De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |||||||||
Vlaanderen nu - Dietschland straks door Louis Knuvelder.Nòg hebben wij te aanvaarden het feit, dat een deel van ons Nederlandsche volk, dat velen onzer broeders, opgenomen zijn in een hun wezensvreemd staatsverband, èn, wat dit feit erger maakt, dat zij niet genieten die vrijheden welke het hun mogelijk zouden maken, hun en onze Nederlandsche cultuur tot zijn hoogst-mogelijke ontplooiïng te brengen. Voor wie werkelijk een méér dan platonisch belang stelt in zijn Nederlandsche beschaving, is dit feit iets dat zijn aandacht vraagt niet alleen, maar waaraan hij niet onverschillig kan voorbijgaan. Als Nederlander, moet hij wenschen dat de eigen, onvervreemdbare Nederlandsche beschaving, tot zoo hoog mogelijken bloei zal kunnen komen. En als nuchter mensch (wij Nederlanders zijn immers zoo bij uitstek nuchter) zal hij moeten erkennen dat het zijn plicht is, alles te doen wat tot dezen bloei kan bijdragen. Degene die meent, zich van heel die ‘Vlaamsche kwestie’ niets aan te hoeven trekken, omdat het iets is wat hèm persoonlijk niet raakt, kon wel eens merken dat hij zich zeer vergiste. Wanneer immers een vaderlandsche cultuur een dergelijk belangrijk deel van zijn geheel zou verliezen, kon dit moeilijk zonder weerslag op het geheel blijven. Er zijn (men kan het betreuren zooveel men wil) nog immer allerlei misverstanden over die ‘Vlaamsche Beweging’, waarvan wel de voornaamste deze is: als zou die ‘Vlaamsche Beweging’ iets zijn wat alleen de Vlamingen aanging. Niets is onjuister dan dit. Wie zich volkomen en bewust rekenschap wil geven van den tijd waarin hij staat, en wil trachten om in dien tijd zooveel als mogelijk is te doen voor de toekomst van zijn land en volk, moet leeren beseffen dat de Vlaamsche Beweging een zaak is van geheel | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
het Nederlandsche volk, dus ook van allen persoonlijk. Onverschilligheid ten opzichte van Vlaanderen, is een kenmerk van de onverschilligheid ten opzichte van de toekomst van de eigen cultuur. Dat deze onverschilligheid tamelijk algemeen-verbreid is, bewijst niet ze gerechtvaardigd is. Het zal juist zaak zijn, te zorgen dat meerderen tot het besef van hunne verantwoordelijkheid gebracht worden, om voor den bloei onzer Nederlandsche beschaving te arbeiden zooveel in hun vermogen ligt. Het is daarom, dat een Dietschland-nummer als het onderhavige, van groot belang kan zijn, en dat wij hier een korte beschouwing willen wijden aan Vlaanderen niet alleen van vandaag, maar tevens aan het Dietschland van morgen. Dit Vlaanderen van heden, moet wel ooit een deel vormen van het Dietschland van morgen, wil men nog langer eenige waarde hechten aan volk, cultuur en al dergelijke zaken méér. Nu moet meteen gezegd worden: De huidige toestand van de Vlaamsche strijd te bespreken is niet zoo heel gemakkelijk; zeker niet, als men wil trachten te voldoen aan datgene wat in onze koude Noorderlanden nu eenmaal een eisch schijnt te zijn: zonder eenige hartstocht te blijven. Wij zullen deze eisch dan ook zoo goed als volkomen terzijde stellen: bezielde ons geen hartstocht voor onze zuiderbroeders, dan ware dit artikel immers niet geschreven. En bezielde ons geen hartstocht voor de rechtvaardigheid, dan zouden we even onverschillig jegens onze verdrukte volksgenooten staan als zoovele Noord-Nederlanders nu doen. Maar: gedreven te worden door dezen hartstocht lijkt ons niet de grootste moeilijkheid in 't bespreken der huidige Vlaamsche strijd. Als aller hartstocht in Noord en Zuid op één en eenzelfde punt gericht waren en slechts één weg kende om tot één doel te geraken, dan was deze heele ‘Vlaamsche kwestie’ zooals we ze goedmoedig nog willen erkennen, in no time uit den weg geruimd. Echter: de groote moeilijkheid schuilt juist in het feit dat de vele meeningen (ook in Vlaamsch gezinde kringen) zoo sterk verdeeld zijn; dat het kamp der vechters voor Vlaanderen's rechten zoowel in Noord als in Zuid practisch uiteenvalt in zooveel verschillende onder-kampen. En we hoeven ons slechts Walter Scott's beschrijving der kruistochten te herinneren (in: Richard Leeuwenhart) om te zien wat er terecht komt van een leger dat in zelf- | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
standige onderdeden uiteenvalt. De meest geniale aanvoerder is gedwongen terug te trekken, als zijn onderaanvoerders op eigen houtje verder trekken of terug willen gaan. Erger wordt de toestand nog, als er in het zoo gesplitste kamp niet eens een geniale aanvoerder erkend wordt.... Hier hebben we de tragische omstandigheden waarin Vlaanderen de titanenstrijd om zijn recht te voeren heeft, ineens genoemd. Niet het feit dat Brussel hardnekkig iedere rechtvaardigheid tegenover het grootste deel zijner onderdanen vertrapt; niet het feit dat het hierin zoo sterk gesteund wordt door Parijs; niet het feit dat er nog zoo vele onverschilligen zijn tusschen hen die mee moesten strijden - zijn de voornaamste oorzaken dat de Vlaamsche strijd op dit oogenblik zoo uitermate zwaar genoemd moet worden. Al deze feiten, en zelfs de combinatie hiervan, zou niet in staat zijn, het afdwingen van Vlaanderen's rechten te belemmeren. Neen, dit afdwingen wordt enkel en alleen belet door.... de strijders voor Vlaanderen zelf. Hun ‘schuld’ is: dat zij nog steeds niet, in de laatste honderd jaren, hebben ingezien dat ze noodzakelijk tot een éénheid moeten komen, willen ze ooit iets bereiken. Hun ‘schuld’: dat het leger der strijders voor Vlaanderen verdeeld is in een dergelijk aantal groepen dat men onderhand van een onoverzienlijke chaos moet spreken. Hun tekort (zoo er van geen schuld gesproken mag) dat er geen leider is, geen aanvoerder, wiens standaard door allen en alles wordt gevolgd. We kennen in Noord-Nederland: Dietsche Bond, Nederlandsche UnieGa naar voetnoot1) Algemeen Nederlandsch Verbond, idem zooveel Groot-Nederlandsche Vereenigingen. Er is getracht te komen tot een Dietsche Jeugdbond (ik weet niet hoever men hierin geslaagd is). De N.S.B, maakt af en toe vriendelijke buiginkjes naar Dietschland; het is alleen het krachtige Nationaal Front, dat zich op zeer principicele gronden voor een zuiver Dietschland uit te spreken durft. | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
Hier wordt heel niet gestreefd naar volledigheid in de opsomming der diverse Groot-Nederlandsche stroomingen in het Noorden; er wordt slechts geconstateerd dat er van geen eenheid sprake kan zijn. Want ieder dezer bonden, organisaties of vereenigingen heeft een andere doelstelling, staat een andere methode voor en kent een andere techniek, terwijl ook het kader van elks leden geheel anders is. Persoonlijk afwijkende meeninkjes vormen voldoende grond om iets nieuws te stichten; partij-politiek is dienstbaar gemaakt aan het Groot-Nederlandsch ideaal, of omgekeerd wordt dit laatste er slechts bij genomen om de partij-politiek te dienen. Ieder moet ieder en alles erkennen als ‘dietsche strijdgenoot’ op straffe van: als exclusivist zelf uitgestooten te worden. Dikwijls wordt er feller gevochten om persoonlijke, zakelijke of organisatorische bijkomstigheden dan voor de groote gedachte - waarvoor de strijd hoofdzakelijk in woorden bestaat. In Vlaanderen zelf is de toestand niet veel beter, zoo mogelijk wellicht nog slechter. Mr. Dr. H.J. Elias zegt in zijn lezing: ‘Voor een geschiedenis der Vlaamsche beweging’ uitdrukkelijk en volkomen juist: ‘Er heerscht in de Vlaamsche rangen een hopelooze verwarring; wij schijnen ons te mogen verheugen in de complexe schakeeringen van een decadente beweging’. We hebben een Katholieke en liberale Vlaamsche groep, er is een Frontpartij, een Vlaamsche partij, een Vlaamsch Nationaal Verbond; het aantal studentenbewegingen is legio evenals het aantal strijdbladen en tijdschriften. Elias moge al nuttig werk gedaan hebben door de oorzaken en de gevolgen dezer splitsingen na te gaan - ze worden er niet in 't minst door weggenomen. Ook hier wordt maar al te dikwijls de Vlaamsche zaak geofferd aan partijpolitiek, aan compromissen, en.... aan eigen voordeeltjes. Groot is in Vlaanderen het aantal dergenen die voor een flink postje in den Belgischen Staat hun Vlaamsch ideaal maar al te graag lieten schieten, en het nog een trap achterna gaven erbij. Als we nu deze splitsing in allerlei groepeeringen (die zoowel in Noord en Zuid voorkomt), noemen de verticale splitsing, dan is er ook nog een horizontale splitsing aan te wijzen: de splitsing in zgn. maximalisten en minimalisten, en allerlei schakeeringen die daartusschen zijn. Het zou lachwekkend zijn als 't niet zoo tragisch was: te zien hoe niet alleen personen, maar evenzeer | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
heele organisaties en groepen, van tijd tot tijd over heel de serie horizontale splitsingen heendansen; nu weer vurig maximalist zijn om morgen of over een jaar berouwvol terug te keeren tot de veilige plaats van het minimalisme. Men danst om het Vlaamsche ideaal heen als een kat om de heete brij; vandaag hier likkend en morgen daar probeerend of 't gaat zonder de tong te branden. Er is immers niets waarvoor wij zoo bang zijn dan juist voor het branden van onze tong. Indien het nog noodig ware, de psychologische éénvormigheid van Noord- en Zuid-Nederlanders aan te toonen, kan gevoeglijk gewezen worden: 1o. op deze eigenaardige lust tot het stichten van bonden; partijtjes en 't sluiten van compromissen, die benoorden en bezuiden de lijn van 1830 eender is en even welig tiert; 2o. op dezelfde vrees, zich aan koud water te branden en dit gespring om de meest beveiligde en beschutte positie te verwerven; 3o. op het geroddel, wat men hier en ginds al even graag schijnt te doen, en dat nauw in verband staat met de weigerachtigheid om eigen personen en persoonlijke eer te onderschikken aan een werkelijk gevolgd leider. Als er iets is dat de Vlaamsche tragedie helpt bestendigen, dan is het dit volkomen gebrek aan een door allen gevolgd leider. Natuurlijk kan men hiernaar niet gaan zoeken met de lamp van Diogenes; eerder mocht men vragen dat het licht van den werkelijken leider dusdanig zou schitteren dat het zelfs de zwartste nacht zou verlichten. Maar.... gesteld al dat er zulk een ware, dan zou 't voor ons toch nog een klein kunstje zijn dat licht te dooven door ons geroddel, door onze kleingeestige op- en aanmerkingen, door ons eigengereide betwetershart, dat zich zoo verbazend moeilijk schijnt te kunnen onderwerpen aan welke leiding dan ook, en dat daardoor zoo spitsvondig is, dat het op elk persoon en elk program iets weet te betuttelen. Zoo goed als Vermeylen en de gebr. Cuypers een critiek op de Vlaamsche beweging wisten te schrijven, zoo goed kunnen wij allen een kritiek geven op elk persoon en elk stelsel dat onze eigen privé-meeninkjes niet voldoende huldigt. (En evenzeer raakt deze kritiek kant noch wal.) Dit schijnt een psychologische kwaal van Noord en Zuid, die genoemd mag worden een merkwaardig gebrek aan grandezza, magnanimiteit of hoe men | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
't noemen wil. Immers: hoe meer men zelf van elk symptoom dezer eigenschappen gespeend is, hoe minder men in staat zal zijn, ze in een ander te erkennen. Terwijl omgekeerd degeen die ze wel bezit, zich heel wat gemakkelijker aan een behoorlijke leiding onderwerpt, zonder ook maar eenigermate blind te zijn voor eventueele menschelijke tekortkomingen, en zonder eigen persoonlijkheid te vernietigen. Ward Hermans heeft eens geschreven ‘Het Boek der Stoute Waarheden’ - handelend over politieke zaken. Er ware een minstens even scherp boek der stoute waarheden te schrijven over de psychologische fouten die dreigen, eens oorzaak te zullen worden van het volledig verlies van den Vlaamschen strijd. Een dezer stoute waarheden is zeker: dat wij behept zijn met een geweldige kritiekzucht en betweterij, die voor een niet gering gedeelte slechts een mantel is om eigen onlust en onwil te bedekken. Men weet de meest ‘spitsvondige’ redeneeringen op te zetten om te verdedigen dat men weigert zich als gewoon soldaat in te lijven in het leger dat moet oprukken, wil Vlaanderen ooit bevrijd worden. Als er nog kans was op een generaalspositie, dan zou men er nog wel over willen denken (hoewel generalissimus nòg aardiger ware!) - maar als gewoon soldaat.... dat beletten allerlei overwegingen die nu ineens opkomen. Maar die even graag overboord geworpen worden als er werkelijk kans is op het hooge ambt. Zoolang iedereen generaal wil zijn, zal 't blijken dat niemand 't kan zijn: omdat er geen generaal mogelijk is zonder soldaten. Moet hierin ook de oorzaak gezocht van 't zoo treurige feit (laten wij dit eerlijk bekennen) dat een man als Borms in de gevangenis voor den Belgischen staat véél en véél gevaarlijker was dan na zijn bevrijding? Men leze hierin géén verwijt aan den persoon van Borms, van wien wij volkomen zeker zijn. Ondanks den fnuikenden invloed van tien jaren heldhaftig gedragen gevangenschap, meenen wij zeker, dat Borms de man kon zijn, sterk en groot genoeg om deze leidersvaan te dragen.... als men hem slechts de kans wilde geven. Hadde men, direct na Borms' bevrijding, alle persoonlijke liefhebberijtjes opzij gezet om dezen màn te volgen, wellicht zou Vlaanderen er vandaag heel anders voorgestaan hebben dan nu het geval is. Borms zelf bezit voldoende grandezza om op dit | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
oogenblik een nederig samenwerker met Grammens te zijn; waarom bezat héél Vlaanderen niet de grandezza om onder Borms te staan, die toch zeker getoond heeft, te bezitten wat men heel Vlaanderen moet toewenschen: eerlijkheid en offervaardigheid. Al moet hier direct bij gezegd worden, dat eerlijkheid en offervaardigheid, hoezeer ook allernoodzakelijkste vereischten, niet alléén de middelen ter overwinning zijn. Bij deze eerlijkheid en offervaardigheid moeten even noodzakelijk aanwezig zijn de juiste inzichten in den te voeren strijd en tactiek. En laten we hier even eerlijk en openhartig zeggen, dat de tot heden gevolgde tactiek nooit ofte nimmer tot de overwinning zal voeren. Een eerlijke beschouwing van de huidige Vlaamsche situatie zal soms harde woorden moeten bezigen - zooals de waarheid altijd hard is om te aanhooren. Een diepere waarheid dan hijzelf wellicht vermoedde, schreef een ongenoemd medewerker in ‘De Dietsche Gedachte’ van Maart 1937, in zijn opstel: ‘De Verdwazing in Vlaanderen’: ‘Het aantal zotten, dat zich inbeeldt Vlaanderen in het Belgisch Parlement te kunnen bevrijden, is klaarblijkelijk toch wel zeer groot.’ Inderdaad; als we het woord zotten niet willen benutten, kan gezegd: men moet van allen werkelijkheidszin volkomen gespeend zijn, als men heusch nog meent, Vlaanderen via eenige parlement (het Belgische of het Nederlandsche) te kunnen bevrijden. Men moet uiterst weinig realiteitszin hebben om te verwachten dat ooit de partijpolitiek een oplossing zal kunnen brengen - evengoed in deze kwestie als in iedere andere. Het kenmerk bij uitstek immers van alle partijpolitiek is het compromis: alle meedoende partijen moeten in iets hun zin krijgen en hierom in iets hun eischen laten varen, wil deze politiek tot een overeenstemming geraken. (Zie als bewijs ten overvloede: het hopelooze geknutsel om een program voor de Ned. Unie samen te stellen. Toevoeging Aug. '40.) Maar nu ligt het toch wel overduidelijk voor de hand dat geen der Belgicistische of Franskiljonsche partijen ook maar het minste wezenlijke zal laten schieten van hun overheerschingseischen - en nooit ofte nimmer een compromis zal aannemen, waarin Vlaanderen ook maar een van zijn wezenlijke rechten volkomen toege- | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
wezen krijgt. Men mag al eens toegeven op een of andere bijkomstigheid, maar dan is dit hoogstens om in essentieele en vitale kwesties de touwtjes des te steviger terug te trekken. Als bewijs ten overvloede diene het Mei - Juni-geleuter rond de amnestie!! Het is toch wel heel erg naief, om na ruim een eeuw van Belgische staatkunde nog te willen vertrouwen dat deze juist nù zal zwichten voor gepraat in het parlement of daarbuiten; voor beroepen op recht, billijkheid of eerlijkheid, of voor welke andere parlementaire middelen dan ook. Hierbij wordt nog geheel afgezien van het feit dat de Belgische staat in de eeuw van zijn bestaan twee afdoende middelen uitvond tegen het grootste deel der te harde roepers: in sommige gevallen was broodroof, kerkerstraf e.t.q. een onfeilbaar middel om iemand tot zwijgen te brengen; in andere gevallen bleek een tot den rand gevulde broodmand ook al afdoende hulp: men vangt zelfs meer vliegen met honing dan met azijn. En over honing heeft een staat altijd voldoende beschikking; men heeft immers het heele apparaat in z'n macht, en daartegen kunnen de ‘opstandelingen’ niets. En het moeten al zeer standvastige vliegen zijn, die tegen de verlokking der honing bestand zijn. Men hoeft nog niet direct met groote Woorden als Judas e.d. te gooien, om vast te stellen dat méér dan een, die in zijn jeugd hevig verknocht was aan een zuiver Vlaamsch ideaal, door deze honing-tactiek der Belgische regeering ‘tot andere inzichten’ werd gebracht, en de Belgische staatsruif ineens nog zoo verwerpelijk niet vond. Het trouw blijven aan een ideaal is nu eenmaal niet zoo lucratief als het ‘luisteren naar rede’. Zoo zijn (door een regeering die haar tactiek beter verstond dan haar tegenstrevers) door burgemeesters-, professoren-, ministers-, en andere baantjes, niet weinige Vlamingen gebracht tot een opmerkelijke vergevingsgezindheid jegens het goede Belgische Vaderland. Zoo kan men de psychologische karaktertrek van het huidige kapitalisme of Mammonvereering, veilig aangeven als een der groote gevaren voor de Vlaamsche bevrijding. En terecht de conclusie afleiden, dat het voor een komende generatie van het allergrootste belang zal zijn of zij zich van deze mammonvereering vrij kan houden of niet, en of zij een zuiver ideaal zal weten te verstaan en te dienen, desnoods met 't brengen van offers. | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
Evenzeer als het noodig zal zijn, in deze nieuwe generatie te brengen een juiste geest van volgzaamheid; zichzelf kunnen wegcijferen en onderschikken aan een bekwaam leider, terwille van het ideaal en van het volk dat men zegt te willen dienen. Maar zelfs al zou de aantrekkingskracht van het geld zijn werking verloren hebben, en al zou men in staat zijn een behoorlijke leiding te volgen, dan nog gelooven wij niet in een oplossing langs parlementairen weg. We zeiden reeds: het zou naief zijn, te meenen na ruim een eeuw Belgische staatkunde, dat men ineens nù zou luisteren naar grieven die langs parlementairen weg ter kennis worden gebracht. Laten we toch eerlijk inzien dat heel de strijd die nu reeds zoo lang gevoerd is, niet zooveel wezenlijke zaken heeft opgeleverd als de gebrachte offers zouden rechtvaardigen. En laten we even eerlijk vaststellen dat de oorzaak hiervan gelegen is in een absolute onwil van de zijde die de macht heeft. Hieruit volgt slechts één conclusie: er moet gezorgd dat deze macht verlegd wordt. Hu.... en ik zie de bezorgde gezichten onzer vooral brave en nette burgers: het moest niet mogen om zóó de revolutie te preeken, en dat nog wel in een vreemd land. Welk een verwikkelingen kan dat al niet geven. Maar is het wel waar, dat 't stellen van deze eenvoudige conclusie als de eenig-mogelijke, het preeken van revolutie is? Als dit waar moest zijn, dan waren in feite alle Groot-Nederlanders, of ze nu Kamerlid, Professor of gewoon mensch zijn, revolutionnair. Want deze allen streven een en 't zelfde doel na: zij willen de huidige, willekeurige staatsgrens niet langer erkennen, doch vervangen zien door een juistere. Dit doel op zichzelf is al revolutie. Het ligt er immers maar aan, hoe men het woord revolutie of revolutionnair wenscht op te vatten. Waar mannen als Moller, Hoogveld, Gerretson en zoo ontelbare anderen wijzen op de juistheid van St. Thomas' stelling: dat een staat het beste omvatte één volk in z'n geheel en geen ander volk(sdeel) in zich bevatte, en hieruit de conclusie trekken dat de huidige grens van den Nederlandschen staat onjuist is - zijn zij dan revolutionnair? Dan moge ik me in zulk een gezelschap zeer veilig voelen. Of zou het al of niet revolutionnair-zijn afhangen van de | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
middelen die men wenscht te benutten? In sommige gevallen kan zich dit verschijnsel misschien voordoen; maar over het algemeen kan gezegd worden dat men, als er slechts één middel is, dit moet gebruiken, wil men het doel bereiken, tenzij dit middel in zich verwerpelijk zou zijn. Het doel heiligt het middel niet; - de vraag is slechts: is een ‘revolutionnair’ doel en zijn ‘revolutionnaire’ middelen immer ongeoorloofd? Als we de Grosze Herder over dit woord naslaan, zien we eerst een onderscheid gemaakt tusschen revolutie in uitgebreideren en in engeren zin, dan de revolutie besproken, en tenslotte deze opmerking: ‘eine andere, dem strengen Wortsinn nach echtere Revolution, ist die R., die eine unhaltbar gewordene Zeit überwinden will, nicht durch Übersteigerung eines bisher miszachteten polit, u. sozialen Prinzips, sondern durch Zurückführung auf die natürliche, volksgemäsze Lebens-, u. Staatsform.’ (Bd. 10 Sp. 14). Moet nog bewezen worden, dat de huidige tijdsomstandigheden voor het Vlaamsche volk volkomen onhoudbaar zijn? Wij meenen dat hieraan op deze plaats niet veel woorden meer verspild hoeven. En wat is heel de dietsche strijd anders dan de wil om terug te keeren, niet tot Übersteigerung eines bisher miszachteten Prinzips, maar tot de natürliche, volksgemäsze Staats- und Lebensform? Zoo er dus al van een revolutie kan sprake zijn, dan toch van één die volkomen terecht en juist genoemd moet worden, daar zij is het herstellen van de juiste beginselen in de plaats van een ten eenen male onjuiste praktijk die reeds een eeuw te lang geduurd heeft. Moest het eigenlijk niet zoo zijn: dat deze onjuiste praktijk reeds direct de kop was ingedrukt? Het is toch wel te dwaas om los te loopen, en een veeg teeken voor de werkelijke verdwazing dezer wereld, dat hij die een onrecht wil teniet doen en het recht herstellen, zich nog moet verdedigen. Maar, zal men zeggen: wij zijn niet zoo zeer tegen het uitgesproken doel om het Nederlandsche volk in z'n geheel in één staat te vereenigen - wij vreezen slechts dat een beroep op de macht, zooals hierboven gedaan werd, zal voeren tot zgn. straatrevoluties, met noodeloos bloedvergieten, een mogelijk ingrijpen van mogendheden en al wat daaraan vastzit. | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
Maar wie heeft gezegd dat dit moet gebeuren? Is het voor de bereiking van een revolutionnair doel steeds en beslist noodzakelijk dat er een straatrevolutie komt? Dat gelooven wij niet. Sterker nog: zeker op dit oogenblik zou een straatrevolutie uiterst ongewenscht moeten heeten - daar zij eerstens door verkeerde elementen tot hun voordeel benut zou worden, en tweedens heel het regeeringsapparaat tegen zich zou vinden, versterkt met fransche hulp. Echter: als wij zeggen dat de Vlaamsche kwestie meer dan ooit in het stadium van machtskwestie is gekomen, wil dit niet beteekenen dat we een straatrevolutie preeken. Dan willen we hiermee alleen zeggen dat het Vlaamsche volk zich buiten het parlement niet alleen het moreele recht, maar ook de moreele en materieele macht moet veroveren. Het moreele recht heeft het reeds honderd jaar - de macht echter ontbrak, daar ze verbrokkeld werd door duizenderlei oorzaken. Het komt er slechts op aan: deze moreele macht met andere dan parlementaire middelen te verwerven; door een onverbrekelijke eenheid en eensgezindheid; door een onwankelbare trouw die noch met een gevulde noch met een geroofde broodkorf te vernietigen is; door een allerzuiverst en scherpst geformuleerd beginsel, waarop ieder compromis, iedere poging tot chantage of omkooperij afstuit - door het wekken en levendig houden van een scherp geformuleerden volkswil boven en beneden de staatsgrens, met een dusdanige kracht dat de onwillige machthebbers gedwongen worden tot toegeven, daar zij anders de schuld van de gevolgen zouden dragen. Dan zal het niet noodig blijken dat er naar wapens gegrepen wordt. Wanneer Brussel en Parijs tegenover zich vinden een geheel Nederlandsen volk, dat bezeten is door een onwrikbare wil tot eenheid, dat zich door geen compromissen en geen kluitjes laat zoethouden en afleiden; dat niets anders doet dan hardnekkig en niet-aflatend zijn recht eischen en nemen, dan zullen zij beseffen dat ‘eendracht maakt macht’. Deze spreuk is zoo dikwijls gebruikt dat ze geen beteekenis meer heeft in onze hersens. Maar als we werkelijk tot deze eendracht kunnen komen - al was 't slechts in de betrekkelijk kleine élite-kern der ‘leiders’ van ons volk, men zou spoedig zien dat de macht grooter is dan men heden zelf durft verwachten. | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
Het is immers niet te ontkennen dat in deze wereld het onrecht slechts regeert doordat (en zoo lang) de voorstanders van het recht verdeeld zijn. Vinden zij hun diepe eenheid terug, dan moet het recht overwinnen. Omdat het desnoods tot uiterste middelen zijn toevlucht mag en durft nemen. Maar dit zal niet noodig blijken.
Want één ding staat wel vast, en we moeten wel zeer duidelijk en zeer realistisch beseffen, dat in de komende periode binnen een niet al te langen tijd, de Vlaamsche tragedie haar oplossing zal hebben gevonden. Om verschillende redenen is deze oplossing historisch aan de orde (men versta ons wel: het feit eener oplossing is aan de orde; het hoe ervan staat natuurlijk niet vast); en tegen den loop der historie verzet men zich op den duur niet afdoende. Men kan dezen loop hoogstens in een bepaalde bedding trachten te voeren (en hieraan mede te werken is eerlijke mannenplicht!) maar men kan niet haar voortgang stuiten. Zoo goed als uit het feodalisme de moderne staat gegroeid is, zoo goed staan we nu op 't punt waarop de staat voor de toekomst groeiend is. Nu zijn ten opzichte van de Vlaamsche tragedie en haar ontknooping de twee zelfde houdingen mogelijk, die men t.o.v. elk historisch gebeuren kan innemen. De eerste is: dat men willens en wetens de oogen sluit, zichzelf en anderen tracht gerust te stellen dat het nog wel een tijdje op de oude voet zal voortgaan - en ondertusschen rustig neerzittend God's watertje over God's landje laten loopen. Is dan eenmaal (door het werk van anderen of door den gang der omstandigheden) de kwestie opgelost in een niet-gewenschten zin, dan schudt men rustig alle verantwoordelijkheid van zich af: ik heb niet geweten dat het zóó erg was. Dit is de houding van den défaitist in ieder opzicht, en het is tevens een houding die de zwaarste en niet te ontkomen verantwoording oplegt, of men ze erkennen of niet. De tweede houding, (slechts de eenige welke een eerlijk man past), is: uitzicht te verwerven, de kwestie waarover 't gaat te leeren kennen, en dan naar zijn krachten mee te werken om de historie zóó te doen groeien, als hij en anderen met hem, noodzakelijk achten. Dit is geen kinderwerk; en evenmin werk voor | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
doldriftige d'raufgängers, die zonder redelijke bezinning er maar op los stormen: ergens zal wel een doel zijn, en als men 't toevallig raakt zal 't wel per geluk 't juiste blijken. Deze ‘redeneering’ der zoogenaamde krachtpatsers raakt natuurlijk kant noch wal. We zijn er ons diep van bewust, dat werken aan een historisch verloop geen kinderwerk is en geen krachtpatserswerk - want dat in beide gevallen stukken geslagen worden. Wij zijn er echter anderzijds evenzeer van overtuigd, dat het werk niet geheel en al opzij mag geschoven onder het motief ‘dat men eerst studeeren moet’, waarbij zoo lang ‘gestudeerd’ wordt, totdat zich feiten voorgedaan hebben die elk ingrijpen hopeloos onmogelijk maken. Met alle respect voor redelijk overleg en nuchtere bezinning, mag toch gevraagd worden dat zij de twee eenige zaken niet zijn waarmee men zich bezig houdt, en dat men ooit tot handelen overga. Vooral omdat, zooals we zeiden, de oplossing der Vlaamsche tragedie (in een of anderen vorm) historisch aan de orde is - en het er ‘slechts’ om te doen is: te zorgen dat de juiste oplossing verwezenlijkt worde. Te bewijzen dàt er een of andere oplossing te gebeuren staat is wellicht niet zoo moeilijk als het wel lijkt. Men zou zich allereerst kunnen beroepen op geheel het wereldgebeuren, dat staat in het teeken van een gansch nieuwen wereld-opbouw. Dat in dezen opbouw de zgn. minderheden-kwesties aan de orde zullen zijn, lijdt sinds 1918 geen twijfel, - men kan trachten deze zaken op de lange baan te schuiven, vandaag of morgen moeten zij afgehandeld. Voor het leven van geheel de wereld zijn zich nieuwe vormen aan 't doorbreken. En dat Vlaanderen alleen in zijn huidigen vorm van voortdurend slachtoffer zou verder blijven bestaan, gelooft wel geen mensch. Reeds verschillende minderheden hebben na den oorlog hun recht gekregen of genomen; rekening houdend met het achternakomen dat in ons land nu eenmaal schijnt te behooren, zal ook hier ooit recht moeten geschieden. In de verscheiden vormen van nieuwe Staats- en Maatschappij-gedachten die zich baanbreken, lijkt er wel op geen enkele wijze meer een mogelijkheid voor hand- | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
having van de huidige ‘status’ in België. De staat België, als schepping van een typisch negentiend-eeuwsche denkwijze, zal het afsterven dezer denkwijze waarachtig niet lang in den huidigen vorm overleven. In het denken dat in de twintigste eeuw gaat doorbreken, schijnt voor een dergelijken staat weinig plaats meer. Dit te aanvaarden houdt echter tevens in, de erkenning dat voor de toekomst alles zal afhangen van het al of niet slagen der fransche veroveringspolitiek. Want het ware een naief optimisme, te denken dat deze zeer fransche mentaliteit ook zou verdwijnen met het sterven der negentiende eeuw; zij is er immers geen product van. De fransche expansiezucht schijnt veeleer een zuivere eigenschap van alle tijden en vormen. Lang voor de 19e eeuw was ze werkzaam - en erna zal ze blijven.... totdat ze heeft overwonnen ofwel er een afdoende grens aan gesteld wordt. En ook hierin vinden we een bewijs dat het einde van Vlaanderen's martelgang geen eeuwen meer verwijderd is: Vlaanderen heeft niet meer de kracht om zich nog voor langeren tijd te verzetten zòò als het zich tot op heden verzet heeft. Geen enkel organisme, geen mensch en geen volk, is in staat om zich over een al te langen tijd te blijven verzetten als het geen hulpbronnen heeft. Een geestelijke, politieke èn sociale overheersching als Vlaanderen heeft te verduren gehad moet noodwendigerwijs voeren ofwel tot een zéér opspringend verzet, ofwel tot een langzame maar des te zekerder onderwerping en inlijving bij de overheerschende mogendheid. Het schijnt niet ongeoorloofd, te zeggen: dat Vlaanderen in zijn zoo lange martelie zòòveel van zijn geestelijke weerbaarheid heeft ingeboet, dat het niet meer in staat is tot een geduldig dragen van nog weer tientallen jaren. Een lichaam is ook niet voortdurend opgewassen tegen de vernietigende krachten van een of andere ziekte; te eeniger tijd komt er een crisis, waarin het voor 't lichaam en voor de ziekte erom gaat: erop of eronder. Logisch is dat het met 't Vlaamsche lichaam evenzoo zal gaan - als de ziekte te lang geduurd heeft komt er een crisis waarin òf Vlaanderen òf Frankrijk voorgoed zal winnen. Waarbij nog valt op te merken, dat de verdeeldheid die zich van Vlaanderen heeft meester gemaakt, zeker niet zal nalaten, de komst van deze crisis te bespoedigen. Omdat alle krachten die | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
noodzakelijk verbruikt moeten worden voor dezen heilloozen onderlingen strijd natuurlijk verloren zijn voor den gezamenlijken strijd, tegen den vijand van buiten. En vergeten we niet: dat Vlaanderen deze heele beproeving zoo goed als geheel alleen te dragen heeft gehad. In het buitenland is er hier en daar wellicht eenige sympathie, maar wie wel eens gemerkt heeft hoe zelfs in een nabuurstaat als Duitschland, geschiedenis onderwezen werd over deze aangelegenheid, zal er niet verwonderd over staan dat hier slechts sympathie gevonden wordt bij betrekkelijk kleine groepen.Ga naar voetnoot1) Hoe wil men zich hierover verbazen of misschien zelfs verontwaardigen, als we moeten erkennen hoe zelfs daar, waar de grootste steunkracht vandaan moest komen, ongeveer een doodelijke onverschilligheid heerscht: hoe 't gros van 't Nederlandsche volk in het gunstigste geval niet verder kan komen dan een welwillende neutraliteit t.o.v. ‘België’ en een platonisch ‘medelijden’ met ‘die arme Vlamingen’. Als onze eigen historici niet beter weten te doen in veel gevallen, dan Vlaanderen nog een trap in den rug te geven - hoe zullen we dan kunnen verwachten dat het niet-geinteresseerde buitenland een juiste kennis van zaken heeft. Het aantal dergenen die er ook maar aan denken, Vlaanderen op een of andere wijze met een daad te steunen in zijn strijd (die toch ook voor ons van zoo eindeloos belang zal blijken) is op heel onze bevolking zeer gering. Terwijl onze regeering niet beter weet te doen dan de houding aannemen van bevrienden buurstaat met de onderdrukkers van een deel harer onderdanen. Het valt onder zulke omstandigheden slechts te verwonderen dat dit geheel op zichzelf aangewezen Vlaamsche volk in zichzelf nog kracht genoeg vond, de strijd zóó lang vol te houden. Dat er teekenen van moeheid beginnen te komen en van decadentie zooals Elias getuigt, mag waarachtig geen verbazing wekken; hoogstens dat ze pas nu zich beginnen te vertoonen. We zouden willen zeggen dat o.a. met deze symptomen van | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
vermoeidheid in het Vlaamsche volk, ook de eerste kenteekenen begonnen zijn van de laatste crisis, welke over de toekomst van dit volk (dus: van ons eigen volk) zal te beslissen hebben. Voor welke crisis slechts mogelijkheid is op twee uiteinden: Indien deze vermoeidheid zal blijken doodelijk te zijn, kan niet anders verwacht worden dan dat er langs versnelde lijnen van geleidelijkheid een totale overrompeling zal plaats hebben; dat in de toekomstige aera er geen Vlaamsch volk meer zal bestaan. met het onontkoombare gevolg dat Frankrijk zijn aangemoedigde expansiepolitiek rechtstreeks op Nederland zal richten. Zeker op het Nederland bezuiden de groote rivieren: aanslibsel der fransche rivieren, zooals het immers heet. De verovering van Vlaanderen kan voor Frankrijk slechts een stap vooruit beteekenen in deze groote-rivieren-politiek, welke politiek na de inlijving van Vlaanderen waarachtig niet zal stopgezet worden. De tweede mogelijkheid is echter: dat Vlaanderen uit deze crisis met verjongde kracht te voorschijn komt, in een enge (de eenigmogelijke) vereeniging met Noord-Nederland, aan Frankrijk het niet mis te verstane teeken zal geven dat een verdere expansiepolitiek tot de volkomen onmogelijkheden gaat behooren. Noch bemanteld, noch openlijk, zal Frankrijk dan meer de kans krijgen, op geestelijk gebied de veroveringen voort te zetten die gevolgd moeten worden door stoffelijke veroveringen. Vlaanderen zal pas dan, in vereeniging met het volk waarvan het nooit gescheiden had moeten worden, kunnen komen tot ontplooiing van alle krachten waarover het nòg de beschikking heeft, en het zal de cultureele, economische en maatschappelijke plaats innemen waarop het door zijn aard en eigenschappen recht heeft, doch die het totnogtoe stelselmatig onthouden is. Zonder meer zal het duidelijk zijn dat Noord-Nederland niet onverschillig kan blijven staan toezien bij dit lijdensbed, in gelaten afwachting welke der beide mogelijkheden zich door de crisis zal heenbreken. Men moet al een zeer erge kruideniersmentaliteit bezitten, om bij het ziekbed van een volwaardigen broeder onverschillig weg te blijven en eigen zaken te gaan behartigen. Zoolang men nog een greintje bewustzijn heeft van wederzijdsche verwantschap, zal men minstens belang stellen in het verloop der crisis en men zal alle mogelijke middelen aanwenden om zijn broedervolk-in-nood te redden. | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
Als een beroep op deze wederzijdsche verwantschap echter te ‘idealistisch’ mocht zijn, dan kan misschien het benadrukken van het eigen belang tot meerdere inspanning brengen. We zeiden het reeds: de fransche expansiepolitiek zal waarachtig met de inlijving van Vlaanderen niet tevreden zijn - zoo min ze reeds nu tevreden is met geestelijke penetratie in Vlaanderen alleen. Reeds nu immers doet Parijs (en Brussel als serviel knechtje), alle mogelijke moeite voor de ‘annexion des cerveaux’ - ridderorden, voordrachten, tooneelavonden; op duizenderlei wijze dringt men nu al vooruit in ons land. Of is het geen treurig verschijnsel, dat een internationaal congres op landbouw- en landbouwhuishoud-gebied, dat in den zomer 1937 in La Haye gehouden wordt, uitsluitend Fransch als voertaal benut - zelfs tegenover Nederlandsche deelnemers? Wij zijn geen Pan-Germanen noch anti-Franschen; wij zijn en willen blijven Nederlanders. Evenzeer als we elke annexatiepoging van Duitsche of Engelsche zijde zouden afwijzen, evenzeer doen we dit elke Fransche poging. En we zijn geen zwartkijkers als we constateeren dat dit Fransche gevaar een onmiskenbare realiteit is. Noch minder zijn we spoken-zieners als we zeggen: mocht Frankrijk erin slagen, Vlaanderen volledig te onderwerpen dan zal Noord-Nederland nog veel harder bewerkt worden. Dan zouden Limburg, Brabant en Zeeland de rol te vervullen krijgen die Vlaanderen nu heeft. Als men dus niet in staat is, om ‘idealistische redenen’ (die toch in feite zuiver realistisch zijn) belang te stellen in den afloop van Vlaanderen's crisis, zal men dit toch noodzakelijk moeten doen uit welbegrepen eigenbelang. Men zal, ook in het Noorden, moeten leeren inzien dat een sterk, in het groote verband opgenomen, Vlaanderen-Nederland, dus een sterke, zuiver-Nederlandsche staat, de eenige macht is die het fransche imperialisme een halt kan toeroepen. Dit te eischen is onzerzijds géén imperialisme; het is niets dan een terugvragen van wat ons ontnomen werd, en het redden van een volksdeel dat voortdurend verkracht wordt. Hieruit volgt ook, dat het voor ons geen vraag meer is, hoe de uitkomst van de huidige crisis zal moeten zijn; m.a.w. in welke bedding de stroom der historie zal moeten gevoerd worden. | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
De inlijving bij Frankrijk zullen wij nooit kunnen goedkeuren, omdat wij nooit Vlaanderen's doodvonnis kunnen teekenen. Een of anderen vorm van een zelfstandig en vrij Vlaanderen in den Belgischen staat? Och, van alle oplossingen die er denkbaar zijn, lijkt ons de meest utopistische (dus meest-onlogische en meestonredelijke): te hopen dat in een federatief verband tusschen Vlaanderen en Wallonië of in een andere vorm van handhaving van België ooit Vlaanderen's rechten volledig erkend zouden worden, en Frankrijk voorgoed af zou zien van annexatiepogingen. Evengoed kan men den wolf en het schaap in een kooi bijeenbrengen, en den wolf op het hart drukken, dat hij het schaap als ‘grootere broer’ te behandelen heeft. Men blijve toch een beetje nuchter en realistisch. Zoo dikwijls wordt de Groot-Nederlandsche oplossing een utopie genoemd, terwijl het hoogstens een ideaal is, en terwijl 't omgekeerd veel meer utopistisch is, een handhaving van België èn Vlaanderen gelijktijdig te verhoopen. Zoolang er een België blijft bestaan, waarin twee volkeren als het Fransche en het Nederlandsche naast elkaar moeten leven (of dit nu federatief gebeurt of anderszins) zoo lang zal de martelie van Vlaanderen worden voortgezet totterdood. Men moge zeer geleerde theoretische beschouwingen houden over de mogelijkheid: dat er een poly-nationale staat kàn zijn, waarin de verschillende naties volledig recht krijgen en zich kunnen ontplooien - dit zal niets afdoen aan de feitelijkheid dat het nummeriek zwakkere Wallonië nooit ofte nimmer zal dulden dat het nummeriek sterkere Vlaanderen tot de hoogte klimt die het behoort in te nemen. En zelfs: al zou Wallonië deze zelfmoord willen bedrijven (wat reeds uitgesloten is) dan nog zou Frankrijk dit nooit tolereeren. Durfde men toch eens de feiten te zien en zeggen zòò als ze zijn, inplaats van zich achter ‘theorieën’ te verschuilen! Vlaanderen in België, in welken vorm ook, is noodzakelijk, een Vlaanderen onder Wallonië - Frankrijk. En kàn nooit iets anders beteekenen, want op den dag dat het nummeriek sterkere Vlaanderen tot ontplooiing zal komen, zal het met Wallonië-Frankrijk gedaan zijn. Over de mogelijkheid dat Vlaanderen los van België en los van ieder ander land een geheel zelfstandig staatje zou vormen, | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
hoeft wel niet meer ernstig gesproken. In de Europeesche constellatie zoo als die waarschijnlijk groeiend is, zou een dergelijk Vlaanderen slechts in naam zelfstandig heeten. Zijn autonomie en souvereiniteit zouden slechts bestaan bij de gratie van de omliggende mogendheden; practisch zou 't een vasalstaat zijn, afwisselend van den een en den ander. En het eind zou ook weer zijn: inlijving bij een of andere mogendheid. Er blijft dus als eenigst-logische en eenigst-mogelijke oplossing hetgeen ook het meest voor de hand liggend is: dat Vlaanderen terugkeere waar het hoort; het Nederlandsche volk terugkrijge wat het ontnomen is door besluit van een ‘verlicht’ congres dat niet verlicht genoeg was om te zien welk onrecht het deed. De Vlamingen, die Nederlanders zijn, terug bij den Nederlandschen staat, waarvan zij deel uitmaken krachtens afstamming, taal, zeden, cultuur.... en wil!
We meenden te mogen vaststellen:
Het zal voor de staatslieden onder ons zaak zijn te zoeken naar den weg waarlangs dit ideaal mogelijk verwezenlijkt kan worden; en tevens te zien of er wellicht aanknoopingspunten zijn te vinden in den gang van het heden en der vermoedelijke toekomst. |
|