| |
| |
| |
Twijfelen door Gerard Walschap.
1.
In den schijn van zooveel kaarsen als het rituaal vroeg en vergunde, lag Nicodemus' vader te sterven, rustig. Immers als rechtschapen Farizeeër ging hij opgenomen worden in Abraham's schoot. Wat hij naliet, volstond voor een weelderig leven van wel twintig kinderen en hij had er maar een. Hij liet Judith roepen, de dochter van den hoogepriester, legde hare hand in die van zijn zoon en vergeleek zijn eigen sterven met dat van Mozes. Zooals deze het beloofde land, mocht hij slechts van uit de verte zien den dag, waarop zijn Nicodemus, gehuwd met de dochter van zijn besten vriend, tot hoogepriester zou worden uitgeroepen. Dank echter den Almachtige, die hem laat sterven met de zekerheid, dat deze droom weldra zal in vervulling gaan. Hij zegende de ineengestrengende handen met bezwijkende hand. Over zijn gelaat toog vrede, de ademhaling verstilde, de oogen bleven in verwachting het eeuwige licht verbeiden, zooals die van zeelieden strak het punt van een naderend schip vasthouden aan den horizon. Beide verloofden volgden eerbiedig het peiselijk inslapen, toen zij plots, wanneer zij dachten, dat vader reeds niet meer spreken kon, opgeschrikt werden door een woord dat zij niet begrepen.
‘Aarzel niet, Nicodemus.’
‘In welke dingen, vader lief, mag ik niet aarzelen’ vroeg Nicodemus zacht. De stervende antwoordde niet. Ontsteld, omdat zijn zegen over haar huwelijk niet zijn laatste woord zou geweest zijn en de waarschuwing wellicht met het huwelijk verband hield, boog Judith zich over hem, noemde hem vadertje, wachtte, noemde
| |
| |
hem liefste vadertje, wachtte, riep hem radeloos aan, schreide ten slotte hoog op, want zij boog over een doode en had eene wang gekust, die reeds klam was. Nicodemus hield een zilveren spiegeltje voor de open lippen, het besloeg niet meer.
Zij keken elkander diep en vorschend aan. Had het eeuwig licht den stervende tusschen tijd en eeuwigheid geopenbaard, wat levenden niet kunnen peilen? Hoe kon een woord van zoo dicht bij Jehova gesproken nutteloos zijn en zonder zin?
‘Misschien heeft het niet meer beteekenis’, zeide Nicodemus, ‘dan iets dat men hardop droomt. Weten wij wel, of vader nog bij bewustzijn was één seconde vóór zijne ziel bij Jehova terechtstond?’ Tevreden over deze woorden, die Judith's ontsteltenis moesten milderen en zoo goed zijn geest kenmerkten, die alles omringde met vragen en twijfel, leunde hij met den elleboog op de vensterplint en dacht, hoe Judith hem nu zag: zijn fijn bleek profiel van jong geleerde op een achtergrond van gouden avondhemel. Hij hield de hand aan de kin. ‘Wat weten wij, quid est veritas? ‘Wij weten, dat wij elkaar liefhebben en gelukkig zullen zijn. Of niet?’
Nog dienzelfden avond drong zij bij haar vader aan op de spoedige priesterwijding van den geliefde, want het was sinds jaren vastgesteld, dat hun huwelijk daarop moest wachten. De hoogepriester bleef haar streng aankijken, tot zij begreep, dat zulk vrouwelijk aandringen ongepast was en blozend de kamer verliet. Toen bedacht hij met vage onrust, dat Nicodemus nimmer haastig geweest was, om gewijd te worden. Na de wijding moest hij trouwen en snel van waardigheid tot waardigheid verheven worden; de weg naar den hoogepriestersstoel is ver en hoog. Nicodemus ouders, Judith's moeder waren overleden; alleen hij, haar vader, bleef over, om den droom der vier voor hunne kinderen in vervulling te doen gaan. Hij had nog veel te doen; zou Jehova hem den tijd gunnen?
Nicodemus echter legde zijn kleine haarlooze meisjeshand op vaders koel voorhoofd. Er was geen gouden achtergrond, geen Judith, die hem gadesloeg. Alleen zijn drang deed hem fluisteren: ‘Vader, waar zijt gij nu?’ In de Schrift staat: opgenomen in den schoot van Abraham, doch in het hart des menschen roert zich de vrees voor de leegte. Nicodemus sliep niet.
| |
| |
Bleek en afgemat verscheen hij des morgens voor den hoogepriester die hem had geroepen. In godsdienstige redetwisten der levieten had hij altijd superieur getriomfeerd, de anderen bot gezet met vragen, wier antwoord uitdrukkelijk of impliciet staat in de schriftuur. Voor het eerst had het leven hem een vraag gesteld; met al de wijsheid van Schrifturen stond hij bot met den mond vol tanden. Zijn zachte weemoedige oogen bleven op een punt tusschen de wenkbrauwen van den ouden prelaat gericht, zoodat deze het gevoel had, alsof Nicodemus hem aankeek en toch niet. Smart. Hij droeg zijn dochter op, hem te troosten, zulks is geen mannenwerk.
Doch Nicodemus ontweek deze lievigheden. ‘Wat hebt gij?’ vroeg zij. Hij zeide: ‘Och’. Maar den ouden huisknecht, die hem als kleuter sprookjes had verteld, legde hij in een smartelijken drang naar teederheid een arm om de schouders en vroeg hem, waar zijn vader nu was.
‘Laster God niet, Heer. Waar zijn trouwe dienaren binnengehaald worden na hun dood, dat weet een godgeleerd leviet beter dan een oude ongeletterde knecht. Schaam u, te denken, dat uw vader, voorbeeld onder de Farizeeërs in Jeruzalem, dit eeuwig loon niet zou verdiend hebben. Foei, het verstand zit niet bij de grootste geleerden. Als jongen diende ik bij een leeraar, bedreven in alle schrifturen, wien al zijn kinderen stierven vóór hun zesde maand. Wij knechten wisten, dat Jehova zijn nakomelingschap vervloekt had, hij alleen niet, hij liet zijn zesde kind door een min voeden. Het stierf binnen de maand. Jehova gaf hem die harde les, voor ons ware ze overbodig geweest.’ Hoofdschuddend ging hij heen.
Nicodemus herhaalde zijne vraag vóór den hoogepriester. Alsof eene adder hem heimelijk aan den voet gebeten had en hij nog slechts weerloos wachten kon op het stijgen van haar gif naar het hart, zakte de starre prelaatshouding door, werd slap en begaf.
‘Schaam u, Nicodemus.’
Een doffe woede steeg op in den jongen man, zijn lippen werden dun, zijn oogen stekend. Was dit het antwoord, vroeg hij, van Jeruzalems hoogepriester op een vraag van een leviet naar het voortbestaan der ziel? Hij wachtte. Toen zeide hij: ‘Met al den eerbied aan gezag en grijsheid verschuldigd, Monseigneur.
| |
| |
maar zoo zinken leugenaars in, als zij ontmaskerd zijn.’ Trillend rees de hoogepriester op en wees hem de deur.
Tot dan toe had Nicodemus zich in de oude waarheden vermeid, ze doorgrond zonder achterdocht voor hun basis. Makker en meester hadden zijn scherpzinnigheid leeren vreezen in discussies over de toelaatbaarheid van een ablutie, de hoeveelheid voedsel, veroorloofd bij een vastenmaal. Nu stond de eeuwigheid voor hem. Soms was zij een ontzaglijke muur, waarop zijn gedachten zich doodvlogen als kevers op een ruit. Soms scheurde hare donkerte open en vlogen de gedachten er in, verloren zooals Noë's raven na den zondvloed. Dan weer was hij een vlinder en leefde maar eenen dag en wilde daarvan genieten en verlangde Judith. Hij kwam woedend in opstand tegen de vernietiging. Moegeleden schudde hij soms de tobberijen van zich af, zooals het edel paard de vliegen van een etterwonde aan het oog. Dan werd hij week en sprak zijn wensch uit als een zekerheid: er is een eeuwigheid, waarin ik zal voortleven en nooit vergaan.
| |
2
Judith wees hem, hoe zij de voornaamste kamers in het huis wilde herschikken naar hun nieuweren smaak en de gemakken van een jonge liefde. Hij knikte afwezig ja. Zij dwong hem, op zijn vingeren te tellen de zilveren serviezen en tafelgerief. die vader haar nu reeds zou meegeven, want telkens wanneer zij vergeten had, hoeveel zij er had opgenoemd, wist hij het nog veel minder. Zijn rechterhand echter vertelde zich nog in de vingeren der linksche.
‘Hoeveel was het nu al, domkop?’
‘Ik weet niets, is een, gij weet niets, is twee, hij weet nog minder, is drie, wij weten samen niets, is vier, wij zullen nooit iets weten, is vijf.’ Zij schaterde. Zij zag de wanhoop niet in zijn oogen branden.
Opgeschoten knapen droegen tapijten aan, ontrolden ze over de mooie oude in de vertrekken, die zij aanwees. Hij volgde haar en knikte gedachteloos, om haar keuze goed te vinden. Toen de knapen weg waren, vlijde zij zich neer op het kleurigste tapijt. Haar oogen zochten de zijne te vangen. Eindelijk vroeg zij ont- | |
| |
stemd, waaraan hij toch dacht. Aan vader. Wat hij dacht over vader? Waar hij op dit oogenblik zijn zou. Vroeg hij zich ook weleens af, waar zijn Judith was, als zij niet hier was? En waarom bekommerde hij zich om de vraag, waar vader was, was zijn Judith niet bij hem, was dat soms niet genoeg?
Hij tilt haar op met een kracht, die hij zichzelf niet kent. Haar tengere lenden leven warm en soepel in zijn handen. Vol gratie rijst er de fijne buste uit op, waaraan de borsten rijpen; week glijdt de verbreeding der heupen er uit neer. ‘Gij vogeltje in de hand, gij vogeltje in de hand!’, zijn tanden knarsen. Overgelukkig om dit zot geweld van den aarzelaar, gilt zij, wie dan wel het vogeltje in de lucht kan zijn. Hij antwoordt, dat al het andere vogeltje in de lucht is, maar dit vogeltje in de hand heeft hij tenminste, hij wil er aan smullen, langzaam, met raffinement.
‘Begin maar!’ Zij slaat de armen open, geeft zich innerlijk over aan zijn bronstige gulzigheid, maar wederom wendt hij zich af, het is, of zij is er niet meer. Zooals longen steeds weer hun lucht uitademen, keert zijn geest tot steeds dezelfde vraag terug.
‘Ik begrijp u niet, Nicodemus.’
‘Helaas, dat vrees ik ook.’
‘Diepe oogen hebt gij. Soms zijn het twee kleine spiegeltjes, zoo klaar, dat ik er in zie, of mijn haren goed zitten. Dat zijn oogen van een man, die mij liefheeft.’
‘En altijd op het punt is, voor een kort geluk neer te storten in uwen schoot als voor eeuwig, niet waar?’
‘Ja Nicodemus. En soms zijn zij wijd als een uitspansel, een oceaan, een woestijn. Dat zijn oogen, waarin ik verlopen loop en mij zoek en u zoek en ik roep u. Waar denkt gij dan aan?’
‘Aan het vogeltje in de lucht.’
Op den dag der priesterwijding zit zij vooraan in de kerk, als een bruidje zoo fijn en wit. Op zijn pauselijk gestoelte, met den rug naar het altaar, troont haar vader, de hoogepriester. De levieten stijgen tot hem op, door een ouden Farizeeër bij naam geroepen voor de zalving. Wanneer de naam van Nicodemus klinkt, verheft zich niemand. De grijze Farizeeër van het Sanhedrin herhaalt den naam met zwaarder stem. Uit de gewelven zijgt een doodsche stilte. Nog niet geroepen levieten, die op den wit en zwarten marmervloer voorover liggen, heffen het hoofd
| |
| |
op en zoeken hun rij af. De hoogepriester komt overeind en roept zelf met luider stem den naam. Tegenover hem verheft zich zijn dochter van haar roodfluweelen bidbank en zoekt den geliefde met wijd-opengesperde oogen. Tusschen de stoelen door raast opschudding, die ze doet schuiven en kraken. Een man schiet toe en vangt de bezwijmende Judith op. De grijze Farizeeër roept den volgenden naam.
Na de plechtigheid liet de hoogepriester zich naar Nicodemus' huis dragen. In vaders sterfkamer, het hoofd in de handen, zat de aarzelaar, die slechts herhaalde, noch te durven, noch te mogen durven. Zijn schande, die in de stad besproken wordt door lasteraars en met leedvermaak, de schande, die hij gebracht heeft over zijn verloofde, het beeld van den vader, die zich nu dreigend en vervloekend opricht, zegt de hoogepriester, in Abraham's schoot, den hoogeprieter zelf, een reusachtigen tabbaard met mouwen uitgestrekt als sombere vlerken, alles weert Nicodemus af. De priester moet den mensch leiden naar de eeuwigheid en Nicodemus weet niet, of den mensch een eeuwigheid wacht. Verontwaardigd slaan de tabbaardvlerken toe. Weet de bekwaamste schriftgeleerde van Jeruzalem dan niet meer, wat daaromtrent in onze heilige boeken staat, of betwijfelt hij soms het woord van God?
‘Neen’, zegt Nicodemus, ‘maar staat daar het woord van God?’
De hoogepriester snuift van woede, keert zich zoo driftig om, dat zijn gewaad wind maakt tot op Nicodemus' handen en hoofd, stapt de deur uit, de lange koele gangen door, de weidsche marmeren trappen af, de zware poort bonst toe.
Zeven dagen later traden de drie oudste leden van het Sanhedrin binnen, namen rustig plaats op het rustbed tegenover zijn schrijftafel en boodschapten gezapig, dat de hoogepriester weigerde, hem nog te zien, vooraleer hij duidelijk zou verklaard hebben, den Booze uit zijn ziel te hebben gebannen en ootmoedig vergiffenis gevraagd aan God en zijn plaatsvervanger op aarde. Aan zijne dochter heeft de hoogepriester elken omgang met hem verboden. Zelfs indien zij hem toevallig in het openbaar ontmoette, zou zij de lucht om hem heen moeten schuwen als de pest.
De stemmen der drie gonzen in de kamer als verzadigde bromvliegen. Zij zijn niet gekomen, zeggen zij, als rechters. Geenszins. Want een leviet, die God gelasterd heeft, wordt niet
| |
| |
vriendschappelijk in zijn studeervertrek opgezocht, maar voor het Sanhedrin gedaagd. Dit Sanhedrin vraagt hem kort en goed, of hij het woord Gods erkent, zooals het staat in onze heilige boeken; erkent hij het niet, dan wordt hij veroordeeld tot de steeniging. Neen, zij zijn gekomen als oude trouwe vrienden van zijn diepbetreurden vader, wiens zoon hun zeer ter harte gaat. Hoogelijk waardeeren zij dien zoon om zijn scherpen geest en bewonderenswaardige belezenheid in onze heilige boeken. Zij verwachten van hem groot heil voor het joodsche volk. Zij zien immers in hem, niet waar, ja nu nog altijd, den opvolger des hoogepriesters. Geen wonder dan ook, dat de Booze zijn netten spant, om het werk Gods in hem te verijdelen, maar vastelijk betrouwen zij op boete en gebed, wier kracht Satan's aanvallen zegevierend zal afslaan. Achtte van de profeten, deze hooge Godsgezanten, niet menigeen zich onwaardig voor het priesterschap en hadden zij niet allen te strijden tegen den Booze, mijn zoon?
Langzaam vielen hunne stemmen stil. De oudste sprak zwaar en warm:
‘Mijn zoon, spreek.’
‘Ik heb de wijding niet aangedurfd, eerwaarde Sanhedrijnen, omdat zij mij oplegt, den mensch voor te bereiden op de eeuwigheid en ik betwijfel, of de mensch eeuwig voortbestaat. Wie kan mij dat bewijzen?’
‘Niemand, mijn zoon. Dit gelooft men met Gods hulp. Gelooven is op Gods gezag aannemen, wat men niet bewijzen kan.’
‘Ik geloof, wat God zegt, eerwaarde Sanhedrijnen, wie zou dat niet, maar heeft God iets gezegd?’
‘Uw scherp verstand zegt u toch, mijn zoon, dat God den mensch meedeelt, wat hij weten moet en uit zichzelf niet kan weten.’
‘Mijn verstand zegt mij, eerwaarde Sanhedrijn, dat, wanneer God iets meedeelt, hij het niet zoo doet, dat men niet kan te weten komen, of hij iets meegedeeld heeft.’
‘Helaas mijn arme zoon, dit is strafbaar ongeloof.’
‘Strafbaar, eerwaarde Sanhedrijn, is slechts het ongeloof tegenover Gods woord, ik betwijfel slechts het zeggen van menschen, die zonder grond beweren, dat God gesproken heeft.’
| |
| |
‘Nicodemus, niet alleen lastert gij God, maar gij hoont zijne plaatsvervangers op aarde en verwerpt hun gezag.’
‘O God, ik laster u niet, ik zoek u’, kreet Nicodemus. ‘O priesters, ik verwerp geen gezag, ik zoek een gezag, dat mijn afgemartelden geest geruststelt!’
De drie ouderlingen berichtten den Hoogepriester, die vol spanning op hen wachtte, dat huns inziens het geval van Nicodemus zeer ernstig was. Hij is op het hellend pad. Beroerd door dialectiek en casuistiek, door jeugdig zelfvertrouwen, dat later vanzelf luwt, ontdekt hij de betrekkelijkheid van alle menschelijke kennis. Onze jonge vriend Nicodemus lijdt. Rechtens kan hij zeer zeker gesteenigd worden. Maar wie heeft nooit dergelijke zondige gedachten gekoesterd en de steeniging verdiend? Later komt het berouw en zet dat harde loochenen om in deemoed, heilzaam voor de ziel. Vóór twintig, vóór tien jaren zouden wij niet zoo vergoelijkend hebben gesproken. De ouderdom brengt wijsheid. Geduld met Nicodemus, uwe Eminentie.
| |
3
Een nieuwgewijde, een man van geringe afkomst, maar hoog geleerd, in theologische disputatiën steeds de sterkste tegenstander van Nicodemus, wist zich in het huis des hoogepriesters binnen te werken en noemde diens dochter weldra melieve. Hij wandelde met haar in den diepen tuin. Lang hielden zij stil aan de bochten, waar het loover hen verborg. De hoogepriester sloeg het gade en voelde zich schuldig tegenover de nagedachtenis van Nicodemus' vader en zijn eigen vrouw, telkens wanneer hij den indringer met zijn dochter bespiedde van uit zijn werkkamer en den vleier, dien hij niet luchten kon, niet wegjoeg. Judith berispte hij streng, met Nicodemus moest zij slechts geduld hebben. Bij die woorden grijnsde zij echter kwaadaardig al haar verrukkelijke tanden bloot. Zonder hem te raadplegen, liet zij door dienstboden de tapijten terughalen, die nog altijd in Nicodemus' vertrekken lagen. Hij werd woedend, verzekerde haar, dat een huwelijk met den indringer nooit zijn zegen zou krijgen. Zij wierp trotsch het zwartgelokte hoofd in het dun hoog halsje, keek hem aan met oogen, gloeiend van opstandigheid. Zoo
| |
| |
hoogepriester als hij was, liet zij hem staan en ging in den tuin bladeren afrukken en schoppen naar afgevallen olijven op het pad. Hij liet haar weer ontbieden. Driftig kwam zij aangestapt. ‘Dat met die tapijten, Judith, zijn manieren van kleine luiden.’
‘Men moet kleine luiden behandelen in hun stijl.’
‘Ik schaam mij, Judith.’
‘Natuurlijk, wie zich met hem inlaat, komt er met schande van af.’
‘U heeft hij niets misdaan.’
‘Ik haat hem.’
Dien avond liep het wijkvolk te hoop voor Nicodemus' huis. Die afgevallen priester, die goddelooze! Zoo zoo, hij wilde de menschen wijsmaken, dat hij een heilige was, die de wijdingen niet aandurfde uit nederigheid, maar waarom had de hoogepriester dan met hem gebroken en hem zijn dochter geweigerd? Wat kwamen de drie opperrechters van het Sanhedrin bij hem doen, waarom liet de dochter van den hoogepriester in klaarlichten dag hare geschenken terughalen? Hij leeft in geheime zonde. De geburen hooren 's nachts kopermuziek bij hem. De knechten grendelen zijn poorten met vier, vijf riggels, maar dwars er doorheen, dwars door de muren vliegen de heksen naar binnen. Hij danst er mee, naakt, hij drinkt er wijn mee, de heiligschenner, uit gewijde vaten. Hij gaat met de duivelen om, hij zit gansche nachten in tooverboeken. Wat! Dat is nog niet alles! Hij verandert zich 's nachts in een zwarten kater met roode, gloeiende oogen. Zoo sluipt hij over de daktuinen. Wie niet slapen kan, toevallig buiten is en den kater recht in de oogen ziet, wordt van den duivel bezeten. Wat! Nóg straffer! Als zwarte kater sloop de verloopen pastoor in de slaapkamer van zijn verloofde, lag naast haar op de peluw en bedreef onschuldig minnespel. Van nacht tot nacht kreeg zij meer argwaan dat het misschien geen gewoon dier was. Zij waarschuwde haar vader. Den vooravond van de priesterwijding heeft deze zijn dochter gezegend en belezen, de booze geesten bezworen, bed en kamer besprenkeld met gewijd water. Zie, de kater wipte op de peluw, liet een verschrikkelijken menschenschreeuw en sprong den nacht in, dwars door de ruiten, waarvan het lood smolt. Toen zijne Eminentie den volgenden morgen in de kerk vruchteloos Nico- | |
| |
demus opriep ter wijding en zalving, wist hij, wie de kater geweest was en daarom viel Judith in zwijm, voilà!
Vlegels met snotkaarsen onder den neus, roffelden oorverdoovend op ketels en potten. Meiden, iedereen ter wille, huilden schril en hoog. Een slagersknecht wierp een baksteen in een kostbaar ingelood raam, signaal voor een hagelbui van steenen en keien. Nicodemus' dienstboden vluchtten naar den tuin, hij zelf stond te beven achter zijn schrijftafel en een stapel folianten, besluiteloos. Sterven onder stokken en steenen zou hem bevrijden uit de kwelling van zijn geest, hij zou weten, wat den mensch wacht aan de overzijde van dit leven. Maar hij had zijn kreits om de waarheid nog niet voltrokken. Zeker zou hij verder gaan, misschien aan het einde weer het uitgangspunt bereiken. Hij keek om naar hulp. Door het tuinvenster zag hij zijn dienstboden beraadslagen, of zij blijven zouden, dan wel heimelijk vluchten over de tuinmuren. Door het venster in den voorgevel zag hij in het paleis, dat altijd gesloten was, een raam openen. Een somber man keek neer op het gepeupel. Het was Asveer van Betlehem, de schatrijke menschenhater, die zich nooit vertoonde.
De weerloosheid van het bestormde huis maakte het gepeupel dapper: de zware deur werd ingebeukt en Nicodemus, radeloos naar het doffe rameien toegeloopen, vluchtte weer de marmeren trap op, toen zij begaf. Achter hem rinkelde porselein en glaswerk aan scherven, stoelen kantelden om, kostbaar tinwerk vloog de straat op. Het dakterras was niet veilig, daar het gespuis hem zeker zou te pletter gooien op de straatsteenen: hij sloot zich op in zijn studeervertrek. De deur werd ingestampt. Het gepeupel verstomde en stond stil. Hij zat daar, het gelaat in de handen, voorbereid op den dood. Zij wachtten als op een signaal, den eersten worp of slag.
Reeds begonnen zij te fluisteren, elkander aanhitsend, toen plots alles zoo stil werd, als was de kamer ledig. Vóór het gepeupel stond Asveer. Hij zeide rustig, dat hij het schorremorrie tot twintig tellens gaf, om het huis te verlaten. Wie dan nog onder dit dak was, het zij dan maar op den drempel, zou hij laten neerslaan als een hond met schurft. Niet eens bedachten zij, dat hij daar alleen stond en waar de mannen wel mochten zijn, die zijn bedreiging konden uitvoeren, schuw schoven zij weg als honden, door een roerloozen meester gefixeerd.
| |
| |
Alleen met Asveer in een plotseling ledig huis, trad Nicodemus doodsbleek op hem toe en bedankte hem. Hij antwoordde, niet geweten te hebben, dat er iemand in huis was, want hij zou niemand verdedigd hebben, die zich zelf niet weert.
Een meester dienen, die overgeleverd is aan den willekeur van straatvolk, niet veilig is in zijn eigen huis en niet eens den Romein kan bewegen, tot het afstraffen van zijn aanvallers, wie doet dat? Nog altijd vliegen 's avonds eenzame keien door de ruiten, binnen botsend op zilveren spiegels en kandelabers. 's Morgens zit drek op de deur en staat de muur volgeschreven met krijten hoon en laster. De oudste knecht, de vertrouweling komt bij Nicodemus verlegen zijn duimen doen draaien. Hij is oud, zegt hij, en verlangt naar de rust in zijn dorpje, waar hij bovendien te zorgen heeft voor een wees geworden dochtertje van zijn neef. 's Anderendaags komt een tweede, die niet eens zijn duimen doet draaien. Deze gaat trouwen, heer. Een derde komt het schielijk overlijden van zijn vader melden. Hij kan thuis nu niet meer gemist worden en vraagt dadelijk te mogen vertrekken. Wat zich nieuw aanbiedt bij zulk een, in den steek gelaten, slecht befaamden meester is vieze apostel, niet veel zaaks, maar Nicodemus heeft geen keuze. Er komen twee zeelieden, waarvoor hij bang is, die gehoord hebben, dat hij een karwei voor hen heeft, nu wat is het, want zij willen eens een jaar of twee rustig aan den wal zijn, de zee biedt den dag van heden geen leven meer. Nicodemus vraagt, of zij hem het gepeupel van zijn deur kunnen houden. Zij pinkoogen hem veelbeteekenend toe. Zij vragen elkander schalks: ‘Kunnen wij dat maat? Wij Griek, Heer’, en dit moet alles zeggen omtrent hun kracht, moed, trouw. Het hooge loon verbluft hen. Zij stellen hem met overtuiging onder de bescherming van Zeus, maar Nicodemus leest in hun oogen, dat, moest deze het bij geval niet op zich nemen, zij ook nog een beetje daar zijn. Enkele dagen later duwen zij een langen Arabier in zijn studeervertrek, als ware hij een krijgsgevangene en maken achter zijn rug gebaren, om Nicodemus te beduiden, dat dit een allereerste kracht is. Het is een lenig, soepel man, die niet in de gewrichten schijnt te
plooien, maar door een gummibuigzaamheid van alle ledematen; alles is rond en gratieus als hij neigt tot bij den grond en den grooten geleerde Allah's
| |
| |
zegen toewenscht. De Grieken zeggen, dat hij de hooge wereld kent, zijn gelijke niet heeft als tafeldienaar, beschaafd is, belezen. betrouwbaar als goud. Vervolgens brengen zij een kleinen Hindoe met naieve trouwe oogen. Zij bevelen hem aan als kamerknecht. Hij dankt den meester en mompelt Boedha's naam. ‘Nu, Heer, zullen wij nog twee goede vrouwen zoeken voor keuken en naad, dit zullen wij zelf wel doen en het huis zal in orde zijn, niemand meer zal u storen bij uw studies, alles zal stipt gaan, laat dit maar aan ons over.’
Om al deze dienaren van vreemde goden wikkelde het eeuwenoude Farizeeërshuis zijn eenzame stilte, melancholisch afgestorven van het Jeruzalem, dat raasde en twistte over wetteksten en schriftuurverklaringen, kuipte om eereplaatsen en titels, het plechtig huwelijk vierde van de hoogepriestersdochter Judith met den toekomstigen hoogepriester, den man van geringe afkomst, maar groote geleerdheid en orthodoxie. De twee eenige aanzienlijken der stad, die niet werden uitgenoodigd op de grootsche feestelijkheid, waren Asveer van Bethlehem en Nicodemus. Weer drumde dus het gepeupel vóór Nicodemus' deur samen. De Grieken trokken hun mes, want hun leven was hun te rustig. Zij traden buiten en deden de heele bende vóór hun rustige stappen uit deinen tot aan de bocht van de straat.
Van dan af bleef de rust veilig, waarin Nicodemus afgemarteld werd door een geest, die zich vaderlandloos uitzette als een aan alle einders peilloos firmament, de eigenbodemsche waarheden omwoelde, maar de waarheid en haar vrede niet vond. Hij sloot in late nachten de heilige boeken, die niet van God waren en doolde naar den oorsprong van den tijd, toen God wellicht niet den mensch, de mensch evenwel God schiep naar zijn beeld en gelijkenis, hem noemde Jehova, Zeus, Allah, Boedha, hem eer bewees op velerlei manieren, zijn onverklaarbaar wezen in de plaats stellend van de onverklaarbaarheid van 's werelds' ontstaan. Hij zag, hoe sedert duizenden jaren mensch na mensch wordt geboren, zich even over de aarde kronkelt in vrees en smart en dan verloren ploft in een echolooze, rimpellooze tijdloosheid. Wat heeft dit voor zin, welken zin hebben plicht en wet? Onuitsprekelijke weemoed omsingelde hem, als hij glimlachend fluisterde, dat hier de grootste geleerde van Jeruzalem zat en niets wist.
| |
| |
Zekeren morgen wekt hem gejoel. Hij springt op, roept zijn Grieken, vreezend voor een nieuwe bestorming, maar het rumoer geldt een overspelige, zegt de Hindoe, die wordt buiten de stad gedreven, om gesteenigd te worden. Van op zijn hoog dakterras volgt Nicodemus den stoet, die halt houdt op den olijfberg. De veroordeelde staat in den gesloten ring van hare steenigers, de worpen afwerend met de handen. Zij treffen haar desondanks op achterhoofd en rug en vellen haar. Forsche kerels tillen met vieren een zwaren steenblok op en laten dien op haar hoofd vallen, Nicodemus wendt zich vol afgrijzen af. Vóór hem staat de kathedraal haar klokken te luiden voor den kerkdijken dienst. Hij heft de veel te lange dunne kinderarmen in de lucht en schreeuwt hoog: ‘Gij weet! Gij weet wat ik weet. Ofwel denkt gij niet, ofwel denkt gij als ik, maar bedriegt!’ De wind echter speelt met zijn dun kamerstemmetje, de klokken overbonzen het, hij keert terug tot zijne boeken en de hel van zijn gepeinzen. Nu beraamt hij een opstand te prediken, een groote samenzwering te smeden, zijn fortuin te besteden aan de verspreiding van zijn gedachten. Traag echter malen de maanden zijn woede tot neerslachtigheid, hij doet niets.
| |
4
Nog hangt zijn huis vol teekenen van het oude geloof. Boven de ingangsdeuren aan de trap een driehoek met een oog: ‘God ziet mij’. In de eetkamer boven de schouw Jehova, zon en sterren scheppend. Daartegenover aan den wand de gehoornde Mozes met de steenen tafelen. In zijn studeerkamer de verdoemden in het eeuwig vuur. In vaders' slaapkamer Adam en Eva, bedekt na hunne zonde. Hij durft deze liefelijke kinderlijkheden schenden, noch wegnemen. Soms benauwen zij hem met zulken weemoed, dat hij zich op straat waagt, met de Grieken op drie passen achter zich. Op het pleintje voor de kathedraal loert hij schuw rond, of niemand hem ziet binnengaan, die een samenscholing kan verwekken en hem laten uitjouwen, als hij buiten komt. Het vroom halfdonker tusschen de pilaren verlokte hem vroeger tot gebed, nu ergert het hem: stemmingmakerij, die den geest doet indommelen. Meewarig slaat hij oude vrouwtjes ga, die hun vromig- | |
| |
heden bedrijven met vertoon. Liturgische gebaren zus en zoo van de priesters komen hem bespottelijk voor. Een rijke, welriekende dame kust den gesandaalden voet van een beeld. Benauwder dan thuis tusschen de symbolen, spoedt hij zich naar den uitgang. In het portaal neemt een Farizeeër hem zacht bij den arm, of hij hem even kan spreken in de sacristij. Het is Judith's echtgenoot, de toekomstige hoogepriester, hij wil met Nicodemus niet op straat worden gezien. Verdikt en glimmend van zelf-genoegzaamheid betuigt hij vriendelijkheden aan den meerdere, die niets geworden is, praat, praat, praat, maar heeft niets te zeggen en presenteert zijn snuifdoos.
‘Ik geloof nu, zegt Nicodemus zonder aanleiding, dat ik de eenige leviet geweest ben, die werkelijk geloofd heeft, dat de anderen sinds lang wisten, wat ik weet, maar zich cynisch geschikt hebben en vandaar hunne sjoviale gemoedsrust. Gij, amice, weet ook.’
‘Welk belang, Nicodemus, heeft dit, welk belang uwe redeneeringen? Verouderd of niet, bewijsbaar of niet, het geloof heeft de beschaving gevormd, de moraal gevestigd. Neem het weg en de remmen verdwijnen, de wereld spat uiteen in bandeloosheid.’
‘Meent gij oprecht, dat de mensch niet behoorlijk kan leven zonder hemel en hel? Hebt gij nog niet ondervonden, dat de ongeloovige leeft zooals gij, maar zonder schijnheiligheid? Waar is mijn bandeloosheid? En is het uw plicht, het onware te behouden, de waarheid niet te zoeken en ze te bestrijden?’
‘Welke waarheid?’
‘Alleen reeds de waarheid, dat wat gij leert, onwaar is.’
‘Nuttelooze waarheid, Nicodemus, die niets dan onheil sticht. Wat is boven ons hoofd? Het gewelf der sterren. En daarboven? Ruimte, oneindigheid. Zoolang deze oneindigheid er zijn zal, zal de mensch tempels oprichten aan het oneindige, Nicodemus.’
‘Wanneer de mensch zieh werkelijk bewust zal worden van dat oneindige, zal hij glimlachen om de kinderachtigheid van tempeltjes en houdingen. Naar die waarheid moeten wij streven, zij kan slechts heil stichten.’
‘Wat is waarheid, Nicodemus? Een wereld van deugd en orde opbouwen is onze taak.’
| |
| |
Terwijl hij dit gesprek overwoog in zijn studeerkamer, voor het venster staande en prutselend met de gordijnkoord, verstrikte de pols van Nicodemus in een toevalligen strop. Er reed een rilling door zijn leden, vurig verlangen naar het einde lokte hem. Liever dan te leven in een leugen, waaraan niet mocht worden geraakt, tusschen een menschheid, die zichzelf verscheuren zou, indien zij niet werd bedreigd en bedrogen, verdeelde hij zijn fortuin onder zijn dienstknechten en knoopte het nutteloos lijdend, doelloos geworden lichaam op. Hij besloot dit te doen na eene boodschap te hebben gericht tot den mensch aller tijden. Maar het was zijne natuur, geene definitieve woorden te kunnen neerschrijven, zich niet te kunnen redden door een daad. Er volgden dagen van uitputting, door te maken door allen, die, aan deze zijde, des levens grens bereikten, er besluiteloos toeven bleven en ze niet dierven overschrijden. Het hoofd kon niet meer denken, de hand niet meer schrijven, het oor geen geluid meer verdragen, de oogen weenden voor zelfs getemperd daglicht. Het schokken der melkkarren 's morgens op de kasseien, het gelui der klokken kwetsten zijn zenuwen zooals een houtzaag vioolsnaren. Als de Hindoe hem geruischloos genaderd, plots dichtbij zacht en eerbiedig fluisterde, schrikte, sprong hij en greep met de hand naar het bonzend hart. Doodgewone attenties van dezen knecht deden hem weenen en hij herhaalde stamelend: ik dank u, dank u, o ik dank u.
Deze Hindoe nu begreep, waarom zijn meester vervolgd werd en bespot: hij was een heilige. Zekeren middag zette hij het nagerecht, een schotel druiven voor hem, bleef staan, wachtte tot Nicodemus een verbaasden blik tot hem opsloeg en noemde hem naar Joodsche gewoonte Rabbi.
‘Rabbi, uw dienaar heeft door vele landen gezworven, elk land heeft zijn God, elke God zijn goeden en boozen, leer mij uw gebed, waardoor gij heilig werd.’
‘Heilig, mijn jongen! Ware ik slechts mensch.’ En wederom weende Nicodemus onwillekeurig en overvloedig.
‘Rabbi, leer mij den God, die u zoo deemoedig maakt en de gave der tranen verleent. Hoe moet ik tot hem bidden?’
‘Ik zal het u wel eens leeren. Ga nu vriend.’
Er bloosde bloed door de bruine wangen van den Hindoe.
| |
| |
‘Vriend?’ stamelde hij, ‘noemt de Rabbi mij vriend?’ Nicodemus herhaalde het woord, dat hem gelukkig maakte.
In zijn studeervertrek knielde hij en bad: ‘Eeuwige Onbekende, openbaar u, Eeuwige Zwijgzaamheid spreek tot mij.’ Een geritsel aan de deur deed hem opspringen. De Hindoe, de Arabier, de twee Grieken en de twee vrouwen bekenden, betrapt, dat zij hem bespied hadden en vermits zij nu toch weten, Rabbi, dat gij neerknielt en aldus de handen vouwt, leer hun ook de woorden van uw gebed.
‘Mijn God, zegt Nicodemus, is de uwe.’
‘Rabbi, deze twee aanbidden Zeus, de vrouwen Jehova, deze Allah en uw dienaar bidt tot Boedha.’
‘Gij noemt mij Rabbi, mijn vrienden, mijn vader noemden mij Nicodemus, mijn moeder lieveling en al deze namen noemen een zelfden mensch.’
‘Rabbi, indien Allah bestaat, is er geen Zeus, Boedha of Jehova, indien Zeus bestaat, is er geen Allah, Boedha of Jehova, want elke God verbiedt een anderen God te aanbidden, elke God legt andere plichten op.’
‘Deze vrouwen groeten mij naar Joodsch gebruik, de Grieken anders, de Arabier nog anders, gij nog weer anders, mijn jongen, en al deze groeten zijn mij even welgevallig.’
‘Rabbi, gij groet uwen God geknield en de handen gevouwen aldus. Moeten ook wij zoo doen?’
‘Wij moeten goed zijn voor elkander en geen onrecht plegen, medelijden hebben met elkander en verdraagzaam zijn.’
‘Rabbi is dit alles?’
‘Is het niet meer dan wij doen?’
‘Ja.’
Doch op een avond sluipt een man tot hem, die zich Jozef van Arimathea noemt. Hij is timmerman en heeft nog voor Nicodemus' vader gewerkt. Die kast daar en deze tafel herkent hij nog, Heer. Sedert zijn huwelijk bewoont hij een huurhuisje van een der ouderlingen van het Sanhedrin. Zoo heeft hij ook altijd werk gevonden bij de Sanhedrijnen, zelfs bij den hoogepriester en deze was het, die hem destijds heeft aanbevolen bij Nicodemus' vader, over wiens ziel vrede. Maar nu volgt zijn zoon een volksleeraar, die zich Messias noemt en naar het schijnt
| |
| |
groote mirakelen doet. Het gaat Jozef niet aan, hij heeft zijn zoon terdege berispt en onder handen genomen, maar jeugd is eigenwijs, Heer, en hardleersch. Het is volgens hem geen Messias, die het beter wil weten dan de Hoogepriester zelf en Jozefs afhankelijkheid verbiedt hem al zulke nieuwe streken. Maar de ouderling, van wien hij het huisje huurt, is er door buren achter gekomen, dat zijn zoon den Messias naloopt en wil niet begrijpen, dat een vader zijn zestienjarigen knaap niet in zijn timmermanszak kan steken en meedragen op zijn rug. Kortom, sedert drie maanden zit hij zonder werk en zonder dak, eet genadebrood en rukt de honden op straat hun stuk been uit den muil. Zijn zoon ziet hij niet meer. Die volgt den Messias en werft, naar het schijnt, troepen voor hem aan, om het land te bevrijden. Dwaasheid en zeer gevaarlijk. Maar ondertusschen staat Jozef niet meer op zijn beenen van ellende en is zijn dochterken maar een schim meer, zij wacht beneden aan de deur. Een eerlijk ambachtsman, die steeds zijn kost waard was, valt het bedelen zwaar, Heer. In het groote huis hiertegenover bij Asveer van Bethlehem, is hij ook al geweest, maar een knecht zei knaksch, dat er geen werk was. Goed te begrijpen. Niemand wil graag de Sanhedrijnen ontstemmen voor een timmerman, er zijn er genoeg. Maar toch wil een mensch leven, Heer.
‘Vroeger, zegt Nicodemus, was de voorkant van het benedenhuis verhuurd aan allerlei ambachtslieden, maar toen is daar tweemaal op één jaar brand uitgebroken en mijn vader heeft alles doen ontruimen. Ik wil het met u nog wel eens beproeven, Jozef.’
Waar de zee haar wrakhout kwijtraakt, voert zij ander aan. Er is naast Jozefs' hokje onder Nicodemus' vertrekken nog plaats voor zes gezinnen. Er zijn in het bezet Jerusalem politiek gestraften, wier goed verbeurd is verklaard en die zich niet meer kunnen oprichten. Er loopen zooals overal hopeloos-armen, die ieders' barmhartigheid weten te vermoeien en hun rommel van arm naar armer sleuren. Zij kruipen in de hokken zonder vragen, zooals vervolgde ratten in het eerste beste gat. Als knaap heeft Nicodemus uren en uren bij zulke armen gezeten, leurders, mandenvlechters, oude-kleerenverkoopers, vroolijk volk, dat zong, vertelde en elkaar goedhartig hielp. Nu klinkt bij dag
| |
| |
hun rumoerigheid weer gedempt tot hem door, des avonds gaat hij in hun midden zitten zwijgen en glimlachen vol weemoed. Waar hij gezeten heeft, vindt men daarna een flesch wijn en brood. Hij betaalt voor hen den tollenaar, die de cijnsen komt innen. Van huurgeld spreekt hij niet.
Jozef komt vóór hem staan in het lage krot en zegt met stille, ontroerde stem: ‘Heer, van dag tot dag word ik van binnen woester en boozer, als ik bedenk, dat de vervloekte Sanhedrijnen mij ijskoud lieten doodhongeren in den naam van hunnen God. Is dat godsdienst? En ik zie, dat gij, dien zij niet meer willen kennen, duizendmaal hooger staat dan zij. Kan een mensch, oud en ongeletterd als ik, begrijpen het verschil tusschen uwe leer, die zij veroordeelen en de hunne, die hen harteloos maakt en hoovaardig? Zeg mij dan dat verschil, Heer, leer mij en mijn dochterken, dat gij gered hebt, bidden zooals gij.’
Nicodemus antwoordt hem en de andere schamelen hooren het: ‘Jozef, dit verschil is zeer groot. Zij verkondigen, ik zwijg. Zij weten, ik twijfel. Zij beweren, dat wij moeten voortgaan, elkaar de wetten te stellen, te haten en te dooden in Gods naam. Ik vraag mij af, of wij niet beter beginnen elkaar te helpen in den naam der menschelijkheid. Zij beloven u den hemel, opdat gij een glas water geeft aan den dorstige. Ik vraag u, of zijn blijdschap, als hij gedronken heeft, u niet genoeg is.
‘Ja, Heer.’
‘Vervolgens vraag ik mij af, wat gij noodig hebt: een Sanhedrijn, die den hemel belooft, of een tafel met wijn en brood en een bed met warmte en liefde. De hel of een goed bestuur. Leugens en verdichtsels, of waarheid, liefde, recht.’
‘Een tafel met wijn en brood, Heer, een bed met warmte en liefde, een goed bestuur, waarheid, liefde en recht.’
‘Jozef, dit alles kan ik u niet geven, maar wat leert de Messias. dien uw zoon volgt?’
Een man, die tijdens het gesprek genaderd was, antwoordde, dat die Messias niet meer leeren zou, want de Romein had hem gevangen genomen, morgen wordt hij terechtgesteld. Tot dezen avond heeft hij gepredikt Waarheid en Recht. Toen greep hem de Romein en tuchtigde de volgelingen, die het dichtst naast hem stonden en voor hem strijden wilden. De man, David, Jozef's
| |
| |
zoon, liet zijn kleeren op den grond vallen en toonde allen zijn rood gestriemden rug. Nicodemus stond op, drukte eerbiedig zijn lippen op de striemen en trok zich terug in zijn studeervertrek.
Reeds dacht Nicodemus niet meer aan dezen avond, want hij had alle verzoeken van Jozef, hem gebeden te leeren en over God te spreken, vriendelijk afgewezen, hij zat zwijgend in zijn hoekje te luisteren naar de oude sagen, volksliederen en den humor van het volksche dialect, toen de Grieken hem kwamen opzoeken. Ze hadden zich frisch geschoren, hun haren naar zeeliedentrant met zeep op den schedel geplakt en hun Zondagsche kleeren aangetrokken. Wat de Rabbi destijds aan Jozef van Arimathea had medegedeeld over het verschil in de leer, zegden zij goed en ernstig te hebben overwogen. Ook hadden zij bij David alle inlichtingen ingewonnen omtrent den Messias, die terechtgesteld was. Eerlijk bekenden zij er slechts van begrepen te hebben, wat zij konden en wat zij wilden. Want zij zijn Grieken en die Joodsche godsdiensttwisten, neen, niets voor hen. Maar waarom is die Messias van David terechtgesteld? Uitsluitend omdat hij zich tegen twee vijanden gericht heeft, het Sanhedrin en den Romein. Nu mogen zij dan ook maar zeelieden zijn, maar zoo iets is aartsdom. Het kleinste grieksche kind weet, dat de Romein onoverwinnelijk is en wie, bij Zeus, die nog de helft van zijn zinnen heeft, keert zich tegen een onoverwinnelijken vijand en pakt meteen dan nog zijn bondgenoot aan, het Sanhedrin, dat, let wel, den bondgenoot ook haat en slechts met hem heult om eigen behoud. Kortom, daarover verder geen woorden meer, het is zoo klaar als pompwater, het ordewoord zij: den vijand verdeden. Welken vijand nu, als ze eenmaal verdeeld zijn, het eerst aanpakken? Den Romein? Haha! Men begint natuurlijk met den zwakste. Eerst het Sanhedrin. Eerst dat rotzooi, dat den Romeinschen teen likt. Dus met den Romein onderhandeld. Hij haat het Sanhedrin, dat hem haat en over het volk meer macht uitoefent dan hem lief is. Wel zijn zij, beide Grieken, bespraakt, maar in de godsdiensten niet beslagen genoeg.... gij echter, Rabbi, kunt den Romein overtuigen, dat het Sanhedrin omvergeworpen moet
worden en dat gij als hoogepriester eenen godsdienst zult verspreiden, die den Romeinschen meer gelijkt, zelfs geschikt is, als zij beiden u goed begrepen hebben, voor al de volkeren van
| |
| |
hun wereldrijk. Wat zal de Romein antwoorden? Natuurlijk, dat de Joodsche godsdienststrijd hem koud laat, dat hij het Sanhedrin erkent en niets ertegen wil ondernemen. Zeer goed, zult gij dan zeggen, zeer goed. Als gij maar niets onderneemt tegen ons, als gij ons maar vrij doen geeft, om het Sanhedrin omver te werpen. Bestrijd ons in schijnt, help ons echter in 't geheim, door ons te laten begaan, onze overwinning komt uw heerschappij ten voordeel. Wanneer gij eenmaal hoogepriester zijn zult, Rabbi, onder uw betrouwbaarste volgelingen de Sanhedrijnen en de Farizeeërs zult hebben benoemd en de Romein zal rustig ingesluimerd zijn in zijn vertrouwen, dan eerst kunnen wij er aan denken, den indringer uit het land te drijven. Wat deden de Messiassen tot heden? Zij wierven een schare getrouwen aan, de Romein gunde het Sanhedrin die herrie en werd ongerust, dan maakte het den Romein ongerust, gedaan was het met den Messias. Wij zullen geen argwaan wekken. Wij zijn de staatskerk. Onze getrouwen zullen niet oprukken met lawaai. Zij zullen vrome menigte zijn die voor het loofhuttenfeest naar de stad komt. Na de diensten in uwe kathedraal zal zij biddend en zingend in processie door de stad gaan. Plots zal de stormklok luiden, de vrome pelgrims zullen dolken en zwaarden trekken. Binnen het uur zijn het garnizoen en het landvoogdelijk paleis uitgemoord. Wij hebben reeds welgeteld 200 vastberaden mannen, die u volgen willen, Rabbi, arme lieden, die niets te verliezen hebben, dat zijn de goede. Geld echter kunnen wij ook niet ontberen. De heer van hierover, Asveer van Bethlehem, wij hadden zoo gedacht, hij staat buiten alle politiek, misschien is hij ontevreden, en rijk is hij.
Ze waren uitgepraat, nog altijd verroerde hun Rabbi niet. Ze herhaalden, dat ze slechts twee ongeletterde Grieksche zeelieden waren, maar toch maakten ze zich sterk, gansch den opstand te organiseeren, als de Rabbi slechts de prediking op zich nam en vooral de onderhandelingen met den landvoogd. Eer het jaar om is, is de Rabbi hoogepriester. Ja!
‘Gaat slapen,’ zegt Nicodemus, ‘zet u deze dwaasheden uit het hoofd.’
| |
| |
| |
5
Daar het leven buiten de werkelijkheid in de dingen van den geest hem ontwortelde, het door de verbeelding des volks gevuld heelal ledigde, zijn gemoed tot wanhoop voerde, zijn hand aarzelig deed spelen met de gordijnkoord, zijn dagen somber maakte, zinloos, nutteloos, hechtte Nicodemus, de geleerdste man van Jerusalem, zich van langsom meer aan de eenvoudige schamelen en trachtte van hen te leeren, hoe men leven moet. Hij mengde zich onder hen des avonds, voerde alledaagsche gesprekken met den wijzen gezapigen Jozef en liet niet zelden diens dochter ontbieden. Aanminnigheid, argeloosheid, vrouwelijkheid, natuur zelf. Hij droeg haar op, ruikers te plukken in zijn tuin, daarmee zijne vertrekken te versieren en nog een korf vol mee te nemen naar huis. Terwijl zij de frissche zwaar-geurende bloemen tusschen zijn papieren en folianten plaatste, zeide hij: ‘Kindlief, zing mij iets.’ Zij zong hem een volkslied. Haar stem was niet mooi, maar teeder en droef. Diep ontroerd nam hij hare hand, kuste ze en fluisterde dank, doch dierf niet vragen, dat zij hem omhelzen zou bij wijze van aalmoes of bij hem blijven en praten, zingen, lachen, tot hij vroolijk werd. Zelfs toen zij na zijn handkus de beide lange teedere armen naar hem uitstrekte, de handen op zijn schouders legde, hem warm en trouw in de oogen keek en zeide, dat hij een goed mensch was, dierf hij niet toegeven aan een zoet verlangen naar den geur van hare haren, de donzen soepelheid van haar lichaam. ‘Zie!’ riep zij kinderlijk en wees over zijn schouder naar den tuin. De twee Grieken liepen bijna gansch naakt elkander na als spelende knapen. Dan gingen zij tegenover elkaar op den grond liggen, staken de beenen omhoog en rustten, de voetzolen tegen elkaar. Hun lichaam was blauw getatoueerd. Daarna stonden zij op, de een stond kaarsrecht stil, de ander legde hem langs achter de handen op de schouders, wipte over zijn hoofd, bleef staan en zij gunden elkander elk vijftien sprongen.
Spoedig verschenen de twee vrouwen, Joodsche nochtans, maar door hen blijkbaar op het spel afgericht. Zij droegen korte tunieken die beenen en armen bloot lieten. De Grieken lieten haar op hun rechter been naar hun hals stijgen. Recht op hun schouders staande, sprongen zij naar beneden, werden door hen in het middel opgevangen, rond het
| |
| |
mannenlichaam gewonden en door een zwaai van hun linkerarm kwamen zij weer kaarsrecht en elastisch op den grond terecht. Zij lachten vuurrood en uitgelaten. Het meisje van Jozef leunde met den arm op Nicodemus' schouder, de Arabier en de Hindoe naderden glimlachend de spelende paren. Het einde was een worsteling als op leven en dood tusschen de beide Grieken. Plots hielden ze op in het spannendste van 't gevecht, lachten breed en diep, wenkten met het hoofd de vrouwen en deze liepen op hen toe, sprongen, zaten op hun arm en zij droegen ze naar binnen, zooals men een kind draagt. En toch dierf Nicodemus het meisje niet omvangen dat, door zooveel levenslust opgewonden, al zwaarder tegen hem aanleunde. ‘Zij weten te leven, kindlief’ zuchtte hij. ‘Ja, Rabbi.’ Maar Nicodemus niet.
Hij ging vertrouwelijker om met zijn knechten, minder met den Arabier en den Hindoe, die rustig en gelijkmoedig waren. bij voorkeur met de Grieken, die hun overschot van kracht moesten wegturnen en met Jozef's zoon David, den dweeper. Deze ging met gekruiste armen voor Nicodemus' boeken staan en vroeg zich hardop af, hoe men daarmee zijn lagen en leven kun vullen. Papier zal den Romein niet verjagen, ons joodsche volk niet opwekken uit den doodsslaap. In het Sanhedrin zetelen, in de Synagogen leeraren tientallen tienmaal knapper koppen dan de landvoogd en al wat hem omringt, maar wat haalt het uit? Denken, denken, denken, preeken, preeken, preeken, maar ze doen niets.
‘Volkomen waar, vriend, maar had uw terechtgestelde Messias zijn doel bereikt, zou hij dan ook zijn leer en wetten niet gesteld hebben en verpletterd, wie hem tegensprak, zooals Romein en Sanhedrin het deden met hem? Wat zou hij met mij gedaan hebben, indien ik hem niet erkend had als Messias?’
‘De steeniging natuurlijk.’
‘Hij bestreed dus Romein en Sanhedrin, om daarna hetzelfde te doen als zij.’
‘Natuurlijk, maar de Romein is een verdrukker en het Sanhedrin heult met den vijand. De Messias is onze redder, hij heeft het recht en de waarheid.’
De waarheid! Nicodemus glimlacht. David stijgt al zijn sterk bloed naar het hoofd. Weg met alle pezeweverij, zij is maar goed, om nooit iets te doen en er moet iets gedaan worden. Opeens
| |
| |
begint hij vertrouwelijk te fluisteren, dat er iets gedaan wordt, Tot nu toe heeft hij het verzwegen, ervaring maakte hem voorzichtig, maar indien de Rabbi hem dezen avond zou willen volgen, er is geen gevaar aan, niet het minste, alleen moet men op eerewoord zich verplichten tot geheimhouding.
Hij leidde Nicodemus door pikdonkere stegen naar een verlaten bouwvallig kerkje, verhuurd aan een wijnhandelaar, die het met vaten had gevuld. In een zijbeuk brandde een fakkel naast een man, die allen welkom heette en moed insprak met korte heftige gebaren en dan het woord verleende aan den leider en strijdmakker, een mageren Leviet met groote oogen onder toegegroeide wenkbrauwen. Deze redenaar herinnerde met tragische stem aan den verwoeden, hopeloozen strijd van het Joodsche volk tot op dezen dag tegen zijn vijanden van buiten en van binnen. Hij richtte zich met verbeten woede tegen de Joodsche leiders zelf, die volk en God verraden, de handen likkend, die Judea geeselen, het juk prijzend, dat Judea verplettert. Honderd jonge koppen staken op en staarden fanatiek den leider aan, die verklaarde, dat de tijd van laf geduld voorbij is, de dag van gerechtigheid nabij. Er groeit een jeugd en hare beste vertegenwoordigers zitten hier en hooren hem aan, die gebroken heeft met de verraders, de halfslachtigen, de tragen, om daden roept en zich opmaakt tot de groote, bevrijdende daad. Arglistig als de slang, voorzichtig als de duif, trouw en dapper als de leeuw, draagt zij de nieuwe leuze rond in krochten, huizen, stegen, straten, dorp en stad. Haar leuze verovert de jonge harten. Weerbare mannen stroomen toe, organiseeren zich in stilte, bereiden de komst des Redders voor. Want deze is geboren en kan elken dag, elk uur, in ons midden verschijnen, het vergoten bloed wrekend, Israël bevrijdend.
Van tusschen de tonnen stond een jonge kerel op, wees zijn gezel aan en zeide, dat deze stond bij de wieg van den Messias, jaren geleden. Allen sprongen op, de Leviet verzocht den vreemdeling naar voren te treden. Aan een hand geleid naderde de blinde Johannes.
Vrienden, hij en zijne makkers, dertig jaren geleden herders van een machtigen heereboer in Bethlehem, Asveer geheeten, hebben den Messias gezien, toen hij daar geboren was in een noodstal. De geboorte is hun aangekondigd door engelen. Zij
| |
| |
zagen een licht neerdalen uit den hemel en erkenden in dat licht de hemelsche geesten die zongen: Glorie aan God in den hooge, vrede op aarde aan de menschen van goeden wil. Zij zijn naar het stalleken gesneld, zij hebben daar het kind gevonden, pasgeboren, in doeken gewindeld, zij hebben het aanbeden. Drie koningen uit het Oosten hebben zijne ster gezien, zij zijn gekomen, om het kind te aanbidden. Met verscheidene makkers heeft Johannes zich in hun dienst verhuurd, het verlangen echter naar den Messias heeft hem naar Jerusalem gedreven. Hij weet niet, waar de Messias is, noch wanneer hij zal verschijnen; eene hemelsche stem echter, sprekend in zijn binnenste, zegt hem, dat hij hem erkennen zal onbetwijfelbaar. De Messias zal zijne blindheid genezen. Hij weet, dat hij niet sterven zal, alvorens hem te hebben gezien.
Uit de doodsche stilte maakte zich een zwakke, aarzelende stem los.
‘Gij zijt blind, dus hebt gij de engelen en het licht niet gezien.’
‘Mijne makkers zagen het, ik hoorde den zang.’
‘Helaas, uwe makkers zijn niet hier. Zij zagen een licht, het was dus nacht, sliepen zij niet?’
‘Zij werden wakker.’
‘Goed wakker?’
‘Ja.’
‘Waarom zijt gij niet bij den Messias gebleven? Hoe zullen wij weten, dat hij het is, velen geven er zich voor uit.’
‘Ik zal hem herkennen.’
‘Een blinde zal een man herkennen, dien hij dertig jaren geleden als pasgeboren niet eens heeft gezien?’
‘Ja.’
Plots roept de leviet, of dit niet de stem is van den gewezen wijdeling en renegaat Nicodemus, den farizeeërszoon, die zich in opspraak gebracht heeft in Jeruzalem, nog loopen geruchten over hem. Wat komt deze hier doen? Met welk recht stelt hij strikvragen, wier listige bedoeling maar al te duidelijk is? Wiens handlanger is hij, wie heeft hem gezonden, om verwarring te stichten, twijfel te zaaien, jonge geestdrift te verlammen, de jeugd te bederven? Waarom kruipt hij in een hoek, geborgen in het donker met zijn verdachte gespraakzaamheid, waarom treedt hij niet naar voren en verricht zijn satanswerk in het openbaar?
| |
| |
Een jongen springt op een wijnvat: ‘Grijpt den verrader. Doch reeds is Nicodemus verdwenen. Aan den uitgang staan twee mannen, zijn Grieken. Het is sterker dan henzelf, aan een samenzwering moeten zij meedoen, maar, Rabbi, er is waarlijk met deze lieden niets aan te vangen, zij zijn dom, gij hebt het gehoord, Sanhedrin en Romein, Romein en Sanhedrin. Het zijn heethoofden, wijzen wij hun den goeden weg, dan zijn wij maar Grieken, zij vertrouwen ons niet.
Nog merkwaardiger dan Jozef, David, het meisje, zijn knechten, al de schamelen en eenvoudigen, die hij bewonderend benijdde, omdat zij wisten te leven in gemoedsrust, zekerheid, blijdschap en dit sterk en met hartstocht, was voor Nicodemus de blinde, die gezien had zonder zien, een stem zou herkennen, die hij nooit gehoord had, zeker was van iets onmogelijks: ziende worden en in deze krankzinnigheid toch niet krankzinnig, maar gelukkig was.
Nicodemus droeg zijn Grieken op, hem te zoeken, en verblijf aan te bieden bij Jozef. Zij brachten hem. Starlings staarde hij in de doode oogen. Vruchteloos trachtte hij de zekerheid te klieven, die weerstond als een diamant, waaraan hij peuterde met een zakmes. Hij vroeg, hoe die ster geweest was, eene die, uit het hemelgewelf losgemaakt, op halverhoogte was komen hangen, ofwel door God plotseling nieuw geschapen. De sterren hangen vastgemaakt, zooals gij weet, op duizelige hoogte. Wij weten niet juist, hoe groot zij zijn, maar zij zijn in elk geval veel en veel grooter dan ons toeschijnt. Het is niet uitgesloten, dat wij sterren zeer klein zien, die wellicht omvangrijker zijn dan de tempel van Jeruzalem. Hoe was nu de ster, die gij lieden gezien hebt?
‘Ik kan niets anders zeggen, Heer, dan dat ik waarheid spreek en als de Messias komen zal, zult gij het ook moeten toegeven. Ik bid u, laat mij nu gaan, ik heb de geleerdheid niet, om u te overtuigen.’
‘Heb ik de geleerdheid, om ú te overtuigen, Johannes?’
‘Neen, Heer.’
‘Zijn wij dan niet gelijken? Zeg mij, het teeken van de ster en het zingen der engelen waren miraculeus, maar hoe weet gij, dat dit verricht werd door den Messias, zoon Gods, vermits ook de profeten, bijvoorbeeld Mozes, mirakelen werkten en de heilige schrift vermeldt, dat heidensche toovenaars Mozes zijn wonderen
| |
| |
nadeden. Maar goed, gij noemt het neerdalen van een ster boven een noodstal mirakel, omdat zulks, meent gij, onmogelijk zou zijn volgens de krachten der natuur; maar indien ik zeg, dat zulks wel degelijk mogelijk is volgens de krachten der natuur vermits het gebeurd is, wat antwoordt gij?’
Johannes stond op en verklaarde kortaf, dat hij een ongeletterde herder was en geloofde, ziedaar, dat was alles. En Nicodemus geloofde niet. Maar de Messias komt, of men het gelooft of niet, hij zal mirakelen doen ten aanschouwe van ongeletterd en geleerd, hij zal zijn volk verlossen. Zal Nicodemus dan gelooven?
Een teeder licht verwijdde Nicodemus' oogen, hij vouwde de handen en sprak met warme innige stem: ‘Indien hij komt en het mirakel doet, de volkeren te verlossen uit hunnen twijfel, zal ik neervallen op de knieën en hem aanbidden.’ Zijn hoofd zonk op zijn handen, hij fluisterde: ‘En mijn arme geest zal rust hebben.’
Tot laat in de nachten hoort hij de smachtende fijfel van den blinde. Jozef en David, sprakeloos en aangegrepen van een wondere vervoering, het luizenvolk neergehurkt op drempels en stoepen, vrouwen, die droomen met onyxen oogen, mannen, die hun ontroering kauwen met onrustig kaaksbeen, zij gelooven blinder dan de blinde in de boodschap van de fijfel. Nicodemus glimlacht er om, maar een gevoel van armoe en eenzaamheid belet hem, te slapen.
| |
6
Driemaal vruchteloos trachtte Nicodemus een bres te slaan in den ringmuur van norsche knechten, dien Asveer rond zijn afzondering had gebouwd, doch een vierde maal gelukte het hem onverklaarbaar. Als geleerde bedreven in disputatiën en het nuanceeren van zijn volzinnen, begon hij met een zeer lange inleiding. Toen de strenge, die hem scherp en vragend fixeerde, eindelijk begreep, dat het een dankbetuiging ging worden aan den buurman, wien hij eigen behoud en dat van zijn huis schuldig was, hief hij snel de hand op tot teeken, dat het daarover genoeg was. Daarop wilde Nicodemus zich nader kenbaar maken als zoon van een vermogend Farizeeër en verklaren, waarom de volkswoede zoo tegen hem was losgebarsten, doch wederom ging de hand omhoog tot teeken, dat dit alles reeds geweten was. Ongemakkelijk
| |
| |
en verschuwd formuleerde de geleerde nog nauwgezetter dan zijn gewoonte was, het doel van zijn bezoek. Een der armen, wier lot hij zich aantrekt, heeft, op eene wijze, die hier weinig ter zake doet, kennis gemaakt met een blind boerenknechtje, dat herinneringen heeft ouder dan dertig jaar, al zou men hem wegens zijn glad ongerimpeld kindergezicht nauwelijks vijf en twintig geven. Het kereltje hoest, tusschen haakjes, dat het niet aan te hooren is. Welnu, dit knechtje beweert noch min noch meer bij de wieg van den Messias te hebben gestaan, wiens geboorte hem en zijn makkers, ja waarom hem en zijn makkers, zou gemeld zijn door engelen en dit in vollen nacht, waar zij lagen te slapen in de wei. Een stoet van drie koningen met groot gevolg zou bij dat kind gekomen zijn, geleid door eene ster en het hebben aanbeden. Nu interesseert dit Nicodemus fel, Heer. Niet, dat hij het wonder zoo maar als wonder aanneemt, maar hij sluit het ook niet zoo maar uit. Meest echter interesseert het hem, na te gaan, hoe het wonder ontstond, zij het niet in de werkelijkheid, dan in de lichtgeloovige verbeelding. Hij wilde natuurlijk trachten, een van de ziende herders, die bij den blinde waren, op te sporen, om dezen aan een kruisverhoor te onderwerpen, maar die lieden, meegereisd met de koningen en sindsdien naar hier en naar daar afgezwenkt, overleden misschien ook al, zij zijn onvindbaar. Daar staat Nicodemus dus met een blinde als eenige ooggetuige. Komisch inderdaad. Toch heeft hij den indruk, dat daar toen iets bijzonders moet gebeurd zijn, al klinkt de heele geschiedenis hem veel en veel te romantisch: zijn aard is eerder sceptisch. Op het punt, den moed op te geven en de zaak voorloopig te laten rusten, herinnerde hij zich echter, dat de blinde verteld had, destijds in dienst te zijn geweest van een rijken meester, die Asveer heette.
Asveer onderbreekt hem. Den nacht, waarvan spraak is, heeft hij natuurlijk niet bij zijn herders doorgebracht, maar hij weet niet, waarom hij aan deze fantasie van de lieden meer waarde moet hechten dan b.v. aan de andere, volgens dewelke zij 's nachts de schim van zijn overleden vrouw zagen rondwaren, of kent Nicodemus, stadsmensch, soms het geestespeil van herders niet? Wat den stoet der koningen betreft, deze heeft op zijn doortocht halt gehouden bij den noodstal. Zelf is Asveer ook in den stal geweest.
| |
| |
Hij heeft er een pasgeboren kind gezien, dat er uitzag zooals alle pasgeboren kinderen. Zijn herders knielden ernaast en baden, de blinde speelde op zijn veldfluit en ziedaar alles. Waarom zij knielden en ontroerd waren, wat er speciaals was aan dat kind, weet hij niet, nu nog niet, maar hij heeft het zich ook nooit afgevraagd. Evenmin zal hij zich afvragen, waarom na dertig jaren een schriftgeleerde er toe komt, belang te hechten aan een herderssprookje.
Nicodemus antwoordt, dat hij deze niet gestelde vraag nochtans bondig wil beantwoorden. Ervaring en studie voerden hem tot volslagen scepticisme omtrent het feit der openbaring, het bestaan van eenig bovennatuurlijks en het voortbestaan der ziel. Zou nu iets waar zijn, van wat de herders vertellen, dan zou men hier staan voor een wonder, tastbare uiting van iets bovenzinnelijks.
Asveer grijnst, dat Nicodemus dus volstrekt wil terugkeeren tot dwalingen, wier ongerijmdheid hem reeds gebleken is en Nicodemus zacht, weemoedig: ‘Ik vrees, Heer, dat gij het niet zult begrijpen, maar ik ben in deze dwalingen opgegroeid, zij zitten mij in het merg, zij waren tot op mannenleeftijd mijn geestdrift, mijn ideaal, mijn roeping, mijn familie, mijn toekomst, mijn omgeving, mijn vreugde, mijn geluk, mijn rust, het duizendjarig verleden van mijn volk, zijn cultuur, alles. Ik verloor het. Op eigen kracht, door eigen drang, met eigen moed overwon ik het, tegen mijn wil en begeerte in, omdat ik moest, omdat ik waarheid zocht, waarheid.’
Asveer staart recht voor zich uit: ‘Ik zoek recht.’
Nadien komt de Messias, zijn naam is Johannes. Het volk springt op, dat hem verbeidt. Die zich als jongelingen voor hem hebben gewapend, knellen het wapen nu in hun mannenvuist des te harder. Hij daalt af naar de Jordaan uit de rotsen en de woestijn, mager en afgevast, maar zijn stem is metaal, zoo is de klank van den geweldigen Jehova. Eerst verzamelde hij rondom zich wat oevervolk. Het stroomde toe uit visschershutten en armtierige kossaarderijkens. Hij waarschuwt hen, dat de dag des Heeren nabij is en doopt hen in de rivier met wateren der kracht. Gesterkt verlaten zij hem en dragen zijn roep langs de oevers en over de bergen, opdat het volk van Israël boetvaardigheid plege, want de dag des Heeren komt en zie, zijn Held is opgedaagd uit de woes- | |
| |
tijn, gevoed met sprinkhanen, gehuld in een haren pij, doch de ziel vol kracht Jehova's. Van altijd maar verder borrelt menigte uit hutten en huizen, trekt hem zingend te gemoet. Geknield op de rotsen hoort hij ze naderen, geeselt zich ten bloede. Van verre roept hij hun toe, boete te doen, boete, boete, boete en zich te zuiveren van zonde, want de dag des Heeren nadert. De menigte waadt door het water naar hem toe, hij doopt ze een voor een, zij beweenen hunne zonden. Noode verlaten zij hem des avonds, herboren voor een nieuwe hoop, een nieuw leven. Hij trekt voort onbevreesd: de van God gezondenen tarten de wereld en haar macht, zij zal hen niet raken. Hij keert zich van op een rots naar het paleis van Herodes, den koning, verwijt hem zijn bloedschande, voorspelt zijn dood en ondergang.
Hij nadert Jerusalem, dat hij weldra onoverwinnelijk zal innemen. Zijn faam wordt er gefluisterd in woorden vol vuur. Behoeftigen, verdrukten, verontrechten, staan onrustig van hun manke driepikkels op, gaan buiten tegen den muur staan loeren, of droomen met vuisten op den rug. Vromen vouwen de handen en zegenen Jehova, die hun vergunt, nog voor hun sterven zijn heil te aanschouwen. De Sanhedrijnen grimlachen zelfzeker, hun ontsnapt geen schismatiek. Priesters en levieten preeken in de kerken tegen den volksopruier. Herodes drinkt den sprinkhanenzot stomdronken heil toe met rinkelenden beker: Brengt mij hem hier!
De Grieken van Nicodemus turnen niet meer in den tuin. Elken avond en nacht jubelt in het bouwvallig kerkje de leviet doller, zijn aanhang groeit. Alle hoeken zijn gevuld en verlicht, uit alle nissen gloeien tot alles bereide oogen hem tegen en winden hem op. De Grieken vertrouwen het niet, wildheid zonder overleg, maar men kan nooit weten. De leviet schreeuwt, of allen hem volgen zullen in gesloten gelid, wanneer hij morgen de stad zal verlaten, tot den Redder gaan en hem zeggen: hier is de jeugd, hier is de kracht van Israël, beveel en zij rukken op. Allen springen overeind op wijnvaten en kramakkele kerkstoeltjes, hun ja doet de ruitjes rinkelen. Achter in het kerkje, tusschen de Grieken, die gebogenhoofds zitten, staat David op en vraagt, of het niet beter is, dat allen afzonderlijk gaan of in kleine groepjes, rustig, als pelgrims, waarom uitdagen en verontrusten. Niemand luistert naar hem.
| |
| |
Den volgenden morgen, aan het raam kwinkeleeren vogelkens, de zon verheft zich glorierijk tusschen populieren, in de straat is blijde drukte, willen David en de blinde Johannes Nicodemus mee naar buiten trekken, hij zal den Messias zien en in hem gelooven. De klokken luiden voor de diensten, hun klank wekt op tot feestelijkheid. Geleid door den woeligen leviet naderen de nachtelijke dwepers. Zij zingen niet, hun stemmen gonzen als een zwerm. Ja, gonst het in Nicodemus, deze geestdrift inademen, meestappen, meedoen, doen, niet denken, gelooven, niet twijfelen. Maar aan de trap maakt hij zich uit den greep van David en Johannes los. Hij zal gaan, maar niet met al dit volk, later, morgen, overmorgen, vrienden, komt hem dan halen, nu gaat maar.
Zij gaan niet, zij loopen, maar keeren den derden dag met sleepende voeten terug, zonder den Messias te hebben gezien. Herodes heeft hem aan zijn hof ontboden en gevangen genomen. Zacht troost hen Nicodemus. Geen koningsboeien kunnen den Messias weerhouden, vrienden. Maar hij voegt er nog zachter aan toe: indien hij de Messias is.
David, vertwijfeld: ‘Hij is het.’
‘Dan zal hij’, zegt Nicodemus zachtmoedig, ‘wederom opdagen in grootheid en kracht, wij zullen hem te gemoet gaan en erkennen.’
| |
7
Vandaag loopt het bericht, dat hij in kokende olie werd omgebracht, morgen, dat hij zijn boeien verbrak en den kerker verliet dwars door de gesloten deur heen. Nu eens heeft Herodes hem de tong afgesneden, maar spreekt de holle mond hem nog duidelijker toe, dreigend met Jehova's geesels. Dan weer heeft Herodes hem vrijgelaten nadat Johannes zijn dwaling erkend heeft en nu wordt hij hofpredikant. David heeft gehoord, dat Johannes Herodes tot een beter leven heeft bekeerd en spoedig Jeruzalem zal binnenrukken aan het hoofd van Herodes' troepen. Midden al die berichten, sereen ongeschokt, wacht de blinde Johannes op den dag van den Messias. Dan zullen zijn oogen opengaan, hij zal hem herkennen.
Op een laten avond vangen de Grieken drie mannen op, die van deur tot deur hunne vertrouwden weten wonen en geen
| |
| |
onvertogen woord zullen spreken, tot wie het niet verwacht. Johannes, zeggen zij, is door Salome den strot afgebeten, Ja. Zij wilde hem verleiden, hij bleef haar bedreigen met de straf Gods, toen heeft zij zich als een tijgerin op hem geworpen. Maar gij herinnert u, dat Johannes gezegd heeft: na mij komt iemand, wien ik niet waardig ben, den schoenriem te ontbinden. Welnu, deze is verschenen, een man van edele schoonheid, verrukkelijk om aan te hooren. Zijn stem is vol en zacht, zijn oog is rein. Die hem genaderd zijn, willen geen plaats meer ruimen, reeds is het niet meer mogelijk hem te naderen, zoo omstuwt hem het volk. Eenmaal zijn zij er in gelukt, zich met hand en elleboog tot vlak voor hem door te werken. Zij hebben hem gevraagd, wat men er van gelooven moet, dat hij de verrezen en in nieuwe gedaante verschenen Johannes de Dooper zou zijn. Hij heeft geantwoord, dat hij een zoon des menschen is, door Johannes aangekondigd, door hem gedoopt. Zijt gij, hebben zij hem dan gevraagd, een zoon van koning David? Ja! Wij zijn Jeruzalemieten op terugkeer naar onze stad, wat zullen wij in uw naam meedeelen aan onze vrienden? Hij heeft geantwoord: Zegt aan allen die het hooren: het koninkrijk Gods is nabij.
Dit boodschappen zij dus, vrienden, in Jezus' naam. Houdt u bereid en versaagt niet. De Messias, vermoord door Salome, is opgestaan in Jezus van Nazareth, om Israël te verlossen.
De Grieken zeggen hun: Weest voorzichtig en zwijgt. Laat den vijand in den waan, dat zij den Messias gedood hebben. Zegt hem naar Jeruzalem te komen en in 't geheim te onderhandelen met den landvoogd. Onze meester zal hem steunen in 't geheim. Indien hij voorzichtig te werk gaat en zich niet verspreekt, zullen wij hem geld bezorgen, mannen en aanzien.
Dien nacht wachten David en de blinde Johannes, tot allen slapen. Dan rijzen zij voorzichtig van hun zacht krakenden stroozak op, David stapt over zijn slapenden vader, tilt den blinde er over en zij verglijden in den nacht, iets donkerder dan de donkerte, op zoek naar Jezus. Als zij hem hebben gevonden, dringt David onweerstaanbaar door de menigte met den blinde aan de hand. Hij smeekt den Rabbi, de oogen van zijn makker te genezen, want dit zal het teeken zijn. De blinde valt Jezus te voet en bidt: Heer, maak dat ik zie. Jezus echter zegt hem, dat ook
| |
| |
de blinden Gods koninkrijk zullen aanschouwen, legt hem meelijdend de hand op het hoofd. Op dat oogenblik erkent hem de blinde en roept: ‘Gij zijt de Messias, de redder van Israël.’ De menigte neemt zijn roep over, kreupelen werpen hun krukken weg, een groot gedrang overrompelt de twee mannen uit Jeruzalem. Messias, redder van Israël! Jezus vlucht met enkele getrouwen, achternagezeten door David en Johannes.
Rabbi, zegt David, vlucht niet, vrees niet, uw uur is gekomen. In Jeruzalem zijn wij met honderden bereid u te volgen, zij het tot in den dood. Een woord van u en wij staan hier, gewapend, in gelid. Wij kennen rijke lieden, bereid u te steunen in 't geheim met geld en invloed. Het volk van het platteland stroomt tot u, de macht van den tyran is ondermijnd, de jeugd is opstandig. Met duizenden voeren wij u triomfantelijk naar Jeruzalem, wij zullen overwinnen, gij zult onze koning zijn.
Jezus glimlacht den drieste toe. Vriend, hij predikt het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid. Vriend, zijn rijk is niet van deze wereld.
Ontmoedigd wendt David zich van hem af en let niet op het roepen van den blinde. Het was de Messias niet, zegt hij tot Nicodemus, het was een vrome leeraar, hij zegt, dat zijn rijk niet van deze wereld is. Het opflitsen der oogen van Nicodemus, die weet, dat de waarheid inderdaad niet van deze wereld is, laat den dweper onverschillig. Hij ziet zijn ouden vader werken. Gansch zijn jeugd heeft hij de Redders nageloopen. de ontgoocheling. Om zijnentwille werd vader gebroodroofd, om zijnentwille staat de oude man nog aan de schaafbank. Er is geen redding voor de armen dan de harde arbeid, die vaders rug kromde tot deemoed, geen andere kracht dan geduld. Kinderachtig is elk verzet tegen den Romein. David neemt zijn vader het alaam uit de handen, hoeveel krachtiger komt zijn hamer neer.
‘Gij ziet het nu, David, de arme kan het lot van deze wereld niet omkeeren, zijn hoop is het land hiernamaals. Gij hebt goede wijsheid geleerd, maar met harde lessen.’ En Jozef hurkt neer voor het deurgat en dankt Jehova, die hem in zijn ouden dag nog wat rust zal gunnen en late zon.
Maanden nadien stond eensklaps Johannes in de deur, een mager, lachend man, drukte de hand van Jozef en zeide: ‘Gij
| |
| |
zijt dus Jozef’, keek dan David aan, wien een gulp bloed naar het hoofd vloog, greep hem bij de schouders en riep: ‘En gij zijt dus David, ik ben Johannes en ik zie!’
Het alaam van David vloog, waar het vliegen wilde, geburen en Grieken en Nicodemus moesten komen en het wonder zien. De Messias heeft Johannes van zijne blindheid genezen, hij heeft melaatschen met een woord van hun onzuiverheid gereinigd, kreupelen bevolen, te gaan en zij gingen, tot een lamme gezegd: sta op en hij stond op en droeg zijn draagstoel naar huis. Vijfduizend menschen heeft hij verzadigd met vijf brooden en twee visschen en er schoot aan kruimels meer dan twaalf korven over. Op een bruiloft te Cana veranderde hij water in wijn. Te Naim heeft hij een dooden jongen heropgewekt tot het leven, aan een zekeren Jairus zijn overleden dochter teruggeschonken, te Bethanië een doode uit zijn graf doen opstaan, den knecht van een hoofdman genezen. Hij heeft zijne discipelen gevraagd, wie zij dachten, dat hij is. Zij zeiden: de zoon van den levenden God. En hij: zoo is het. Hij heeft zijn gebed geleerd, zijn leer verkondigd.
Nicodemus vroeg: Hoe is zijn gebed?
‘Onze vader in de hemelen, geheiligd worde uw naam, kome uw rijk, geschiede uw wil op aarde en in den hemel, geef ons heden ons dagelijksch brood, vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren, leid ons niet in bekoring, verlos ons van den kwade.’
Nicodemus andermaal: Wat leert hij?
Zalig de armen van geest, hunner is het hemelrijk.
Zalig de zachtmoedigen, zij zullen de aarde bezitten.
Zalig zij die weenen, zij zullen vertroost worden.
Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, zij zullen verzadigd worden.
Zalig de barmhartigen, zij zullen barmhartigheid verwerven.
Zalig de zuiveren van hart, zij zullen God zien.
Zalig de vreedzamen, zij zullen kinderen Gods genoemd worden.
Zalig de vervolgden om de rechtvaardigheid, hunner is het rijk der hemelen.
Nicodemus nogmaals: Waar is hij?
Hij is in Jeruzalem, om Paschen te vieren, morgen zal de heele stad hem zien en toejuichen. En waar zijt gij nu, Heer. Die
| |
| |
twijfelen dierft en niet ophieldt met vragen. Met zijn eigen oogen heeft Johannes dit alles gezien, met zijn eigen ooren alles gehoord. Hebt gij hem nu nog iets te vragen, vraag, wat gij wilt, zoolang gij wilt, dagen lang en de nachten erbij, een menschenleven lang.
De nacht van Nicodemus vervloot in een gesprek met Asveer. Hij meldde den stugge het nieuws over den pasgeborene van Bethlehem, die, naar de schijn uitwees, als volwassene de verwachting der herders zou vervullen. Nog was het niet zeker, dat kind en man dezelfde zijn, daarvoor zijn stelliger gegevens noodig dan het getuigenis van een blinde. Het strookt niet met Nicodemus' geaardheid, lichtvaardige besluiten te trekken, maar toch ligt reeds een reeks vrij preciese aanduidingen voor omtrent dien Jezus van Nazareth en zij verwijzen alle naar een buitengewoon mensch. Of deze mensch de Messias is, sta buiten kwestie, omdat zij beiden hieromtrent van meening verschillen. Asveer verwerpt het Messiasschap onvoorwaardelijk, Nicodemus, sceptieker, blijft bereid, een Messias te erkennen, die bewijzen kan, zulks te zijn. De mirakelen acht hij niet bewezen. Hij verlangt daarvoor betrouwbare getuigen en geen dom, lichtgeloovig volk. Staan de feiten eenmaal vast, dan is het de vraag, of zij de krachten der natuur te boven gaan en deze vraag is onoplosbaar: niemand kent deze krachten, niemand kan hare grenzen afpalen. Maar men kan niet zoo kinderlijk of waanwijs zijn, te beweren, dat Jezus niets heeft gedaan. Zouden de heropgewekte dooden niet dood geweest zijn, de kwalen van kreupelen, blinden, lammen, dooven en bezetenen niet ongeneeslijk, het is toch zeker, dat Asveer en Nicodemus zelfs geen schijndooden kunnen opwekken, zelfs geen geneesbare kwalen plotseling heelen. Er gaat van den Nazarener dus een kracht uit op zieken en gansche scharen, die hij doet gelooven in zijn onbeperkte macht, zijn goddelijkheid. Dit kan geen vulgair bedrog zijn, het zijn onbetwijfelbare teekenen van een groote persoonlijkheid.
Laatst zeide Asveer, dat hij recht zoekt, Nicodemus zoekt waarheid. Als waarheidzoeker wil hij den Nazarener opzoeken. Naar zijn bescheiden meening gaat de menschheid van het begin der tijden tot hun einde een smartvollen tocht naar waarheid. Vele godsdiensten leeren, dat wij allen geboren werden uit een eersten mensch, wien alle kennis was gegeven. Nicodemus neigt er integen- | |
| |
deel toe, te gelooven dat, juist andersom, de eerste mensch dom als een dier was, maar dat de laatste alle kennis zal bezitten, althans indien de wereld nog duizenden eeuwen vóór zich heeft De beschaving is nog in hare onmondigheid en wat haren gang hopeloos vertraagt, is niet alleen de onmacht van haar verstand, maar ook de moedwillige behoudzucht der leidenden. Machten als die van den landvoogd, die in naam der orde en rust met wapens neerslaan, al wat nieuw opkomt, het Sanhedrin, dat oude overwonnen waarheden recht houdt, elke nieuwe gedachte banvloekt, elken vernieuwer kruisigt, zijn misdadige remmen.
Daarom zal Nicodemus den Nazarener allereerst eer bewijzen. Hij boodschapt nieuwigheid, streeft naar waarheid, bindt den strijd aan tegen de traagheid van den menschelijke geest en de misdadige behoudzucht der hooggeplaatsten. Daarna pas zal hij hem bescheiden en onbevooroordeeld, critisch aanhooren en uithooren.
Asveer zoekt recht. Vroeger zocht Nicodemus de waarheid, nu berust hij er reeds in, op den eindeloozen weg er naartoe een stap te helpen afleggen. Kan hij, die recht zoekt, zich ook tevreden stellen met een enkelen stap naar de volstrekte orde, die ligt in een onafzienbare toekomst? Ziedaar de vraag, die Nicodemus tot Asveer wil richten, alvorens den Nazarener op te zoeken. Indien zijn doel ligt in de richting van recht en waarheid, zouden zij hem beiden dan hun steun niet kunnen toezeggen, zij in Jeruzalem de eenigen, die noch Sanhedrin noch landvoogd te vriend hebben. Zijn eigen waarde overschat Nicodemus niet, de macht van Asveer schat hij zeer hoog. De Nazarener staat onbeschermd tegenover de machtigen. De priesters kunnen hem ter dood brengen voor ketterij, de landvoogd zijn aanhangers neerslaan als opstandelingen. Indien Nicodemus' plan niet dwaas is, gewaagd is het zeer zeker, doch na een scherp onderzoek, ingesteld te Bethlehem zelf en een waarlijk diepgaand onderhoud met den Nazarener, en dit alles zou hem bevredigen, welnu, ja, dan stelt Nicodemus niet alleen zijn fortuin te zijner beschikking maar dan neemt hij zich voor, den vernieuwer tegen het Sanhedrin theologisch zoo krachtig te verdedigen, dat hij minstens genoeg Sanhedrijnen op zijn hand zal krijgen, om een terdoodveroordeeling te voorkomen. En is het dan tevens niet mogelijk, den
| |
| |
Nazarener zooveel steun te verzekeren van de rijkste ingezetenen als b.v. Asveer, dat de Romein, geïmponeerd, liever met hem zal onderhandelen dan hem vervolgen. Ziedaar wat Nicodemus Asveer in overweging geeft.
Hij zwijgt en wacht. De norsche mond van Asveer vormt een grimlach, eer hij opengaat als een graf, dat zijn kwade lucht verspreidt. ‘Gij noemt u een scepticus en doet mij voorstellen van een heetgebakerd samenzweerder. Welke gegevens hebben dan uw scepticisme overwonnen?’
‘Voorloopig overwonnen, Heer, voorloopig. Het is eerst en vooral zooals ik zeide, de zekerheid, dat wij te doen hebben met een buitengewoon mensch. Vervolgens heb ik vastgesteld, dat in zijn gebed en in de samenvatting van zijn leer niets voorkomt van het verouderd formalisme, de zinlooze prescripties van onzen officieelen godsdienst. In het gebed wordt Jehova een vader genoemd, wat een veredeling is in vergelijking met onzen wreeden Jehova. De mensch vraagt hem hulp om het goede te doen en het dagelijksch brood te bekomen. In de predicatie, voor zoover ik ze ken, overheerscht het vaderschap. Niet de bidders, plichtplegers, officieelen en hooggeplaatsten worden geprezen, maar de hulpbehoevenden, over wie de vader zich bij voorkeur bekommert. Zalig zijn de armen van geest, heet het daar, want hunner is het koninkrijk. Zalig zijn de zachtmoedigen, zij zullen de aarde bezitten. Zalig zij, die weenen, zij zullen vertroost worden. Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid, zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, zij zullen barmhartigheid....’
‘Hou op met die zaligen die zullen! Hou op met die beterschap na den dood. Met de hoop op die beterschap wordt de wereld rot gehouden. Met dat geduld en die barmhartigheid, dat weenen, hongeren en dorsten wordt de komst van Recht verhinderd. Noemt gij dat vooruitgang? Terugkeer is het. God en het hiernamaals stuiten de Beschaving. Gij wilt een wereld van valsche liefde, ik een toekomst van Recht. Tusschen den hoogepriester en uwen Nazarener is dit het verschil: de hoogepriester laat onbewust de sprookjes uitsterven, uw Nazarener doet ze bewust heropleven. Moge hij gekruisigd worden en moge ik zijn beul zijn.’
Hij deed de klink van het tuinpoortje kort knarsen en wenschte Nicodemus goeden nacht.
| |
| |
| |
8
De vele dochters van den heereboer in de hoeve, die aan Asveer had toebehoord, legden elken zondagavond hare ringen in de roomers der eerste rij in de glazen kast, tot den volgenden zondagmorgen. Haar vader nam twee roomers, een voor Nicodemus, een voor hemzelf en goot wijn op de ringen. Daarna bood hij Nicodemus eene zwarte sigaar aan met een duif op het bandje, liet zich zuchtend in een zetel neer, nam met twee handen den kop van zijn pijp vast en legde Nicodemus uit, hoe de zaak eigenlijk in elkaar zat.
Honderden jaren lang was dit goed eigendom van een en dezelfde familie, die het van jaar tot jaar vergrootte, zoodat het tenslotte geen boerenbedrijf meer was, maar een provincie. De laatste afstammeling van die wroeters en vrekken was de eenige overlevende van zeventien kinderen. Zijn vader had de zestien andere bij hun geboorte den nek omgewrongen, om te voorkomen, dat de eigendom later zou verkaveld worden. Toen vond Jehova, dat het genoeg was geweest, zijn straf kwam neer. De vrouw van den laatsten eigenaar stierf krankzinnig, omdat zij geen kinderen hebben kon, de eigenaar zelf verloor zijn verstand, langzaam en ongemerkt. Hij betaalde bijvoorbeeld dubbele loonen en om maar te kunnen gebieden, wierf hij altijd meer knechten aan, die natuurlijk niets te doen hadden. Hij kreeg het zoo hoog in zijn ster, dat hij, boer, weigerde, vier vorsten te ontvangen, vorsten is wat veel gezegd, koninkjes. Zoo van die koninkjes van herdersstammen. Ja, die kwamen hier wat jagen, zegt men. Om zich te wreken, hebben zij al zijn ongetrouwde knechten verleid met nog hooger loonen, deze zijn meegegaan als soldeniers. Dat is niet alles. Van koning Herodes verkregen ze, natuurlijk zonder moeite, dat zijn belastingen vervijfdubbeld werden. Hij moest het opgeven, de zot, verkocht alles, verhuisde met twintig hooggeladen wagens naar Jerusalem en toen die voor het huis stonden, dat hij aangewezen had, was hij er niet, hij had zich onderweg aan een boom verhangen. Als God straft, mijnheer, straft hij door.
De man, die hoeve en domeinen gekocht had, was natuurlijk geen boer. Waar ter wereld woont de boer, die twee duizend hectaren met bijbehoorende gebouwen en vee kan koopen? Het was een speculant in gronden. Binnen de tien jaren had hij meer dan het
| |
| |
dubbele van zijn koopprijs terug, want hij deed niets dan verkoopen. Deze hoeve met 50 hectaren hield hij over, maar spoedig verkocht hij ook dat. De nieuwe eigenaar was een heer, die zich in het hoofd gezet had, dat het boerenleven schoon en dichterlijk was. Hij hield het hier ook tien jaar uit, namelijk tot het onkruid tot aan zijn dorpel gegroeid was. Dan is de boer gekomen, die nu vóór Nicodemus zijn tweede pijp aansteekt. Hij heeft den boel niet gekocht, zoo dom was hij niet, hij heeft gehuurd. De eerste jaren was het nacht en dag werken en niets verdienen, maar nu is alles weer in orde, het bedrijf gaat God dank goed, zij kunnen nu stilletjes aan de twee eindjes van het jaar aan mekaar knoopen, jaja, dat gaat nogal.
Nicodemus vroeg hem, wat hij wist over de geboorte van den Messias, nu ongeveer dertig jaar geleden in een noodstal hier in den omtrek.
Daar had de boer inderdaad iets van gehoord en er zijn nog een paar oude menschen, die daar soms over spreken, maar zij zeggen niet Messias, zij zeggen profeet. Om het rechtuit te zeggen, de boer heeft naar deze vertelseltjes wel eens geluisterd, zooals men dat doet bij winteravond rondom den haard, maar hij heeft er nooit speciaal naar gevraagd. Men vertelt dan, dat het kind zelf de profeet zou geweest zijn. Hoe kan men dat zien? Het staat toch op het voorhoofd van een pasgeboren kind niet geschreven, dat hij profeet zal worden? Daarom denkt de boer, dat hier de vrouw van een profeet een kind gekregen heeft en dat is niet onmogelijk, want het is gebeurd in den tijd van de volkstelling, de profeet zal op weg zijn geweest naar Jerusalem. Maar het was toen de tijd van den zot, iedereen had het toen wat te pakken. Er zijn hier nog twee oude knechten uit dien tijd, die komen 's avonds in het donker altijd de schim van hun verhangen meester tegen en hun meesteres verschijnt ergens in een weide.
Nicodemus vroeg, wat hij wist over den kindermoord op bevel van Herodes.
Daarover had de boer ook veel hooren vertellen. Moest hij alles gelooven, dan zouden alle kinderkens vermoord geworden zijn, maar juist het eene, waar het om te doen was, niet. Naar zijne meening heeft het volk van de vier koninkjes zich nu en dan zat gedronken en nuchtere soldaten deugen al niet, maar zatte, mijnheer...
| |
| |
Nicodemus vroeg, de twee oude knechten te mogen ondervragen Toen hij hun goed gezegd had, dat hij van hen geen vertelseltjes verwachtte, maar de nauwkeurige waarheid, die zij moesten bevestigen op hun eer en zielezaligheid, waren zij zoo bang, dat zij haast niet meer antwoorden dierven. Op hun eer en zielezaligheid dierven zij slechts bevestigen, dat en dat te hebben hooren zeggen, niet iets zelf te hebben gezien. Lang ondervroeg hij hen over de ster. Alhoewel zij deze gezien hadden, zooals hun makkers, schoven zij alles op dezer rug. Op de vraag, of zij den blinden Johannes gekend hadden, antwoordde de een neen, de ander ja. De neenzegger werd het eerst bang, sloeg de oogen naar het plafond, alsof hij nadacht en ja, toen herinnerde hij zich dien blinde. Eindelijk sprak er een den naam uit van een schoenlapper, die destijds met hen Asveer had gediend. Niet zoodra had Nicodemus gezegd, dat hij ook dien zou ondervragen, of zij noemden nog een herbergier, een veekoopman en een mandenvlechter, wisten zelf niets meer, maar zwoeren op hun eer en zielezaligheid, dat die er bij geweest waren en alles beter wisten dan zij.
Nicodemus zocht de vier op. Zij vertelden hem vier verschillende geschiedenissen. Die van den herbergier was veruit de schoonste, maar telkens wanneer Nicodemus hem in het nauw bracht, of er drie koningen waren dan wel vier, hoe groot de ster was, wat de engelen eigenlijk zongen, de juiste woorden, hoe het kwam, dat zijn eigen kind niet vermoord was, klakte hij met de tong en zeide: dat wil ik kwijt zijn, mijnheer.
| |
9.
Nicodemus vond Jezus in den tempel. De menigte omringde hem met haar gedrang, daarachter vormden de schriftgeleerden en Farizeeërs groepjes, hem bijwijlen onderbrekend met hoog getier. Met welk recht trad hij, timmerman van Nazareth, vandaag in de kerk op, waar alleen priesters het woord mogen voeren? Waar haalde hij het gezag, om de leer te verkondigen, wier zuiverheid alleen in den mond van de priesters veilig is? Daar het gevaarlijk was te antwoorden, dat zijn recht en gezag uit God zelf stamden, stelde Jezus hun de strikvraag of het doopsel van Johannes van God kwam of van de menschen. Hadden zij geantwoord: van de
| |
| |
menschen, de menigte zou hun te lijf zijn gegaan. Daarom zeiden zij listig. Wij weten het niet. Jezus antwoordde, dat, als zij niet antwoordden op zijne vraag, hij ook niet antwoordde op de hunne: van wien hij zijn gezag had.
Tusschen deze ketter jagers herkende Nicodemus zijne studiemakkers. Destijds waren zij bleek en vergeestelijkt van aangezicht, nu breed uitgezet, wijnrood en vergrofd. Rustig leven in dienst Jehovas, blindelings geloofd en geëerbiedigd worden door het volk, zoodat zij zonder nadenken hun lessen uit de school konden opdreunen, genot van soliede spijzen hadden hun lijvigheid verleend en gewichtigheid. Nog altijd mager en bleek, de oogen droog brandend van de studie, onwennig aan omgang, schoof Nicodemus tusschen de sigaar- en wijnreuken hunner groepjes door. Indien de beide Grieken niet bij hem geweest waren, zou hij weggeslopen zijn, zoodra hij hoorde, dat achter hem zijn naam gefluisterd werd. Zich onder de menigte mengen, zich openlijk tot een leer bekennen, die hij niet doorgrond had, waagde hij niet. Zich aansluiten bij zijn gewezen vrienden, wilde hij niet: werelden scheidden hen. Hij bleef tusschen de menigte en de gesommeerde schriftgeleerden staan, onooglijk, gedrukt onder zijn onbeduidendheid en was als een verwaaide najaarsmug, die buiten aan een vliegenraam hangt te verlangen naar een groot licht. Van de Grieken, die wisten, wat zij te doen hadden en elk een dolk verborgen in hun mouw, keerde de een zich naar de menigte, de andere naar de priesters: hun meester was veilig.
De stem van Jezus verhief zich plots ten gerieve van de groepjes achteraan: ‘Voorwaar, ik zeg u, de tollenaar en de ontuchtvrouwen zullen u voorgaan in het rijk Gods.’ Opschudding bruist onder de gehoonde priesters. De timmerman wil een Godsgezant zijn, een leider der volks, een Messias en hij begint met de priesters, de gewijde Godsgezanten, te beschimpen. Daaraan kent men den geest, die hem bezielt. Ontuchtvrouwen zullen ons voorgaan in het hemelrijk. Laat het zelfs waar zijn, moet hij dat zeggen aan het gewone volk? Wij verdragen kritiek, maar wij dulden geen hoon in het openbaar. Eerst en vooral moet het gezag van den priester gehandhaafd blijven, de heiligheid van het priesterschap worden geëerbiedigd.
‘Hoor een andere gelijkenis’, sprak Jezus. ‘Een huisvader
| |
| |
plantte eenen wijngaard, omringde hem met eene haag, groef er een wijnpersbak in en bouwde er een toren. Vervolgens verhuurde hij hem aan wijngaardeniers, om van hen de opbrengst van den wijngaard te ontvangen. Hem gegrepen hebbende, sloegen de wijngaardeniers hem, zonder hem iets te geven, van wat zij schuldig waren.
Hij zond een anderen dienaar. Zij kwetsten hem aan het hoofd, overlaadden hem met beleedigingen en zonden hem eveneens met ledige handen terug.
Hij zond een derde. Zij verwondden hem ook, wierpen hem buiten en doodden hem.
Hij zond nog andere dienaren, talrijker dan de eersten en zij behandelden hen gelijkerwijze, sommige sloegen zij, anderen doodden zij.
Nu had de heer van den wijngaard nog eenen eenigen zoon, dien hij liefhad. Wat zal ik doen, zeide hij bij zichzelf. Ik zal hun mijnen welbeminden zoon zenden; als zij hem zullen zien, zullen zij hem wellicht eerbiedigen. En na alle anderen zond hij hun zijnen zoon.
Maar de wijngaardeniers, den zoon ziende, zeiden tot elkander: “Zie, daar is de efgenaam! Komt, laten wij hem dooden en wij zullen zijn erfgoed bezitten.”
Hem dan gegrepen hebbende, wierpen zij hem buiten den wijngaard en doodden hem. Wat zal de heer van den wijngaard doen met deze wijngaardeniers, wanneer hij komen zal?’
Uit het volk roept eene stem, dat hij ze zal vernietigen; een andere stem, dat hij andere wijngaardeniers zal aanstellen. Alle koppen keeren zich naar de schriftgeleerden en Farizeeërs met leedvermaak en gegrinnik.
Is er dan niemand, die dezen schandvlekker van de geestelijkheid den mond kan snoeren? Daar is Nicodemus, dien zij belasterd hebben en geweerd, verstandiger, geleerder dan zij allen tesamen, in twistgesprek niet te verslaan. Zijn zij dan vijanden, dat zij hem niet zouden aanspreken?
Een zwaarlijvige Farizeeër nadert, een Griek doet een stap naar hem toe. Is het geen kolfje naar Nicodemus' hand, dezen bluffer wat bescheidenheid te leeren? Waar is de schoone tijd, lieve vriend, van onze eindelooze disputatiën. Zoudt gij het nog halen tegen eenen timmerman?
| |
| |
‘Ik werd niet aangevallen,’ zegt Nicodemus. Zij druipen af.
Den volgenden dag vallen zij aan. Hun beste theologanten staan met opgericht hoofd, strijdvaardig. Is het een plicht belasting te betalen aan den Romein? Jezus antwoordt, dat men hem moet geven, wat hem toekomt en zoo ook aan God. Wien zal in het eeuwig leven een vrouw toebehooren, die kinderloos gestorven is, na achtereenvolgens zeven echtgenooten te hebben gehad? Jezus antwoordt, dat in het hiernamaals geen huwelijksverhouding zal bestaan en ‘wat de opstanding der dooden betreft, deze wordt door Mozes zelf geleerd.’
‘Dat bewijst niets,’ mompelt Nicodemus. Een priester vraagt hem, wat hij gezegd heeft, om hem in twistgesprek te brengen met den Nazarener, maar indien Nicodemus zijn woord durft herhalen zullen èn Jezus èn de menigte èn de priesters zich tegen hem keeren. Hij zwijgt.
‘Nazarener, welk gebod is het grootste?’
‘Hoor, o Israël. De Heer uw God is de eenige God en gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw verstand en al uwe krachten. Dat is het eerste en grootste gebod. Het tweede is gelijk aan het eerste. Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelf. Geen gebod is grooter dan die twee. Zij bevatten geheel de Wet en de profeten.
Nicodemus vergat zijn schuchterheid, het volk en de priesters. Hij drong naar voren door het gedrang heen, geholpen door de Grieken, duwend en geduwd. Toen hij eindelijk den Rabbi genaderd was, viel deze op zijn beurt met hartstocht zijn belagers aan.
‘De schriftgeleerden en de Farizeeërs zitten op den stoel van Mozes, onderhoudt dus en doet alles, wat zij u zeggen, maar doet niet naar hun werken, want wat zij zeggen, doen zij niet. Zij leggen op de schouders van de anderen zware en onduldbare lasten, die ze zelf met den vinger niet aanroeren.’
Gedempt gichelt de menigte, of dat geen Farizeeër was, die daar tusschen hen doordrong met zijn knechten en nu vlak voor den Meester staat. Hoe wordt hem de mond gesnoerd, eer hij hem heeft geopend.
‘Al hunne werken, roept Jezus, doen zij, om door de menschen gezien te worden.’ Zeer goed, fluistert het volk, hij moest door ons heen, hij moest van voor staan!’ Zij dragen, roept Jezus, de
| |
| |
breedste phylacterium, de meest opzichtige franjes, ze stellen er prijs op, te wandelen in lange tabbaarden. Zij houden van de eerste plaatsen bij de feestmalen, van de eerste zetels in de kerken. Zij hebben gaarne, dat men hen groet op de openbare pleinen en dat de menschen hun den naam van Rabbi geven.
Wat u aangaat, verlangt niet Meester genoemd te worden, want gij hebt slechts eenen enkelen Meester en gij zijt allen broeders. Noemt dan ook niemand hier beneden uw vader, want gij hebt slechts eenen vader, die in de hemelen is. Dat men u dus ook niet leeraren noeme, want gij hebt slechts eenen leeraar die de Christus is.
De grootste onder u zal uw dienaar zijn, want alwie zich verheft, zal vernederd en wie zich vernedert, zal verheven worden.
Wee dan over u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeërs, omdat gij de huizen der weduwen opeet, lange gebeden biddende. Daarom zult gij een strenger oordeel hebben.
Wee u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeërs, die zee en land doorkruist, om een proseliet te maken en wanneer hij zulks geworden is, maakt gij er een zoon der Gehenma van, tweemaal erger dan gij.
Wee u, blinde gidsen! Gij zegt: wanneer iemand bij den Tempel zweert, is dat niets, maar wanneer hij bij het goud des Tempels zweert, is hij dat schuldig, waarbij hij gezworen heeft. Dwazen en blinden! Wat is grooter, het goud of de tempel die het goud heiligt? Gij zegt nog: wanneer iemand bij het altaar zweert, is dat niets, maar als hij bij het offer zweert, dat op het altaar ligt, is hij dat schuldig, waarbij hij gezworen heeft. Blinden! Wat is grooter: het offer of het altaar, dat het offer heiligt. Ja, alwie bij het altaar zweert, zweert tegelijkertijd bij het altaar en bij alles, wat op het altaar ligt. En wie bij den tempel zweert, zweert tegelijk én bij den Tempel én bij Dengene, die er zijn woonstede van heeft gemaakt. En wie bij den hemel zweert, zweert tegelijk bij den troon Gods en bij Dengene, die op dien troon zetelt.
Wee u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeërs! Gij betaalt de tienden van muntkruid, van anijs, van komijn en van de minste zaden en gij verzuimt de gewichtiger punten der Wet: de rechtvaardigheid, de liefde Gods, de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen moest men in acht nemen en de andere niet verwaarloozen. Blinde gidsen! Muggen zift gij uit en kameelen zwelgt gij door.
| |
| |
Wee u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeërs! Gij reinigt van buiten beker en schotel en van binnen zijt gij vol roof en onreinheid. Blinde Farizeeërs, reinig eerst het binnenste van beker en schotel en dan zult gij zorg dragen, dat het buitenste eveneens zuiver wordt gemaakt.
Wee u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeërs, omdat gij gelijkt aan gepleisterde graven. Uitwendig hebben zij een schoon aanzien, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei verrotting. Zoo ook schijnt gij rechtvaardig in de oogen der menschen, maar van binnen zijt gij vol huichelarij en ongerechtigheid.
Wee u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeërs! Gij richt grafsteenen op voor de profeten, gij versiert de gedenkteekenen der rechtvaardigen en gij zegt: ‘Indien wij geleefd hadden ten tijde onzer vaderen, zouden wij hunne medeplichtigen niet geweest zijn in het storten van 't bloed der Profeten. Zoo getuigt gij tegen uzelf, dat gij de zonen zijt dergenen, die de profeten hebben gedood.
Vult dan ook gij de maat uwer vaderen!
Slangen! Addergebroed! Hoe zult gij het oordeel der Gehenma verwijderen?
En ziet, hoe ik zelf u profeten, wijzen en leeraren zend. Maar gij zult eenigen hunner vermoorden en kruisigen, gij zul t de anderen in uwe synagogen geeselen, gij zult hen van stad tot stad vervolgen, zoodat op u zal nederkomen al het bloed, dat onschuldig op aarde werd gestort, van dat van den rechtvaardigen Abel af tot dat van Zacharias, den zoon van Barachias, dien gij tusschen het altaar en den tempel hebt gedood. Voorwaar, ik zeg u, al die misdaden zullen op dit geslacht neerdalen.
Jerusalem, Jerusalem, dat de profeten doodt en steenigt, die tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb ik uwe kinderen, als de hen haar kuikens onder de vleugelen vergaderd en gij hebt het niet gewild!
En zie, uw huis zal onbewoond en verlaten worden, want ik verklaar u: gij zult mij niet meer zien tot gij zeggen zult: ‘Gezegend zij Degene, die komt in den naam des Heeren.’
Het volk, van vervoering versteend, kwam schielijk weer in beweging, keerde zich om naar de priesters, maar ziende dat zij geruischloos verdwenen waren, door den storm van de toespraak weggevaagd, drong het dreigend naar Nicodemus op. De Grieken
| |
| |
plaatsten zich voor hun meester, den dolk nog verborgen in de mouw, zwenkten met hem af naar den muur, zoodat hij door dezen in den rug beschut en door hen langs den voorkant, naar den uitgang kon schuiven. Eenige Jerusalemieten riepen, dat Nicodemus juist een tegenstander van de Farizeeërs was, maar het meeste volk was van den buiten en geloofde het niet. Twee, drie mannen trokken hun holleblokken uit. Zij riepen: sla hem den kop in. De Grieken werden bleek en voeren als twee stieren, kop vooruit, in de menigte. In een oogwenk hadden zij e enhalven cirkel ruimte gemaakt, trokken hun dolk, gereed om den eerste die naderde omver te steken. Indien Jezus de stem niet verheven had ten gunste van Nicodemus, ware het eerste christelijke bloed daar op vloer en muren gespritst, want reeds waren David en Johannes de Grieken ter hulp gesprongen, met vieren was het zeker te wagen.
Toen de Grieken des avonds na lang zoeken het huis gevonden hadden, waar Jezus van Nazaret zou vernachten, leidden zij Nicodemus tot hem. Zij gingen voorop. Achter Nicodemus gingen David, Jozef en nog drie schamelen uit de woonhokken, gewapend met een stok. Gebogenhoofds overwoog Nicodemus een laatste maal het gewichtigs, dat hij tegenover den Nazarener wilde uitspreken in woorden helder en koel als bronwater, dat diep uit de aarde borrelt. Er mocht na dit gesprek geen vaagheid meer nablijven. Vast zou zijn geest berusten in onoplosbaarheden of rusten vast in zekerheid. Reeds stonden zijn fijne handen in de breede mouwen strak om het juiste woord met sober gebaar en gespannen vinger aan te wijzen.
De gastheer, bij wien Jezus en zijne discipelen aangezeten hadden, een rijk handelaar, wilde Nicodemus weren, want Jezus was vermoeid. Jezus echter vroeg den laten bezoeker, hem te volgen en zij stegen naar het dakterras. De hemel stond vol sterren, er was geen wind, de lauwe nachtlucht wiegde slechts even, zooals water in de kom van een vijver. Jezus en Nicodemus zetten zich tegenover elkander en Nicodemus sprak.
Bij het afdalen van den steenen trap, het was vroeg, nog donker, stiet zijn voet tegen een warm slapend lichaam, een man sprong voor hem recht, Johannes. Deze wilde in de nabijheid van den Messias zijn en hem geen second meer verlaten, want telkens, wanneer hij van hem wegging, werd hij onrustig en was niet meer
| |
| |
gelukkig. Nicodemus nam zijn hand en zeide hem, dan maar bij Jezus te blijven, gij gelukkige ziel. Het scheen Johannes toe, dat Nicodemus zachtjes weende.
| |
10.
Enkele uren later besteeg Nicodemus, door den Hoogepriester ontboden, met moeden tred de trappen van het paleis, dat hij twintig jaren geleden verlaten had. Hij voelde zich oud en eenzaam. Nu woonde Judith er, omringd van groote bloeiende kinderen aan de zijde van zijn jeugdvriend, haar echtgenoot, den Hoogepriester, die hem niet eens als vriend ontving, geene hand toestak, maar hem als den eersten den besten boer liet rechtstaan aan de onderste der vier troontreden. De hoogepriester had, met leedwezen, zeide hij, vernomen, dat Nicodemus zijn betreurenswaardige en onvruchtbare afzondering verbroken had, niet om berouwvol in zijn jeugdmidden terug te keeren, maar om zich in het openbaar op te houden met den Nazarener, met wien hij zelfs dezen nacht een onverklaarbaar lang gesprek had gevoerd, ja onze inlichtingen zijn secuur. Lang zal de hoogepriester bij dit feit niet stilstaan, hij weet, hoe ver hunne gedachten uiteenloopen, als door eene wereld gescheiden. Maar hij wil terloops toch vaststellen, dat zelfs de vernuftigste geest, wanneer hij eenmaal de waarheid heeft losgelaten, van dat oogenblik af zichzelf heeft gestraft en rusteloos dobbert van dwaling tot dwaling. Radicale zelfvernietiging, verspilling in onvruchtbaarheid en ijdel gezoek van een kostbaar en eenmaal zoo veelbelovend leven. Wie betreurt dit meer dan de hoogepiester? Begaan met elke ziel, want alle zijn zij hem toevertrouwd, lijdt hij dubbel onder de afvalligheid van den beste. Maar genoeg. Hem rest slechts te blijven bidden voor Nicodemus, dien hij thans heeft laten roepen als vriend, om hem te waarschuwen tegen een zeer ernstig gevaar. Veel kon hij hem hierover niet zeggen, maar het is duidelijk, dat de volksopruier slecht zal eindigen. God laat niet ongestraft zijn priesters belasteren en verguizen. Hoogmoed komt voor den val. Hij, die het altijd beter wil weten dan de priesters, gaat zich ten slotte inbeelden, boven hen te staan, wat zeg ik, Messias te zijn, zoon van God, denk eens aan.
Even natuurlijk is het, dat hij, die den waren God verloochend heeft, zich een nieuwen God van eigen maaksel kiest, een timmerman, ongeletterd, wien het hoofd op hol sloeg van al zijn
| |
| |
succes bij visschers en daglooners. Het geestelijk gezag is geduldig, maar niet tot in het oneindige. Soms is het verplicht, in te grijpen in overeenstemming met het wereldlijk gezag. Dan worden zij mee getroffen, die met den hoovaardige gemeene zaak maakten. Dat was het, wat de hoogepriester te zeggen had.
Buiten luiden de klokken. Ook in Nicodemus luidt diep en sterk een stem. Antwoord, Nicodemus, durf! Zeg, dat gij naast den jongen profeet zult verschijnen en stand houden tegen heel het Sanhedrin in disputatie. Ga tot den landvoogd en overtuig hem. Waag uw nutteloos leven, strijd.
Maar Nicodemus' handen nemen elkander vast. Hij zegt kalm en zacht: ‘Ik dank den Hoogepriester voor zijne waarschuwing.’ Hij buigt en gaat.
Het geestelijk en wereldlijk gezag grepen in overeenstemming in en namen Jezus van Nazareth gevangen in den hof van Oliveten. Zooals een herfststorm blaren door een venster binnenzweept, vielen David, Johannes en Jozef bij Nicodemus binnen, stonden daar en wisten niet, hoe zij daar gekomen waren, noch wat zij kwamen doen, staarden Nicodemus aan. Eindelijk verontschuldigde zich de oude Jozef stotterend en brulde David zijn opgekropte passie uit: de Messias is gevangen genomen. Drie Messiassen heeft hij gevolgd, deze echter is de ware, hij wil nu toeslaan, minderheid of niet, op voorhand verloren of niet, in een grootsche, wanhopige dwazigheid. Doch Johannes vindt de reden, die hen hier dreef, nadert den verbleekten, rillenden geleerde en smeekt:
‘Heer, gij alleen kunt hem redden.’
‘Ben ik machtiger, mijn jongen, dan de zoon Gods?’
‘Heer, gij zijt de eenige, die hem begrijpt en machtig bij Hoogepriester en Sanhedrin. Als gij spreekt, durven zij hem niet dooden.’
‘Kan de zoon Gods uit de handen van Gods plaatsvervangers gered worden door een ketter, die God noch gebod kent, mijn jongen?’
‘Heer, zij zijn niet opgewassen tegen uwe geleerdheid.’
‘Mijn jongen, ben ik dan wijzer dan de zoon Gods?’
Johannes valt hem snikkend te voet: Heer, hij is de Messias en mag niet sterven.
Nicodemus' lippen beven, zijn handen beven, zijn wijde tabbaard beeft. ‘Tot u, geloovigen, zeg ik: indien hij de Messias is, zal hij
| |
| |
niet sterven, indien hij sterft, is hij de Messias niet. Maar in mij is een ander licht, vrienden, dat niet wijkt en ik fluister naar dat licht: Indien hij mijn Messias is, moet hij sterven, want uit het lijden van hare redders wordt de waarheid der wereld geboren, zooals het kind uit de pijnen der moeder en de plant uit het vergaan van het zaad.’
‘Dat zijn zijn eigen woorden,’ sprak Johannes, de handen vouwend en de drie verlieten Nicodemus, ingetogen en vervuld van zijn licht. En zij en Nicodemus kwamen niet meer over hun drempel. Berichten bliksemden door de stad. Menigten spoelden heen en weer door de straten, zooals passagiers her en der worden te hoop geslingerd op het dek van een schip in storm. Nu eens had Pilatus den profeet vrijgelaten, dan het Sanhedrin hem vrijgesproken, dan de hoogepriester met hem een akkoord gesloten, of Herodes hem in bescherming genomen, of het volk hem met geweld bevrijd. Nu eens was hij gezien tusschen beulen en soldaten, dan gestorven tijdens de geesteling, dan ineengezakt vóór zijn rechters. De drie onder in het huis, de eenzame er boven in de stille kamers, wachtten gelijkmoedig en wankelden niet. Ten slotte werd hun bekend gemaakt, dat Jezus tot den kruisdood veroordeeld was. Nicodemus hoorde het onaardsch gefijfel van Johannes langs de oude muren opranken. De geboorte van den man van Nazareth en zijn dood werden met een zelfde lied begroet.
Des vrijdagsmorgens verscheen schuins over de straat in een open raam het hoofd van Asveer, overdwars gespleten door een lach. De norsche vergat zich van vreugde, zette de handen als een horen aan de mond en riep in de vroege stilte:
‘Vandaag bestijgt onze Messias den troon!’
De drie aan het deurgat en Nicodemus aan het raam keerden hem als op afspraak gelijktijdig den rug toe en verdwenen naar binnen. Maar de vreugde van dezen eenen dag was evenmin te verdonkeren als de dertigjarige bitterheid te verhelderen was geweest: opgewekt beval Asveer zijn schoonste tafel en zetel te schuiven bij het open raam en daarop te dekken voor een rijk maal met allerhande wijnen.
Van langsom luider werd het geschreeuw, komt zien, komt allen zien, hij komt hier langs op zijn kruisweg. Asveer zette zich in het zicht der volle straat aan den feestdisch, gekleed in zijn schoonste
| |
| |
gewaad, liet zich wijn schenken en water en keek met steeds stekeliger oogen naar het joelende volk. Waar waren nu de duizenden getrouwen, waar was het leger in stilte gevormd? De buitenlieden, die hun boterhammen hadden meegebracht om die op te eten op den Golgotha, tot gisteren wilden ze geen mirakel of preek missen, nu wilden ze van zijn marteling alles genieten en zij betrouwden het niet, dat hij er weer vijfduizend zou verzadigen met vijf brooden en twee visschen. Asveer grinnikte vergenoegd, het was een blijde dag voor hem, de eene god brengt den anderen ter dood, het eene soort geloovigen vermoordt het andere, gaat zoo voort, hyenas, en moge Asveer beleven, dat de laatste god sneuvele door de hand van den laatsten bidder.
Daar was de stoet, daar was de Nazarener, de wonderboorling uit den noodstal, de timmerman, de illuminist, de werelddoktoor met zijn liefde. Juist om den hoek strompelde hij, het kruis viel op hem, met drieën, bovenarms, geeselden ze hem recht.
Nu nadert hij, de haren bloedklonters, het gezicht bloedstrepen, het magere lichaam doorbuigend bij elken stap. Achter hem een neger. Als die hem sloeg, hoorde men, boven het gejoel uit, den sis van zijn roede en den doffen knots op den beenderen rug.
Nu was de Nazarener aan het raam. Asveer, die nooit glimlachte, glimlachte, hief een fonkelenden roemer op en riep:
‘Prosit Jesu Nazarenus, rex Judaeorem!’
De neger vol bloedspatjes en Jezus vol bloedvlekken en strepen keken Asveer aan, dan den roomer en Jezus zuchtte:
‘Vriend, een teug water.’
Asveer stond recht. Hij vulde het heele raam. De stoet stond stil. Allen keken naar hem op, krijtwit sprak hij:
‘Evenmin als het Noorden tot het Zuiden kan komen, of het Westen tot het Oosten, kan er iets zijn tusschen u en mij. Eer ik u een glas water geef, eer ik mij tot uw liefde beken, moge de wereld vergaan.’
Over Jezus' bloedbeloopen oogen toog nevel van onzeggelijk verdriet, zijn paarse lippen antwoordden: ‘Het zij zoo, Asveer.’ Uitziende naar een barmhartige, zag hij Nicodemus, glimlachte hem toe en Nicodemus' oogen vulden zich met tranen: dit was dus het lot der bestrijders van den leugen. Onder zijn raam wrongen zich twee mannen door het volk, David en Johannes, plaats makend
| |
| |
voor den ouden Jozef, die een aarden kroes vol water droeg en Jezus liet drinken. Schielijk weer twijfelend, of een zoo schandelijk en bloedig ondergaan wel goddelijk zijn zou, fluisterde David den drinkenden Jezus toe: ‘Heer, als gij wilt, bevrijd ik u.’ Maar Jezus, tegelijk voor den dronk en het aanbod dankend, zeide slechts: ‘ik dank u,’ glimlachend met in beide mondhoeken een straal bloeds.
De roede van den neger siste, joelend joeg het volk met Jezus voort.
| |
11.
Nicodemus, Jozef, David, Johannes en enkele getrouwen, namen Jezus' lichaam van het kruis af en legden het op den schoot zijner moeder. Terwijl deze het beweende, de wonden kussend en het smartelijk aanschijn, knielden zij rond hem neder en aanbaden hem. En zij meenden, dat het wat wind was, die kreunde aan het kruis, zooals wind soms nauw hoorbaar tandenklappert in een herfstboom, maar het was Nicodemus, die niet de knie gebogen had en tegen het kruis recht stond. Het scheen hem toe, dat hij boven op den naasten berg de forsche gestalte van Asveer herkende, die zijn zwerftocht door de wereld naar Recht begon en hij benijdde den wandelenden Jood, want hij zal eeuwig zwerven, zijn doel nooit bereiken, maar het steeds dichter naderen, ik, echter, Nicodemus, begraaf de waarheid, die ik gezocht heb, eeuwig is de twijfel.
Zijne gezellen lieten hem de eer, Jezus bij het hoofdeind te dragen. Terwijl hij zich bukte naar den zoeten last, zoende hij het ontkroonde voorhoofd van den edele, die een deel had gedaan van wat hij zelf niet had gedurfd Toen zij met een zwaren steen hadden gesloten het kostbare graf, door Jozef gekocht met Nicodemus' geld en Jezus' moeder was met de haren heengegaan, bleven Jozef, David en Johannes, de drie geloovigen, achter Nicodemus staan, die niet wegkon van het graf.
‘Hij heeft gezegd tot zijn rechters’, fluisterde opeens Johannes, ‘dat hij zal terugkomen den jongs ten dag, gezeten aan de rechterhand der goddelijke macht en komende op de wolken des hemels.’
Bij deze woorden zagen zij Nicodemus wankelen en zij, eenvoudigen, moesten hem ondersteunen, terwijl hij kreunde:
‘Twijfelen tot den jongsten dag.’
|
|