De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
VerzenGa naar voetnoot1) door Willem de Merode.AvondDe dag heeft uit, de zon is onder.
Geen ding, dat zich bewegen wil,
Het spiegelbeeld van vlet en vlonder
ligt in het roerloos water stil.
Het loover legt zijn ijle trossen
langs mijn verduisterende raam.
En vaakrig roept uit verre bosschen
de koekoek zijn vertrouwde naam.
En als verteederd in den regen
van 't vredig licht der matte maan,
liggen de witgeveegde wegen
het gras der greide en 't jonge graan.
Elk ding verdook in diepe ruste
en weet zich blank van goed en kwaad
Tot het, verpuurd, met lach en luste,
Glanzend den nieuwen dag in gaat.
Nu waakt, wat heel den dag gezwegen,
mijn oud verlangen weer in mij.
Gij gaat, met aarzelende schreden,
en stemmeloos, mijn raam voorbij.
En ik, vervuld van zorg en zonde,
Strek de armen, wijl ik naar u schrei...
Alleen de stilte doet de ronde...
Gij gingt mij stemmeloos voorbij.
Uit ‘Gestalten en Stemmingen’. | |
[pagina 82]
| |
De ringVan haren dunnen vinger
schoof zij den smallen ring;
Over haar mond en oogen
kwam een verteedering.
Alsof zij hem aanschouwde
zoo bloosde zij in 't licht.
En al haar doen was liefde
en liefde haar gezicht.
Zij liet het lamplicht spelen
langs heel de binnenzij,
En wendde hem gedachtloos
en neuriede er bij.
Zij neuriede het wijsje,
dat hij haar vroeger zong,
En voelde zich gelukkig,
en zag zichzelven jong.
Het was een voorjaarsmorgen,
de meidoorn stond in bloei,
En ieder wind werd geurig,
die door zijn takken woei,
En ieder pad was prachtig,
waar langs zijn bloeisel hing,
En ieder hart gelukkig,
dat langs zijn blankheid ging.
Daar, waar het smalle paadje
ten lossen vlonder boog,
Daar stond hij haar te wacht;
hóe 't hart hem tegenvloog.
Maar toch, zij liep wat trager,
Toen hij haar tegenging.
Zij hadden lang gesproken;
toen gaf hij haar den ring.
| |
[pagina 83]
| |
Zij liet het lamplicht spelen
langs heel de binnenzij,
En draaide hem gedachtloos,
en zong er zachtjes bij.
En tuurde naar het ruwe
half uitgesleten schrift.
‘Voor haar’ had, met zijn zakmes
hij groot er ingegrift.
Zij zag, en zij bleef staren...
en voelde zich zoo jong.
Zij zong hetzelfde wijsje,
dat hij haar vroeger zong.
Alsof zij hem aanschouwde,
zoo bloosde zij in 't licht.
En heel haar doen was liefde,
en liefde haar gezicht.
Zij wist, dat hij terugkwam,
maar niet wanneer, van waar,
Zij zouden blijven wachten,
zij hem, en hij op haar.
Zij zouden blijven wachten;
hij kwam toch weldra weer,
Zij zouden blijven wachten...
zij deed niets anders meer.
Alsof zij hem aanschouwde
zoo bloosde zij in 't licht.
En heel haar doen was liefde,
en liefde haar gezicht.
Over haar mond en oogen
was een verteedering...
Zoo stond zij iedren avond
te spelen met den ring.
Uit ‘Gestalten en Stemmingen’. | |
[pagina 84]
| |
Gij zijt de rustGij zijt de rust, en bij u is de stilte,
en gij deelt alle kracht tot leven mee,
gelijk de Westewind de frissche zilte
ademen van de zee.
Soms dreigt den langen dag in donker zwijgen
het onweerszwoele zwerk op 't broeiend land.
Dan, vaart de wind verlossend door de twijgen
dan bárst de lucht in brand.
En door de locht gromt ongestoord de donder,
En flikkrend flitst der bliksem spitse kling.
Maar in de stilten ruischt het blanke wonder
van uwe zegening.
En in den wijden rust der regenavend
Waait over land en lucht uw koele vree,
En stijgt ons loome harte toe in 't lavend
ademen van de zee.
Uit ‘Gestalten en Stemmingen’. | |
[pagina 85]
| |
AvondLief, de regen is geweken,
en de wilde winden zijn voorbijgegaan.
Uit de bleeke westerstreken
zweeft de streeling van den avend aan.
En de onmeetlijk veege heemlen bleeken.
Nergens is een ster verrezen,
Maar de glansen van de zon en van de maan
Zijn tot deze milde en bedeesde
glimlach in elkaar vergaan,
Om de wonden van de wereld te genezen.
En uw oogen hebben de bevreesde
vragen van mijn oogen, schuw en heet, verstaan.
En uw lippen hebben de ongeneesbre
zonden teeder van mij weggedaan.
In uw liefde ben ik nieuw verrezen.
Lief, de vreezen zijn geweken,
en de wilde winden zijn voorbijgegaan.
Uit de bleeke westerstreken
zweeft de streeling van den avend aan.
En de onmeetlijk veege heemlen bleeken.
Uit ‘Gestalten en Stemmingen’. | |
[pagina 86]
| |
Engelen IZóo gezwind kan nooit een vogel vliegen
als hij stort door alle heemlen heen.
Maar hij voelt zijn vallen als een wiegen
en de sferen rimpelen vaneen.
En het is in 't weerlichtsnel verschijnen
van de dingen, of hij stille stond.
Even glanzen zij en zij verdwijnen
als de glimlach om zijn zachten mond.
En de werelden, die langs hem rollen,
(duizendvoude flonkering verschiet)
Zijn hem, of een kind gekleurde bollen
regenboogend ving en vallen liet.
En der aarde wreevele versmachten
kwelt hem nooit met schendend ongeduld,
Want hij kán niet wenschen en verwachten.
En zijn wezen is van God vervuld.
Uit ‘De Overgave’. | |
[pagina 87]
| |
IkarosHij vloog... met kalmen slag der breedgewelfde zwingen,
Waar, stug en stijf gepend, geen zucht jen door ontweek.
En om hem was de lucht een klingen en een zingen,
terwijl zijn blijde ziel, van heil verslagen, zweeg.
Hij voelde langs zijn lijf de loom luchten zuigen,
als, sterk, zijn driftige arm de wieken opwaarts sloeg,
Maar bij 't vervarelijk en snelle nederbuigen,
woei daar een koeler tocht, die langs zijn leden joeg.
Toen, van de ijle lucht en 't hooge schouwen dronken,
en, huiverende, als na een nachtelijk gelag,
greep, duizlend, hem de durf, hij zag haar lonken,
Te streven naar de zon met vuurger vleugelslag.
En voor zijn oogen blonk, in gouden schemeringen,
een glorie, onvermoed, het heet gelaat der zon.
En steiler werd zijn tocht, stoutmoediger zijn dingen
met de adelaar... hij klom, hij steigerde ... en wón! -
Toen kwam op zijn gelaat een glimlach als der goden,
die uit hun zaalgen staat kalm blikken nederwaart.
En uit zijn rustigheid, ver boven vreugde en nooden,
zond hij, der zege wis, zijn sterken kreet naar de aard.
Dan, doodelijk ontzet, voelt hij zijn vlek be-zwijken.
Zijn ármen slaan, verdwaasd, de sidderende lucht,
En, tuimlings wervelend door hemels wijde rijken,
weet, krimpend, hij zijn val, Zeus hoonlach om zijn vlucht.
Doch, met een zwaren zwaai op 't woeste dons der sneeuwen
branding geploft en wreed gewiegd op haren schoot,
Voelt hij, zijn zéker deel, dóór 't kentelen der eeuwen,
Een trotsche glorie in de neerlaag van zijn dood!
Uit ‘De Overgave’. | |
[pagina 88]
| |
IntochtAlles had hij aan het volk gegeven,
maar zij wilden deelen in zijn leven,
en zij voerden hem als koning om.
En hij reed over hun staatsiekleeden.
Vroeger trad hij haar met deemoedigheden,
en wat wérd háar nietig eigendom?
En zij hadden hem geheel genomen,
Van zijn hoofdhaar tot des mantels zoomen
Deelden hunne blikken hem als buit.
Handen werden naar hem opgeheven,
en zij dacht: hij zou als vogel zweven
boven hun verhitte hoofden uit.
Maar hij deed bedroefd en zeer gebogen
en het warlend volk was voor zijn oogen
als een scherpe rook... hij hief zijn stem,
En Johannes wenkte: zij moest komen.
Doch zij weifelde... en onder stroom
tranen snikte hij: Jeruzalem!
Uit ‘De Overgave’. | |
[pagina 89]
| |
In den tuinGeldersche rozen met hun koele
ballen lichten den hemel toe.
Seringen waaien paarse zoele
geurige schaduwen, gril en moe.
Aan tengere boompjes haast nog schuil;
de witte zuiverheid der rozen;
Midden in hun half open tuil
besluiten zij hun schuchter blozen.
In de doorgonsde donkerheid
van 't honinggeurend prieel
is 't zoet te toeven voor den dromer,
die van het leven niets meer beidt,
Maar voelt zijn wezen rijp' als heel
de wereld in den milden zomer.
Uit ‘Het Heilig Licht’. | |
[pagina 90]
| |
De wilde wingerdEen krank en schamel hout
het minste van het woud,
Door iedren wind geslingerd,
reikte ik mijn ranken uit,
Weerstaan, maar nooit gestuit,
een dorre wilde wingerd.
Geen mensch, die naar mij zag,
al waar ik kroop of lag.
Mijn groen ging alles dekken,
Tot in dit woest revier
de goede hovenier
mij wijs kwam stekken!
Hij plantte me in zijn tuin,
leidde, dan recht, dan schuin,
mijn loot de muren over.
Nu ciert zijn hooge huis
rondom het zwaar geruisch
een vloed van bloedend loover.
Al ben 'k verminkt en krom,
hij wist hoe onder 't mom,
van dorheid 't hart versmachtte.
Nu hij mij kweekend nam,
Verlicht ik met mijn vlam
de dagen en de nachten.
Uit ‘Het Heilig Licht’. |
|