedicht zeg ik, eischt, want anders had hij niet zulk een fraai sonnet geschreven over het reizen:
Dit is het, wat ons meer dan 't andere benauwt,
dat iedre tocht langs nog zoo stille paden,
dat elke gang door blankende arcaden
hoe diep ook in een wijd-romantisch land gebouwd,
toch niet de verte brengt, waaraan de harten hangen,
wetend van ander leven in een vreemd gebied
waar men het nú, gelijk een kleed verliet
en ging en zag, zonder het hier t' ontvangen.
Wat is dit wat mij kerft? Hoe ben ik twee in éen?
Is wellicht 't leven-zelf het kleed, wat 'k in die dagen
afwierp! Ze ruischen donker en alleen
als olmen in een Noordschen nacht, de vragen,
Maar 't zwijgen duurt. Mijn hart is zwaar als steen:
éen weg geeft antwoord. Nacht zal ik het wagen?
Ik heb er niets op tegen, indien de poezie in tijden van politieke bewogenheid het karakter vertoont van een manifest, maar dan moet dit manifest overtuigend, vlammend, bezield zijn. Zoo niet, dan wordt het waardeloos als het geschreeuw van kooplieden op de markten.
Barends denke eens aan de regels van Victor Hugo:
Va, revêts-les, l'un apres l'autre
Et verse aux hommes, tour à tour
Justicier sombre ou tendre apôtre
Tantôt l'ombre et tantôt le jour....
|
|