De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Onze Lieve Vrouwe van den Polder door Dirk L. Broeder.Wie, staand' op Walchrens noorderduin, Terneder blikt in Zeelands tuin, Ziet van nabij door 't lommer gloren Een kerkdak en een kleinen toren......Ga naar voetnoot1) Zoo vangt wijlen de Middelburgsche schoolmeester-dichter Jacob Vreeken zijn legendedicht van het beeldeke van Onze Lieve Vrouwe van den Polder aan, het paneeltje met het miraculeuze beeld van de Moeder-Maagd van Vrouwepolder, dat thans reeds eenige jaren in de R.K. parochiekerk van SS. Petrus en Paulus te Middelburg, Zeelands hoofdkerk, hangt, waar men ter eere van Onze Lieve Vrouwe van den Polder een fraai versierd altaar heeft opgericht.Ga naar voetnoot2)
Velen hebben over de Mariavereering in Nederland en de, daarmede zoo nauw samenhangende, Marialegenden en Exempelen geschreven. Ten onrechte meende men vroeger, dat deze Mariacultus het in ons land nooit tot zulk een bloei gebracht had als in zuidelijker landen, vooral in België. MensingaGa naar voetnoot3) ging zelfs zoover, om te beweren, dat ‘nooit is het Marianisme hier te lande, tenminste dáár, waar men van monarchale en episcopale inwerking meer vrij was, zoo hoog opgevoerd, zoo populair kunnen worden, | |
[pagina 28]
| |
als in de meer zuidelijke landen, zelfs van België, en wat er aan gene zijde onzer rivieren ligt (sic), onderscheiden wij ons in dit opzigt zeer gunstig. Een gevolg misschien van den nuchteren en bezadigd-verstandelijken aard der landzaten.’ Wat bedoeld wordt met ‘en wat er aan gene zijde’ van onze rivieren ligt, is moeilijk te bevatten, daar schrijver een deel van ons land afscheidt en op bijna dezelfde lijn plaatst met België. 's Heeren Mensinga's grenslegging is wel erg onbestemd, want moeten wij hier aannemen, dat hij Brabant en Limburg of ook Zeeland en de Zuid-Hollandsche eilanden bedoelt? Vermoedelijk had hij eerstgenoemde provincies op het oog, want hij gewaagt althans ‘van den nuchteren en bezagdigd-verstandelijken aard der landzaten’, alsof hij eerst gegrasduind had bij Meteren, die schrijft, dat ‘Hollant ende Zeelandt zyn genoech van ééne natuere ende gelegentheidt, ende van één volck, behalve dat de Zeelanders wat vernufter en behendiger zyn, als wat naeder der Sonnen en by warmer gebueren gelegen’. Dit echter tusschen twee haakjes. Het feit blijft, dat latere vorschers bovenstaande en dergelijke beweringen voldoende hebben weerlegd. In dit verband denken wij aan pater Kronenburg's ‘Maria's heerlijkheid in de Nederlanden’, en aan prof. dr. De Vooys' beide werken op dit gebied, namelijk zijn ‘Middelnederlandsche legenden en exempelen’, en zijn uitgave van alle Middelnederlandsche teksten der Marialegenden.
* * *
Het Zeeland van vroeger moet men in tweeën splitsen, namelijk in het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen en in de Zeeuwsche eilanden. Zeeuwsch-Vlaanderen behoorde eens tot Vlaanderen en kwam pas definitief aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden bij den vrede van Munster (1648) en werd van toen af Staats-Vlaanderen. Tot viermaal toe werden zijn grenzen gewijzigd, doch thans zijn ze ten naaste bij dezelfde gebleven als de oude, met uitzondering van enkele plaatsen en streken - de forten Lillo en Liefkenshoeck, die bij Antwerpen kwamen, en de Bouchouter en Asseneder ambachten, die bij de Belgische provincie Oost-Vlaanderen kwamen. | |
[pagina 29]
| |
Het eigenlijke Zeeland omvatte de Zeeuwsche eilanden, benevens enkele, die heden ten dage onder Zuid-Holland ressorteeren. Vele Zeeuwsche invloeden zijn daar nog merkbaar. De apostel der Zeeuwen is Willebrordus, de Angel-Sakser, die, zooals men weet, in de tweede helft der 7e eeuw het Christendom op Walcheren verkondigde. De Mariavereering dateert uit de vroegste tijden van het Christendom. In de catacomben vindt men afbeeldingen van Maria, terwijl paus Sylvester I in het begin der 4e eeuw op de grondvesten van een Romeinsche basiliek in het Forum Romanum een Mariakerk stichtte, de Maria Antiqua, die de oudst bekende, aan de Heilige Maagd gewijde, kerk is. Toch ontwikkelde zich de Mariacultus niet ten volle, voordat de leer omtrent Christus' godheid volkomen was vastgesteld in de 4e en 5e eeuw, dus na de veroordeeling van het Nestorianisme. Eerst in de 5e eeuw begon de Mariavereering meer op den voorgrond te treden, eerst langzaam, doch naarmate de middeleeuwen zich uit de Romaansche periode losmaakten, kreeg de vereering een groote algemeenheid, om haar hoogtij te vieren in het mediaevale tijdperk. Geldt dit voor het Zuiden, zeerzeker is het ook van beteekenis geweest voor Zeeland. Het mag bekend geacht worden, dat hier, zoowel als elders, de vroegste jaren der kerstening zich kenmerkten door de stichting van dochterkerkjes. Een aantal broeders werd uitgezonden om in de, min of meer afgelegen, streken tusschen de nog gedeeltelijk heidensche bevolking vaste punten te betrekken, waar, in kleinere woningen, de christelijke diensten gehouden en de nieuwe leer gepredikt werd. Deze kapellen werden de dochterkerken en ter onderscheiding van elkaar naar de heiligen of martelaren genoemd, wier gebeenten veelal onder het altaar begraven lagen. Het oudste bedehuis werd aangeduid als ‘ecclesia matrix’ - verbasterd tot ‘ecclesia matris’, waarbij men aan de Heilige Maagd dacht - en van die kerk uit werden dus de ‘dochterkerken’ gesticht. Later werden talrijke kerken rechtstreeks aan Maria gewijd - Vere, Zandijk, Vrouwepolder - of wel mede aan de Moeder Gods en aan een der heiligen - Vlissingen, Ritthem, St. Laurens, Gapinge en in talrijke plaatsen elders in het graafschap. | |
[pagina 30]
| |
Wanneer wij de geschiedenis der Mariavereering te onzent bestudeeren, komen wij tot de conclusie, dat Zeeland in dit opzicht wel zeer sterk op den voorgrond treedt. Onnoemelijk vele kerken werden haar ter eere gesticht. Kerkelijke instellingen werden haar gewijd, altaren in zoo goed als alle kerken droegen haar naam, en tenslotte stond zij nog in hoog aanzien als wonderdoende vrouwe, waardoor die oorden, waar zij haar wonderen verricht had, spoedig bedevaartplaatsen werden. Zoo bevond zich de voornaamste dezer plaatsen bezuiden Honte of Wester-Schelde zich te Aardenburg - het vroegere Rodenborg - waar Onze Lieve Vrouwe omstreeks de helft der 13e eeuw of kort daarna haar eerste wonderen deed. Weldra volgden er meer, en Aardenburg werd zoo wijd en zijd bekend, dat zich onder de duizenden pelgrims ook de koningen van Frankrijk en Engeland bevonden. Ook het oude, thans verzonken, stadje Reimerswaal kende een wonderdoende Madonna, die ieder jaar op 1 Mei in processie door de stad werd gedragen. Op Schouwen trof men Onze Lieve Vrouwe van de Zee, die waarschijnlijk in de plaats is gekomen van de heidensche zeegodenvereering, die in folkloristischen geest is blijven voortbestaan in het oer-oude ‘strarijden’, dat telkenjare nog te Haamstede en vele andere dorpen daar plaatsvindt. Tholen kende een Onze Lieve Vrouwe van het Kasteel, Zuid-Beveland een Onze Lieve Vrouwe van Hinkelen, terwijl Walcheren benevens de beroemde Onze Lieve Vrouwe van den Polder ook nog een Souburgsche Onze Lieve Vrouwe van den Toren kende. Doch van al deze wonderdoende Madonna's is die van den Polder of Vrouwepolder de beroemdste geweest, neen, niet alleen de beroemdste, doch ook de eenige, die de eeuwen heeft getrotseerd, dank zij haar tijdenlange verdwijning in particulier bezit, hetgeen haar voor vernieling door de Hervormers behoedde. Een enkel woord betreffende de geschiedenis van het plaatsje, waar het beeld zich eertijds bevond en vereerd werd, zij hier niet misplaatst.
Vrouwepolder is een verrukkelijk pittoresk plaatsje aan den mond van het Veergat, waar het noordelijke strand- en duinlandschap aanvangt. Het ligt dus slechts enkele kilometers van Vere verwijderd en is gemakkelijk van daaruit te bereiken over den | |
[pagina III]
| |
HET MIRACULEUZE SCHILDERIJ VAN ONZE LIEVE VROUWE VAN DEN POLDER
(Uit ‘Zeeuwsche Zangen’, uitg. G.W. den Boer, Middelburg) | |
[pagina 31]
| |
ietwat smallen, doch alleszins goed berijdbaren dijkweg, die de eenige verbinding vormt tusschen beide plaatsen. Mag de dijkweg naar Vrouwepolder niet tot de primaire wegen des lands behooren, zijn ligging is evenwel zóó schilderachtig en van zulk een uitzonderlijke schoonheid, dat men op gansch Walcheren zijn gelijke kwalijk treffen zal. Over Vere is reeds veel geschreven en talrijk zijn de kunstenaars, die zijn teere schoonheid de wereld hebben ingedragen. Doch wie kent eigenlijk wel veel van Vrouwepolder? En toch heeft dit plaatsje een tijd gekend van zoo niet grooteren, dan toch evengrooten roem als Vere, want het was een bedevaartoord van geweldige vermaardheid, zóó zelfs, dat het bij de zeelieden van Spanje en, Portugal bekend stond. Op onzen tocht van Vere derwaarts hebben wij den tijd, om Vrouwepolder's historie te bepeinzen. Waar nu de breede duinenrijen liggen en een strandvlakte zich uitstrekt, lagen eens wijde schorren, die omstreeks het midden der 13e eeuw werden ingepolderd. De beide machtige abdijen van Middelburg en Rijnsburg - dat wil zeggen de Walchersche abdij van Rijnsburg, waarvan thans geen steen meer te bekennen is en slechts een landweg ons herinnert aan haar bestaan - waren sterk geïnteresseerd bij de bedijking en verversching van deze schorren. De plaats, waar nu het gebied van Vrouwepolder ligt, moet vóór 1299 bedijkt zijn, terwijl de andere drie polders daar rondom in de 14e eeuw ingepolderd werden. Wel wordt vermeld, dat Adolf van Bourgondië, heer van Vere, in 1530 en 1552 ‘dezelve polderen (benoirden der Vere, liggende aen den Haeck) hadde geverscht tsynne laste ende coste’, doch hieruit vloeit geenszins voort, dat de desbetreffende schorren toen pas werden gepolderd. Veeleer moet het hier om een herbedijking gaan, na de, door de watervloeden van dien tijd aangerichte, schade, temeer daar reeds in 1446 wordt gesproken van den ongekavelden dijk ‘dair polres voir leggen’. De vier polders worden in de Walchersche archiefstukken tezamen aangeduid als ‘de polders benoorden der Vere Noirdernyeulant mette geannexeerde polders en Onze Lieve Vrouwe polder’.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 32]
| |
In 1314 werd een kapel gesticht in ‘den Nuwenpolre in de parochie van s'-Heer-Alartskerke’, ook wel Alartskintskerc, Seralartskerke en thans Serooskerke genoemd. Het standaardwerk over de geschiedenis van Zeeland voornoemd, vertelt ons verder, dat op 23 Mei van dat jaar graaf Willem III aan zijn zwager heer Wolfert van Borssele, heer van Vere, de beslissing opdroeg, waar de kapel, welke de roomsch-koning Willem den abt van Middelburg had opgedragen te stichten, gebouwd zou worden. Er bestond namelijk tusschen den abt en de inwoners een geschil te dezen opzichte. Dat deze kapel spoedig bekendheid verwierf, blijkt uit het feit, dat de officiaal van het hof van Utrecht op 7 Maart 1324, dus tien jaar na de stichting, met goedvinden van den abt van Middelburg, patroon der kerken van Oostkapelle en Serooskerke, de, door den roomsch-koning gestichte, kapel te Niepolre tot een parochiale kerk verhief. De abt ontving toen tevens het collatierecht, dat hem blijkbaar met goed succes door den heer van Vere betwist werd, althans na 1348 komen in de archiefstukken der abdij geen aanteekeningen van dit beneficie meer voor. Daar de kerk aan Onze Lieve Vrouwe was gewijd, werd de naam Niepolre veranderd in ‘Onserlievenvrouwen kerk in den polre’, later verkort tot Vrouwepolder, hoewel de plattelandsbevolking nog steeds over ‘Den Polder’ spreekt.
Onze weg voert ons tusschen de oude grasbegroeide buitenwallen van Vere en aan de boorden der buitenvest voorbij, waarna wij, een eindje langs weelderige landouwen rijdend, den bovendijkschen weg bereiken. Een vergezicht van ongekende schoonheid groet het oog. Rechts de eeuwig woelende wateren van het Veergat, die, soms ruw en onstuimig spattend, de zandbanken en paalhoofden met een festoen van wit zeeschuim als een paarlencollier omhangen, dan weer kalm voortlispelend, doch altijd in beweging, ebbend of stijgend ten vloed. Achter die wateren ligt het landbouweiland Noord-Beveland, stil en angstig eenzaam, alsof het een stukje Walcheren was, weggedreven van het moedereiland. Aan onze linkerhand ontwaren wij, zoover het oog reikt, het weelderige land van Walcheren's polders. Het is als een lappen- | |
[pagina 33]
| |
deken van vele kleuren, die uitgespreid ligt aan onze voeten. Hier een klompje boomen, daar een kronkelende zandweg en overal daartusschen spitse kerktorentjes en schilderachtig gelegen boerenbehuizingen met groote donkergekleurde schuren, omgeven door een ring van zwaar geboomte.... en heel ver westwaarts, daarginds aan den lichtenden horizont, de sierlijke torens van Middelburg, die als evenzoovele pijlen ten hemel schieten. Overal waar wij hier gaan of staan, is het een feest van kleur en gratie. Achter ons zakt Vere weg, Vere, met zijn ouden stompen kerktoren als een wakende leeuw, met zijn sierlijk stadhuis en zijn minaretachtig torentje, met zijn, als een dollemanskind wiekslaanden, molen op den groenen wal en met zijn grasgetopten zeemuur, die als een kaap het Veergat insteekt. Vóór ons is land met boompartijen, en in het verschiet ontwaren wij allengs .... Een kerkdak en een kleinen toren.
En boven 't groen van boom en haag
Wat roode daakjes, klein en laag....
Het is Vrouwepolder, schilderachtig verscholen achter een langen slaperdijk en een schier ongerept duinlandschap, dat, naarmate het zich in westelijke richting ombuigt, hooger en breeder wordt. Eeuwenlang ligt dit vriendelijke dorpje in geheiligde stilte en heerlijken eenvoud te mijmeren over de glorie, die het eens in langvervlogen tijden de zijne mocht noemen. Uit het niets der schorren en slikken is dit oord geboren. Het is gewassen en tot roem en grootheid gekomen, want.... Een dorpjen is 't, in vroeger eeuwen
Een heil'ge plaats in 't land der Zeeuwen,
Wijl 't in zijn kerkje een grooten schat,
Een beeld van wondre herkomst had.
Ja, een beeld van wondere herkomst maakte Vrouwepolder roemrucht, want het was geenszins de minste onder de woonsteeën van Walcheren's platteland. Zijn roem strekte zich uit | |
[pagina 34]
| |
tot ver buiten het eiland, tot ver buiten het land der Zeeuwen, ja, tot ver buiten ‘de lage landen bider zee’ dijde de roep uit van Vrouwepolder, van Onze Lieve Vrouwe van den Polder....
* * *
Het is een vreemd mengelmoes van legende en werkelijkheid, waaruit de Vrouwepoldersche Madonna der late middeleeuwen opstijgt. Waar Dichtung eindigt en Wahrheit aanvangt, is moeilijk te preciseeren. De legende komt hierop neer, dat het bestaande schilderij of beeldeke van Onze Lieve Vrouwe van den Polder door engelenhand zou zijn gemaald. Het verhaal heeft een zeer locale kleur, want men vertelt, dat vele eeuwen geleden een godvruchtig en vermogend man een wijle ging bidden in het kerkje van den Polder, doch zich verbaasde over de armoede van het bedehuis, dat toch reeds volgens een nog oudere overlevering gebouwd zou zijn op de plek, die de Heilig Maagd zelf door een wonderbaar licht had aangegeven. Beeld noch schilderij versierden de kale muren en pilaren der kerk. Dies besloot de bezoeker het kerkje een beeld of schilderij van zijn hooge patrones te schenken. Thuis gekomen, diepte hij een eiken paneeltje op en bracht het naar een Middelburgschen kunstenaar, dien hij opdroeg, daarop een beeltenis van Maria te malen, hetgeen hem goed betaald zou worden. De schilder, blij van zin over de opdracht, vatte zijn taak onmiddellijk aan, steeds denkend aan het hem in vooruitzicht gestelde loon en aan de eer, die hem te beurt zou vallen. Doch het werk wilde maar niet vlotten. Zijn, anders zoo vlugge, penseel wilde niet meer die schoone vormen scheppen, waarom hij zoo bekend was onder zijn stadgenooten, en ten einde raad zette hij het paneeltje in arren moede in een hoek van zijn atelier neer.... en vergat het. Doch, ziet, op een dag - het was intusschen winter geworden - klopte een jongeling aan des schilders deur en vroeg onderdak voor den nacht, die bitter koud was. De schilder liet hem binnen en gaf hem te eten, waarna beiden zich aan den haard neerzetten en weldra in een druk gesprek waren gewikkeld over de schilderkunst, want de jongeling zeide, dat ook hij een gezel van Sint Lucas was. En het gebeurde, dat de volle maan reeds lang aan den hemel stond, toen het tweetal elkaar goedennacht wenschte. Het gesprek met | |
[pagina 35]
| |
dien jongen was toch zoo schoon geweest. Wat brandde het in den schilder, toen zijn bezoeker hem van de schoone kunsten in het zuiden vertelde! Ja, daar schoot hem wat te binnen. Zijn gast moest maar eens helpen om het Mariabeeldeken af te maken; werkelijk, hij zou het heele paneeltje schier vergeten zijn! Na het ochtendmaal nam de schilder zijn gast mee naar het atelier en toonde hem het paneeltje, waarop in vage belijning de Moeder Gods was aangegeven. Zou zijn gast hem een genoegen willen doen? Wel natuurlijk, maar.... hij wenschte ongestoord den heelen ochtend te werken. Het eene uur verstreek na het andere en nademaal de jonge kunstenaar taal noch teeken van zich gaf en het reeds tijd was voor het middagmaal, ging zijn gastheer naar boven om hem te roepen. Doch wie schetst zijn verbazing als hij nergens den bezoeker ziet! Zoeken baat niet, roepen evenmin, maar.... wat is dat op den schildersezel?! Daar stond het paneeltje en tot zijn verbazing straalde daaraf een allerschoonst beeld van Maria. Nooit heeft de overgelukkige man den kunstenaar kunnen vinden, en hij was ervan overtuigd, dat het een goddelijke bode was, die zijn werk voor hem gedaan had, dat werk, dat hem nooit zou zijn gelukt, daar hij louter en alleen gedreven werd door winstbejag en niet zijn heele ziel in het werk gelegd had. Hiervan overtuigd, wilde hij, toen zijn opdrachtgever tenslotte om het paneeltje kwam en verrukt was over de schoonheid der afbeelding, geen geld in ontvangst nemen, doch besloot het schilderijtje aan de kerk van den Polder te schenken, en Aldus geschiedde. Sedert praalde
Het beeld ten witten wand en straalde
Maria's liefde eindloos teer
Op Vrouwenpolders vromen neer.
De faam verbreidde snel de mare
Van 't onverklaarde en wonderbare
Naar allen kant, en menigeen
Begaf er zich ter beêvaart heen
In 't beste kleed; door den gebede
Herwinnend zijner ziele vrede.Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 36]
| |
De lotgevallen van het miraculeuze schilderij zijn zeer interessant, en te dien einde moeten wij teruggaan tot het einde der 14e eeuw, toen de parochiekerk zoovele tientallen jaren nog niet bestond. Omstreeks 1400 kreeg de Mariakerk in den Polder wereldbeteekenis als pelgrimsoord. Van heinde en ver kwamen de geloovigen naar den Polder, om op den 15en Augustus, het feest van Maria-ten-hemel-opneming, den grooten ommegang bij te wonen. Vooral zeelieden van Engeland, Frankrijk, Spanje en Portugal vereerden de Vrouwe van den Polder en in den mond der Bretonsche zeelieden was ‘le Poldre a fait gran' miracle’ een gewone opmerking, wanneer hun gebed tot Onze Lieve Vrouwe van den Polder verhoord was. Doch niet alleen de ‘cleyne luyden’ pelgrimeerden naar den Polder, want ook de grooten der wereld togen erheen ter beevaart. Zoo bezocht in 1416 keizer Sigismund in gezelschap van hertog Willem VI, graaf van Holland en Zeeland, gravin Jacoba's vader, Onze Lieve Vrouwe van den Polder, terwijl in 1437 hertog Filips de Goede van Bourgondië een kaars van 100 pond voor haar brandde. Het verband tusschen de stichting der Mariakerk, de legende en het wonderdoende schilderij - de oude geschriften spreken steeds over een beeld, doch het ligt voor de hand, dat men hiermede beeltenis, afbeelding bedoelt - is nog niet recht duidelijk, vermits er geen schriftelijke overleveringen te dien einde bestaan, althans niet uit den tijd der stichting. Men kan uit een zuiver religieus oogpunt den, nadruk op het miraculeuze leggen, mede in verband met die andere legende, die wij reeds vermeldden, namelijk als zou de kerk gesticht zijn op een plek, waar een wonderbaar licht gevallen was. Daarbij rijst echter de vraag, hoe het komt, dat een zoo bovennatuurlijk gebeuren de kerk niet van den beginne af in staat stelde, zich een passend beeld (of schilderij) van Maria aan te schaffen. Beide legenden zijn dus wel moeilijk met elkaar in overeenstemming te brengen.Ga naar voetnoot6 Anderzijds kan men heel nuchter zeggen, dat niet het beeld de oorsprong der legende, doch veeleer de legende dien van het beeld geweest moet zijn en dat dus het laatste jonger is dan het eerste. Edoch, | |
[pagina 37]
| |
de feiten wijzen erop, dat van de vroegste tijden af de kerk in het teeken der Mariavereering heeft gestaan en dat in dien tijd een beeld of afbeelding van de Madonna vereerd werd, waaraan wonderdoende krachten werden toegekend. Het is haast niet aannemelijk, dat de aanduiding ‘beeld’ in haar beteekenis van tastbaren vorm, in hout of steen, dus sculptuur, gelezen moet worden, doch, zooals wij reeds zeiden, als geschilderd beeld. En zelfs dan is ons schilderij wel een copie van een vroeger schilderij. Het komt ons persoonlijk voor, dat het bestaande paneeltje kwalijk vroeger gedateerd kan worden dan het laatste der 15e eeuw, eerder zelfs aanvang der 16e. Dadelijk rijst dan de vraag, of het origineele wonderschilderij datgene was, welk in 1572 door de Watergeuzen moet zijn vernield met de verwoesting der kerk en dat ons schilderij een copie - al of niet naar dit origineele - ervan is, of dat ons schilderij werkelijk, alhoewel een copie van een vroeger stuk, datgene is, dat ten tijde der kerkverwoesting uit de brokstukken gered is. Wij moeten concludeeren, dat laatstgenoemde het geval is en wel, omdat onzes inziens onomstootelijk is komen vast te staan, dat een acte uit 1662, waarbij verschillende menschen het schilderij, dat wij bezitten, als authentiek herkennen en erkennen, door den rijksarchivaris te Middelburg, mr. A. Meerkamp van Embden, als echt is vastgesteld en dat deze ook de desbetreffende personen, alsmede den notaris, die het stuk verleden heeft, heeft geïdentificeerd. Dat het bestaande schilderij te een of anderen tijd in de kerk van Vrouwepolder vereerd werd, mogen wij gevoeglijk aannemen. Toch kunnen wij de gedachte niet van ons afzetten, dat het niet het oude, dus oorspronkelijke, is, en wel hierom. In de eerste plaats hebben wij te maken met zijn ouderdom, die, zooals wij reeds zeiden, om verschillende hoedanigheden zooals stijl, kleur en sfeer, zeker niet vroeger dan de tachtiger jaren der 15e eeuw gesteld mag worden. Hoe kan het in dat geval dan in 1416 en 1437 door mannen als keizer Sigismund en Willem VI, en Filips den Goede bezocht zijn? Bovendien mogen wij vooral niet vergeten, dat, wanneer de miraculeuze Madonna toen reeds zoo beroemd was, zij toch minstens eenige jaren bestaan zal hebben, aleer deze groote vorsten zich een reis naar Vrouwepolder zouden getroost hebben, ook al vertoefden zij in de buurt. Zou het dan over- | |
[pagina 38]
| |
dreven zijn, in dat geval aan te nemen, dat het oorspronkelijke schilderij reeds omstreeks 1400 bestond? Later dan dat jaar kan de Mariabeevaart in den Polder om vorenstaande redenen moeilijk gesteld worden. Een grootendeels verknoeide restauratie maakt de dateering thans echter nòg lastiger dan voorheen. Wij prijzen ons dan ook gelukkig, dat wij het ongerestaureerde paneel destijds hebben mogen bestudeeren en dat wij in staat zijn, een reproductie daarvan hier weer te geven. Duidelijk is de plek aan den linker slaap te zien, die, volgens de overlevering, een verwonding heet te zijn, die toegebracht werd door de beeldstormers. Met dit al blijkt, dat het schilderij bestond ten tijde der Hervorming, hetgeen ook blijken zal uit de hierna te reproduceeren acte, waarover wij zooeven spraken. Rest ons nog even in dit verband de vraag: hoe kan dit schilderij authentiek zijn, wanneer het op zijn vroegst uit het einde der 15e eeuw dateert, terwijl de Mariapelgrimage reeds in den aanvang dier eeuw bestond en tot bloei was gekomen? Accepteeren wij dan de zeer aannemelijke verklaring van den oudheidkundige M. English, te Brugge, dan hebben wij ook deze kloof overbrugd. English toch vestigt de aandacht erop, dat vroeger (en ook heden ten dage nog) zelfs in de beroemdste bedevaartskerken nieuwe Mariabeelden in de plaats gekomen zijn van oudere, en dat de vereering zoodoende van het eene beeld op het andere overging. Dit kan dus toch ook wel het geval geweest zijn met Onze Lieve Vrouwe van den Polder. Hier zijn dan twee problemen opgelost. Ten eerste kan ons schilderij werkelijk van den tijd zijn, waarin wij voelen, dat het geplaatst moet worden, en ten tweede is er een vroeger en oorspronkelijk stuk geweest, dat in de Polderkerk vereerd werd. Waar dit echter gebleven is, weet niemand, terwijl bij gebrek aan beschrijvingen wij evenmin kunnen zeggen, of ons schilderij een copie ervan is, gefatsoeneerd naar de eischen der late 15e eeuw, of een geheel nieuwe conceptie is van Onze Lieve Vrouwe van den Polder. Tenslotte, doch dit tusschen twee haakjes, vermeldt Van Heurne de Puyenbeke, dat het beeld een ‘couronne d'argent massif’ droeg (zie aanteekening no. 10). Ook de Madonna van Van Heurne heeft een opgelegde kroon en indien ze een even getrouwe copie is als de Madonna zelve, dan bewijst dit alleen, dat de kroon in quaestie van veel lateren datum is, dus een | |
[pagina V]
| |
ONZE LIEVE VROUWE VAN DEN POLDER VOLGENS DE 18e-EEUWSCHE KOPERGRAVURE VAN F. BLEYSWYCK IN GARGON'S ‘WALCHERSCHE ARCADIA’
(Welwillend afgestaan door het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg) | |
[pagina 39]
| |
bijvoegsel van latere ‘verfraaiers’. Inderdaad schijnt, volgens English, het schilderij eens een kroon te hebben gehad, die, getuige de beschadiging, die duidelijk te zien was vóór de restauratie, los moet zijn geweest en derhalve zoo gemakklijk verwijderd kon worden. Een 18e eeuwsche aanteekening, die eerder verwarrend dan ontwarrend was, doch die wij onzen lezers niet willen onthouden, komt voor bij ds. Mattheus Gargon, die in 1717 het tweede deel van zijn ‘Walchersche Arcadia’ uitgaf en daarin een plaat opnam, waaronder hij vermeldde, dat dit nu een reproductie was van de Madonna van Vrouwepolder. Overigens alle eer aan den predikant, die met een zoo roomsch onderwerp in dien tijd durfde aankomen! Volgens Gargon was het schilderij toen nog in het bezit van Thomas Alexander Coninck, baljuw van Vere. Deze zou het stuk hebben laten nateekenen voor zijn broeder Samuel, die eigenaar was van het erf te Vrouwepolder, waarop vroeger een klooster zou hebben gestaan. Gargon liet van het schilderij - men leze een schilderij, want wij zullen aanstonds aantoonen, dat het zoo goed als uitgesloten is, dat dominee het bestaande schilderij heeft gezien - door F. Bleyswyck een kopergravure maken voor zijn ‘Walchersche Arcadia’. Hoe het komt, dat Gargon zoo pertinent zeker van zijn zaak is, is te eenenmale een raadsel. Doordat thans is komen vast te staan, dat Coninck, noch zijn broeder Samuel ooit het schilderij in hun bezit hebben gehad, kan hij hier alvast geen voorbeeld gevonden hebben, of het moet een copie geweest zijn. Sedert 1662 toch, was het paneeltje in het bezit van de familie Van Borssele van der Hooghe en moet in Gargon's tijd reeds in Brugge geweest zijn. De eenige redelijke uitleg is derhalve, dat Gargon een copie (die van Samuel Coninck?) gezien moet hebben en daarvan zijn kopergravure heeft laten maken. Hoe het ook zij, Gargon heeft menigeen op een verkeerd spoor gebracht, zij het nolens volens, want hij was zelf ook op het verkeerde spoor. En indien het waar is, dat de baljuw van Vere een schilderij van Onze Lieve Vrouwe van den Polder bezat, dan moet ook dit een copie geweest zijn, zoodat Samuel's copie in dat geval een tweedehandsche was! Waar deze copieën beland zijn, is vooralsnog onbekend. | |
[pagina 40]
| |
Gargon's Madonna vertoont echter niet zoo bijster veel overeenkomst met ons schilderij en geeft den indruk, eerder naar een ruwe schets vervaardigd te zijn. Of betreft het hier een zaak van dichterlijke vrijheid? De Madonna van de Arcadia is een typisch 18e eeuwsche. De gelaatstrekken en de houding van het hoofd komen vrij aardig overeen met het orgineel, en dit geldt ook voor de versiering van parelen en voor het haar. Overigens zijn de handen over de borst gekruist, leest de Madonna uit een boek, is zij in een klassiek kleed gestoken en ademt de bombastische entourage van den wansmakigen geest der 18 e eeuw. Merkwaardigerwijs komen wij na 1753, toen de familie Coninck abusievelijk nog in het bezit van het schilderij vermeld wordtGa naar voetnoot7), niets meer van de miraculeuze Madonna tegen, totdat zij in de 20e eeuw te Brugge ontdekt wordt. Daar bevond het schilderij zich ten huize van Julien van Caloen, baron de Basseghem, die tevens in het bezit van een copie van een notarieele acte bleek te zijn, waarvan wij reeds spraken en waarvan het oorspronkelijke document uit 1662 dateerde, hetgeen getroffen werd onder de papieren van baron Charles de Croeser de Berges in zijn huis in de Goudenhandstraat. De Brugsche oudheidkundige en geschiedvorscher Karel Verschelde (gest. 29 Nov. 1881) had van het oorspronkelijke document eveneens een copie, die hij met zijn verder studiemateriaal naliet aan den kannunik Ad. Duclos (gest. 6 Maart 1925), eveneens een bekende Brugsche historicus, en laatstgenoemde legateerde zijn aanteekeningen en oorkonden aan M. English, wien wij voor het meerendeel de reconstructie van de geschiedenis der lotgevallen van Onze Lieve Vrouwe van den Polder verschuldigd zijn. De notarieele acte in quaestie, die wij hieronder woordelijk uit English' copie door Verschelde overnemen, luidt als volgt: Attestatie Dhren Panneel ende La Palma voor Jonckr Pieter van Borssele van der Hooghen nopende seker miraculeus Maria beddeken. No. 29. Op huyden den XXXI meerte XVIc twee ende tsestich, compareerde voor myn, Pieter Crabbe, notaris publicq, by den hove provintiael van Hollant, Zeelant ende Westvrieslant geadmitteert, tot Middelburch in Zeelant residerende, ende voor de | |
[pagina 41]
| |
getuygen hier naer genaemt, dhr & Mr. Daniël Panneel Doctor Juris tot Utrecht ende jeghenwoordich synde binnen deser stede, mitsgaders dhr Marcus de la Palma, greffier van de cleene zaken alhier, dewelcke, ter requisitie ende instantie van Jonckheer Pieter van Borssele van der Hooghen, verclaerden, getuychden ende attesteerden by desen warachtich te wesen hunlieden attestanten seer wel bekent zyn, dat wylen Johanna Hacco, gewoont hebbende inde Vrouwepolder binnen desen eylande van Walcheren, gewesen grootmoeder van den voors, heer Panneels huysvrouwe, in haer leven toegecomen heeft seker Marybeeldeken, dat hy heer Panneel getuyght gecocht te hebben ten tyde van de vercoopinge van derselver meubilaire goederen, en twelcke gecocht hebbende, verclaert hy, heer Panneel, dat hy tselve aen Ferdinandus Riemelant, woonende tot Vere, als last hebbende van Jonckheer van der Hooghen, vercocht heeft, getuygende beyde sylieden heeren attestanten warachtich te wesen, dat sy van oude parochianen van de voors. Vrouwe Polder ende andere oude persoonen hebben hooren seggen ende verclaren, dat het selve Marybeeldeken van seer oude tyden inde voors. Vrouwepolder is geweest ende gestaen heeft in de kercke vandeselve Vrouwepolder, ende dat inde troubelen voordesen in dese landen ontstaen, in het beeldestormen onder anderen, 't voors. Marybeeldeken uyt de voors, kercke is gerocht, ende gevonden op het kerckhof aldaer, ende dat daernaer hetselve by eenen.... Parduyn, gewesen grootvader vande voors. Jouffrouw Johanna Hacco, van diegene die aen het voors. Marybeeldeken pretentie waren makende, soude wesen overgenomen ende vermangelt voor een coppel schapen, ende dat het tsedert dien tyt altoos aen het geslacht van haer, Jouffrouw Hacco ende aen haer selfs tot de voorgemelde vercopinge toe gebleven was; wyders niet verclarende, preseterende desen nader te verclaren. Aldus gedaen ten tyde voors. binnen deser voors. stede Middelburch, present Maerten Marinissen woonende tot Vlissingen, ende Jan Soolaert woonende alhier, als getuygen, nevens myn, notaris hiertoe versocht. De minuyte is behoorelyck geteyckent. Twelck ick getuyge | |
[pagina 42]
| |
Hieruit volgt dus in het kort, dat het ‘Marybeeldeken’ na de aanranding der Vrouwepoldersche kerk door de Watergeuzen en Beeldstormers door zekeren Parduyn verworven werd, die het naliet aan zijn kleindochter Johanna Hacco, van wie het aan de vrouw van den Utrechtschen advocaat Daniël Panneel kwam, die het uit de boedelveiling van haar grootmoeder, Johanna Hacco, had aangekocht. Van Panneel werd het aangekocht door Ferdinand Riemelandt als lasthebber van jonker Pieter van Borssele van der Hooghe, wiens oudste zoon uitweek naar het katholieke Vlaanderen en burgemeester van het Vrije van Brugge werd. De tak der Van Borssele van der Hooghe familie, Zeeuwsche edellieden, die destijds resideerden op het thans nog bestaande slot Ter Hooge onder de gemeente Koudekerke, bij Middelburg, was verwant aan den tak van Van Borssele van der Vere. Eerstgenoemden waren echter roomsch-katholiek gebleven. Jonker Pieter wilde dus zekerheid hebben, dat zijn Mariabeeldeke geen copie was, weshalve hij de hierboven afgedrukte acte liet opmaken. Wat wij in verband met de geschiedenis van het schilderij na zijn verdwijning uit Walcheren niet wisten, weten wij thans, en zoo konden de hiaten, die in de opeenvolgende historische feiten, betreffende zijn lotgevallen nog voorkwamen, weldra worden ingevuld. Tevens bleek, hoe het schilderij en de attestatie van elkaar gescheiden raakten.Ga naar voetnoot9) Na achtereenvolgens in het bezit geweest te zijn van jonker Pieter van Borssele van der Hooghe (gest. 1679), van diens zoon Philips Jozef (gest. 1727) en daarna van diens zoon Pieter Louis (gest. 1771), kwam het miraculeuze schilderijtje eindelijk aan den zoon van laatstgenoemde uit diens tweede huwelijk, namelijk aan Philippe Nicolas Joseph (gest. 1829).Ga naar voetnoot10) Deze overleed kinderloos, | |
[pagina 43]
| |
waardoor het paneeltje na den dood van zijn vrouw, Isabella Simonne de Ville (gest. 1847), overging naar een der kinderen van zijn tweede zuster, Maria Constance Florentine, die gehuwd was geweest met jonker Jan Adriaan van Caloen. Van deze kinderen kreeg Marie Thérèse het schilderij. Zij was gehuwd met baron Charles Joseph de Croeser de Berges, bij wien ook het oorspronkelijk document van 1662 in een nis in het groote salon gevonden werd door Karel Verschelde, toen het behang daar verwijderd werd! Van Marie Thérèse erfde haar dochter van denzelfden naam, namelijk Marie Thérèse de Croeser de Berges, het paneeltje. Deze was gehuwd met Anselme van Caloen, baron de Basseghem, en de dochter uit dit huwelijk, Zoé, die het tenslotte erfde, legateerde het na haar dood op 15 Januari 1923 - zij was ongehuwd - aan haar broeder Julien van Caloen, baron de Basseghem, die tevens een afschrift van de origineele acte bezat.
Zoodra het schilderij geïdentificeerd was, werd spoedig op heel Walcheren bekend, dat het miraculeuze beeld van Onze Lieve Vrouwepolder zich door de vele eeuwen gehandhaafd had. Begrijpelijkerwijs herleefde van stonde af aan het verlangen der Walchersche katholieken, hun Madonna terug te zien. Talrijke katholieke gezinnen bezaten nog de uit Gargon's ‘Arcadia’ afkomstige plaat, waaruit blijkt, dat de devotie geenszins was uitgedoofd. Het terugvinden van het wonderdoende beeld was voor de Zeeuwsche geloovigen dan ook van groote beteekenis en velen hoopten op teruggave ervan. Doch ook andersdenkenden verheugden zich met de katholieke bevolking. De mogelijkheid van een herstel in sedem propriam, echter, lag alleen in de macht van baron Julien, daar hier niets bereikt kon worden met een kerkelijk bevel tot teruggave op grond van het katholieke beginsel, dat kerkelijk goed nooit verjaart. Het schilderij was namelijk in particulier bezit. | |
[pagina 44]
| |
De baron de Basseghem had er evenwel geen bezwaar tegen, dat het paneeltje deel zou uitmaken van de Brugsche Mariafeesten in 1926, en zoo geschiedde, dat de Walchersche en Zuid-Bevelandsche katholieken een uitnoodiging kregen, om op Zondag 4 Juli van dat jaar Onze Lieve Vrouwe van den Polder in processie te dragen. In grooten getale kwamen de Zeeuwen op dien Zondag te Brugge bijeen in de kapel van het Sint Janshospitaal, waar het schilderij in bijzijn van baron Julien voor het eerst weer sedert drie en een halve eeuw voor de geloovigen werd opgesteld. En welk een eer viel den Zeeuwen te beurt, toen hun groep met het beeld den stoet opende! ‘Graag hadden ze maar dadelijk de Madonna naar huis meegevoerd’, zoo schrijft English, en vervolgt: ‘we herinneren ons nog levendig, hoe, bij het uiteengaan van den stoet op den Burg, enkele oude Zeeuwsche boerinnen op de knieën deze groote gunst afsmeekten.... maar, zooals de dichter het ons voorzingt: Langzaamheid past groote zaken.’
Het duurde ruim vier jaar, aleer Onze Lieve Vrouwe van den Polder inderdaad aan haar kinderen werd teruggegeven. Eindelijk, op 14 November 1931, deed de blijde mare de ronde, dat baron Julien van Caloen de Basseghem erin had toegestemd, dat Onze Lieve Vrouwe van den Polder teruggeschonken zou worden aan Walcheren, en op 12 December van dat jaar werd zij in tegenwoordigheid van den 87-jarigen schenker en zijn naaste familieleden met groote plechtigheid op het Maria-altaar van de SS. Petrus en Pauluskerk te Middelburg geïnstalleerd, daar Vrouwe polder thans geen katholieken meer telt en Vere slechts een vicarije is, ressorteerend onder de parochiale kerk van Middelburg. En nu, na eeuwen van vergetelheid, komt Onze Lieve Vrouwe van den Polder in steeds stijgende mate in aanzien en vereering en wordt Middelburg als het ware een tweede bedevaartoord der Zeeuwen. |
|