De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Schetsjes door L. van Deyssel.Poesje(Toegewijd aan de nagedachtenis van het poesje Whisky, die wel eens een visite bij mij maakte). Het poesje dacht reeds, dat hij met hem speelde, toen dit nog niet zoo was. Liep hij op het portaal den eenen kant uit, dan het poesje ook. En ging hij naar den anderen kant, dan keerde ook het poesje om en liep hem na. Voor het poesje sprak het namelijk van zelf, dat als men zoo loopt, men krijgertje of verstoppertje speelt of om het gauwst loopt. Maar het poesje was nog niet met hem vertróuwd. Daarvoor moest nog de eerste aanraking gebeuren. In de kamer dan zette het poesje zijn spelen alleen voort. Hij rende op een denkbeeldig doel aan en dan weêr plotseling van dit schijnbaar bereikte terug en heel ver in de andere richting. Dan speelde hij met den knop van het gordijnkoord, dat iets bizónder aardigs heeft, om dat men hem niet alleen zíet bewegen, maar buitendien telkens tegen den muur hóort komen. Dan sprong hij tegen stoelleuningen op en gleed aan den anderen kant daarvan naar de zitting, telkens levendig rondkijkend met oogjes als kralen in zijn zacht-harig zwart kopje. Hij was geen edele poes. Heel ordinair maar van bouw en van vacht; maar hij had al die aardige houdingen en bewegingen, die ook fraayere poesjes hebben. En ook was hij, hoewel dan erg gewoon, daarbij keurig netjes. Eindelijk kwam hij ook op de tafel, waarnaast die ontzettend groote minnaar, die er over dacht, een bescheiden hofmakerij te beginnen, gezeten was. Maar het poesje zag dit verschil in grootte en aard niet, omdat hem alleen belang inboezemde, of dit een speelkameraad was en of dit levende, maar hem volstrekt niet in verhouding tot hem zelf zeer buitengewoon lijkende, wezen, hem mòcht of niet. Op de tafel maakte hij verschillende tochtjes, liep over en om alles | |
[pagina 158]
| |
heen, zette zich eens op zijn achterpootjes, om met een voorpoot aan zijn oor te komen, of zijn pootje aan de voorzijde af te likken, met heerlijk zuiver heel rood tongetje daar plotseling uit het zoo geheel pik-zwarte lijfje. Hij ontdekte een kleine waterkaraf. Hij wist niet, wat dat was en verkende het nieuwe, vreemde, aardige, door zijn kopje in den hals te steken. Onverwachts stootte hij toen tegen het doorzichtige water, dat hij niet voor iets tastbaars had gehouden. Daarvan schrok hij niet weinig en schudde met zijn kopje de ondergane verrassing af, maar met-een had hij het nu herkend als iets reeds meer ontmoets en dronk van het wit-zilvere. Telkens kwam hij tot aan den rand van de tafel, waar de reusachtige vreemdeling was. Maar op dien over te treden, dàt ging toch niet zóo-maar. Eindelijk nam dan die groote andere levende hij zijn hand en streelde uiterst zacht over des poesje's kopje en rug tot zelfs langs de lichtelijk opwaards uitstaande staart. Poesje ging liggen en onder poesje's kin en met een pootje werd nog even gespeeld. Nu vond het poesje den toestand goed. Na een oogenblik stapte hij heel bedaard op den anderen over, beklom over de borst heen diens schouder, en draaide op dien schouder eens langzaam in de rondte en kwam met kopje en lijfje tegen de groote wang aan, om ook van zíjn kant toenadering te laten blijken, en liep, om het groote hoofd heen, weêr van zijn vriend af, tot aan.... een volgenden keer. | |
StraatkinderenTwee meisjes uit een steeg daar dicht bij zaten, naar elkaâr toegewend, te bikkelen op de treden van een blauw-grijze stoep op de gracht. De haren waren wel wat slordig. Soms keek er een, terwijl zij met bikkelen voortging, op zij, half achter zich, als er een geluid was geweest daar, vrij dicht bij. Zij zag dan een groenteboer loopen en keek weêr vóór zich en, telkens éven, naar haar vriendin. Zij hadden schortjes voor en roodachtige bloote armpjes. Zij waren feitelijk ondeugend, want zij ‘draaiden stukjes’, zoo als het heette, door in schooltijd te loopen lanterfanten en spelletjes te doen. Half en half dáchten zij ook voort-durend daar aan. Dat was te zien aan iets heimelijks in de grijs-blauwe oogen, die beiden hadden. Bij het soms een oogenblik wat voor over zitten, viel het nek-vlechtje van een der meisjes naar voren tot onder de | |
[pagina 159]
| |
kin. Ging zij weêr recht zitten, dan wierp zij met een kleine handbeweging het vlecht je weêr naar acheren. Bij het spel moest telkens een bikkel opgenomen worden, terwijl de stuiter lichtelijk in de hoogte was gegooid. Zoo'n stuiter was een grijs steenen balletje, een bolletje dan tusschen ze in in de hoogte, zoo rond als in het groot de zon is in de ruimte. Tusschen beide ging eene eens een heel klein beetje verzitten, of leî een elleboog op de hooger gelegene grijs-blauwe treê. Zij zeiden in een bepaald dreuntje de woorden, die bij het bikkelen behoorden. Na een poosje stonden zij dan eens op en gingen wat loopen over de gracht, terwijl de eene het armpje hield achter om het middel van de andere. Het groote-menschenleven van de gracht was dan voor ze, achter ze en langs ze heen, terwijl geweldig hoog de huizen vlak naast elkaâr heel recht-op stonden, achter de boomen bezet met najaarsbladen. en nog veel hooger, zonder dat zij er naar zagen of het wisten, voor een zonnelicht-doortinteld zwart-blauw groote witte wolken met krullerige zilverige randen feestelijk dreven. | |
Rozen-schoonGa naar voetnoot1)Het was toen eigenaardig licht in die kamers, toen aan die rozenruikers werd gedacht. Geel avondlicht. Maar dat licht was bizonder van aard. Iets grijs', iets zeer vluchtig, iets nauwlijks aanwezig, violets, was er in, zoo als het nu gezien wordt in de herinnering. Daarin bewoog een jonge blonde vrouw, die rozen | |
[pagina 160]
| |
schikte.... Schikte in een vaas, en dan tóé-zag of het, zoo, góéd was. Van de tafel liep zij er mede naar den schoorsteen, en keerde er weèr meê terug. Heur haar was blond, hare oogen blauw, en de vingers, die de rozen hielden vóór de lamp, werden op de plekken der aan-een-sluiting zoó doorlicht, dat zij zelve, rood, wel tot een rozensoort schenen te behooren. Er werd dan iets gesproken over die rozen. Rozen zijn schoon, zoet om aan te denken voor de als nevel-waden langzaam dwalende gedachten. Zij stonden toen als iets onontkenbaars en eindelijk gekomens in de kristallen vazen, rood, ròzerood in hun, vreugde uit-teekenende, vormen, vóór het zoo recht en zoo hoog statig opgerezen wit van den schoorsteen. En ter zelfder tijd stond naast deze kamer de zeer dunne lichtgrijze nevel van den avond alom in de straat, en dáár-in de hel-wit lichtende hooge geweldige lichten van de stad. | |
Xaverius HelmJa, hij had een heel ander gezicht als de Fouquières, de chef van het Protocol te Parijs in negentien honderd drie-en-dertig, die de meest mephistophelisch geestig geaccentuëerde kop waarschijnlijk van de geheel aarde heeft. Toch was er overeenkomst tusschen zijn neus- en kinvorm en dien van Fouquières. Maar overigens was bij hèm datgene, wat men een glans of een waas van goed aardigheid of, eenigszins doffe, maagdelijke, beminnelijkheid zoude noemen, indien het niet feitelijk noch een glans noch een waas ware, maar iets dat een uitdrukking is, welke niet door vormen wordt samengesteld, maar genoemd kon worden een ónstóffelijk waas, indien van iets onstoffelijk stoffelijks gesproken kon worden, of een projectie van gemoed, indien met het woord gemoed niet iets betrekkelijk vaags en oppervlakkig overgenomens werd aangeduid en indien aard of soort der projectie daarmede niet geheel onvermeld bleef, - bij hem was dus deze niet geestige vriendelijkheid, in geval van glimlach, in het effen, roomblanke, bepaald juist róómblanke (zoo als de meestal lichtelijk donker-geele room is, die bij koffie wordt geschonken), volkomen pukkel-, vlek- en sproet-vrije, gelaat, waarboven het een weinig glansende volstrekt | |
[pagina 161]
| |
zwarte haar in een kuif van krulgolfjes zich verhief en waarin twee vrij groote, eenigszins door vonkeling doortrokken donkerbruine oogen aanwezig waren. Deze oogen waren altijd het zelfde. Zij veranderden dus nooit van kleur noch van dof in schitterend of zoo. Dan had hij ook altijd een zwarte jas aan, 's ochtends en 's middags misschien een kortere, 's avonds een langere, soms met een zwarten, soms met een zeer donker grijs gestreepten broek. Achter de zwak-roode lippen twee rijen groote volstrekt gave blanke tanden. In de verschijning was iets van een pauselijken gezantschapsattaché, die door omstandigheden zaal-chef in een enorm restaurant in een droog-gelegd land was geworden.
Hij scheen een ontzachlijk mysterie te bevatten op de zelfde wijze, als voor zekere beschouwers met zekere geestelijke opvattingen sommigen confectie-winkel-uitstalkast-poppen. met hun oogen, dat ook eigen is. Toen hij jong was, had dat mysterie de, zich in hem bevindende, kiem van een groote toekomst geächt kunnen worden. Hij gaf den indruk, dat er nog heel wat anders achter hem gezocht moest worden, of in hem stak, als uit zijn spreken en verder levensgedrag bleek.
Maar ja, hij kwam dan aan een Bank als jong bediende. Hij heeft toen alle posten doorloopen en is zijn loopbaan na ruim een halve eeuw geëindigd als Directeur en ten slotte als Commissaris. Het geheele leven door steeds zoo gekleed als werd vermeld, heeft hij steeds zijn plicht gedaan. Hij is nooit te laat gekomen en nooit te vroeg vertrokken en heeft altijd met een zachten kalmen ijver, met doorzicht en verstand geärbeid. | |
Een engelGa naar voetnoot1)Toen ik, op mijn zevende jaar, wíst, dat er engelen waren, had ik nooit een engel gezien of gehoord, ook niet innerlijk een engelenstem gehoord. Dat ik wist, dat er engelen waren, kan alleen gekomen zijn, door | |
[pagina 162]
| |
dat het mij geleerd was en ik geheel vertrouwde, die mij het zei. Ik houd het gevoel, dat mijn aannemen van het bestaan van engelen vergezelde, voor een der schoonste dingen, zoo niet het schoonste, in den geest ondervonden. Dáárom wil ik het gaarne weder ondervinden. Als ik plaatjes zag, waarop engelen waren, dacht ik: zoo is dus een engel. Ik heb nooit gedacht, toen wel eens een engel te zullen zien, maar door die plaatjes dacht ik: zoo ziet een engel er dus uit. En toen ik háar zag, ervoer ik iets als plotseling een geestesschok, die geluk te weeg bracht. Ik gevoelde toen lang niet zoo zeer als men gevoelt, wanneer men hevig schreit in den droom; maar ik gevoelde flauw een gróot geluk. Want dit was nu dat schoone ding uit den schoonsten geestestijd, voorkomend in de werkelijkheid. Want dit was niet eene verschijning; maar dit was de gewone werkelijkheid. Bij eene verschijning zoude de geest, die te weinig eenvoudig is, denken: ‘hoe kan deze verschijning daar nu zijn?’, maar nu kwam daar de engel tot mij in gewone menschgedaante. Vóor ik de gelaatstrekken gezien had, zag ik, dat deze vrouw was in een zilverachtig waas. Toen ik gezien had, dat dit een engel was, begreep ik ook dit licht. Het was een zilverkleurige wemeling, die de van huid wit-blanke gestalte in de schemering omstond. | |
PauwtjeMevrouw Bleese heeft in het oogenpaar niet de kleur van een pauwenoog, maar het geheel der kleuren van den pauw. Daarbij is de gestaltehouding meer dan gewoon recht-op, op het lichtelijk achter-over hellende af, en, zoo, dat het schijnt, alsof dit naar voorschrift van den geest ware. Daarom ware een juiste bijnaam voor haar ‘pauwtje’. Toch heeft het, op dagen van volkomen bloei waarlijk beeldschoone, gelaat de vorm-uitdrukking van den uil. Beeld-schoon wordt men voorondersteld een gelaat te noemen, indien er in gegeven is, wat een kunstenaar zoude uitdrukken in een beeld, dat de schoonste vormen (en kleuren) had, die hij zich denken en voorstellen kan. Niet op de wijze, waarop bijna alle oogen het zijn. zijn de oogen | |
[pagina 163]
| |
van mevrouw Bleese juweelen, maar ánders, veel meer in den eígenlijken zin, hebben, door hun vasten, rond open starenden stand, met hun verschillende kleuren, deze levende oogen gelijkenis met juweelen, gevat in de volkomen elpenbeen-kleurige kassen. De elpenbeen-kleur van de kleine lippen- en kinvlakken, van de buiten-wangdeelen om het roode wangenmidden heen, van den neus en van het voorhoofd doet het hoofd meer dan andere schoone hoofden wáárlijk een beeld gelijken, meer zeer eígenlijk een, levend, beeld zíjn. Zoo ook de vormen. De mond is klein. Twee smalle, dunne, korte lipjes zijn het gesloten uiterlijk van den mond. Het klein smal neusje daar boven gebiedt als het ware aan den mond diens vast-beslotenheid. De oogen, die natuurlijk knippen, en zich sluiten voor den slaap, maken door hun stellige en onbewegelijke openheid den indruk van dat níet te doen. De gedachte van volmaaktheid wordt veroorzaakt door de mate en de wijze van een geheeltje te vormen, dat de kleine deelen samen doen. Binnen de ronde grenslijn, buiten-lijn van het voorwerp, die de grens is tusschen dit voltooide èn de rúimte, is de blanke, zeer fijn en nauwkeurig tot iets schoons gemaakte vóórkant, hebbende den neus en mond en wangstukjes naast den neus, geveltjesdeel bij het kleurig-donker oogenvensterpaar. | |
Mies Lees(Uit mijn ‘Gedenkschriften’.) Ik herinner mij niet, of ik de oude jufvrouw Maria Leesberg, genaamd Mies Lees, reeds eens behandeld heb. Maar het dóét er niet toe. Waarom zoû men niet twee verschillende portretten van de zelfde persoon maken! Mies Lees heb ik gekend als logée mijner oud-tante Royer te Hilversum in de jaren 1872-79. Zij logeerde daar dan vier à acht weken. Zoo bracht zij trouwens haar geheele leven door. Zij woonde op kamers in het Ginneken, maar verbleef daar slechts een of twee maanden in het jaar, Den overigen tijd logeerde zij bij verschillende kennissen. Dit is een heel aardige levensopvatting. Men ontvangt de gastvrijheid en geeft daarvoor in de plaats zijn gezelschap, dat, indien men een goed humeur en prettig praat-talent heeft, en daarenboven in eenige kaart- en andere spelen geverseerd is, voor sommige, alleen-wonenden of | |
[pagina 164]
| |
in de familie zelf geen geschikten omgang hebbenden, van niet geringe waarde is. Mies Lees was al zeer bejaard, toen ik haar kende, ik denk wel bij de tachtig. In haar stijl was zij vlak bij de achttiende-eeuw. Zij droeg, altijd, binnenshuis dan, een kostbare hoofdmuts, muts van kostbare kant met aan elke zijde een lang licht paarsch breed zijden lint, dat langs het hoofd over de schouders naar den rug gelegd was. Onder het violette mutsruikertje boven het voorhoofd lag een smal gedeelte van het zilveren-peperkleurig haar, in bandeau-vorm, met de scheiding in het midden. Beneden dezen kapseltooi was het aangezicht, waar, noch op het voorhoofd, noch op de wangen, den neus en de kin, éen enkel klein plekje ongerimpeld was. Te midden van deze grootsche rimpeling was aan weêrskanten van den neus een oogje, als een glansende, met een soort léven doortrokken, krent in een grauwen koek. Zij zat altijd nogal voor-over gebogen aan etens- of speeltafels, steeds met aan elke hand, met het fijne goudsmeedwerk der vingerringen, de staatsiepink recht uitgezet. Zij beminde van de vleeschspijzen vooral de knarretjes. Bracht het vinden van knar in vleesch bij anderen wrevel te weeg, háar maakte het gelukkig als een zelden aangetroffen délicatesse, een soort truffel, waar men die niet verwacht zoude hebben. Zij beminde van brood vooral de korstjes van het roggebrood. Zij was het schoonst in vorm, wanneer zij met de zeer redelijke maar weinig toegepaste, háar eigene, zwierigheid van gebaar, de staatsiepinken uit, een knarretje of roggebroodskorstje naar de, ook lichtelijk gerimpelde, bleek rose lippen bracht. Het dansen doet men opzettelijk, ánders als de ándere, gewóne, lichaamsbewegingen. Niemand, die dit bespottelijk gemáákt of geäffecteerd zal noemen. En nu is de, uit de achttiende-eeuw stammende, zwierigheid van gebaar van Mies Lees eenvoudig het gewone lichaamsbewegen gebracht tot in de zône van de danskunst, aan het gebaar, waarmede men een bete naar den mond brengt, de zelfde vormelijkheid gegeven als die tot uiting komt bij den buiging- of bij den hoedlichtings-groet. Mies Lees was, verder, nog al eens in een zwart zijden of satijnen japon, met tulle of mousseline hals- en handboordjes. Ook indien er een klein kuchje of ander, wellicht uit de maag opgeklommen, mondgeluid zich voordeed, werd met zwier, den staatsiepink uit, het vinger-drietal vóor den mond gebracht. |
|