De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
De jeugd van JezusGa naar voetnoot1) door Cyriel Verschaeve.Na het avondmaal neemt Jezus gewoonlijk zijn werkgerei ter hand, ziet het na, kuischt, schuurt, vijlt, slijpt het. Ditmaal laat Hij het op de bank liggen, gaat in de deuropening neerzitten en schouwt naar het lichtspel van den avond. Maria denkt dat Hij zeer vermoeid is en laat Hem rustig tegen den deurpost aanleunen om zich geheel aan zijn eigen overpeinzingen over te leveren. Zijzelf schikt het werkgerief, ledigt den geldbuidel, en zet zich neer in het schemerdonker van de kamer. Dan bekijkt ze haar Zoon. Andere richting kennen haar oogen niet. Wegen der oogen, wegen der liefde. En liefdesweg is immer dezelfde. Zij neemt heel de gestalte in zich op, eet en drinkt ze: daar leunt Hij met hoofd en rug tegen den éénen deurpost, terwijl zijn voet tegen den anderen aandrukt. De wijde deur dient tot voornaamste venster van het kleine huis. Door haar opening stroomt nu rondom Hem met breeden vloed het avondlicht naar binnen, schaduwt zijn beeld, maar omslingert gouden het gansche profiel van zijn gedaante, over het haar, over de neus, kin, borst, knie en voet.... Door dit tooneel wordt Maria aangegrepen en zij droomt: Ja! dat is Hij heel en al: één groot mysterie, glorend omlijnd door den menschenvorm! Elk woord, elke blik, elke streeling, elke uiting van Hem is stralend-klare liefde, maar zijn innerlijk wezen, | |
[pagina 143]
| |
zijn levensroerselen, de kern van zijn gedachten, de wegen van zijn wil, welk ontzaglijk geheim! Zóó, gelijk zij het dààr ziet, trekt zijn leven de wonderschoone, de trillend-gouden lijn van zijn gedragingen als zoon tegenover haar, als werkman tegenover het huishouden. Maar dat andere! dat donker-geweldige, waarvoor zij schroomt en versaagt! Er aan te denken alleen reeds doet haar geest wankelen. En er niet aan denken, is haar niet mogelijk! Zie, Maria's oogen staan schrikgroot opengesteld; in heilige vervaardheid herkennen zij immers beelden in hetgeen zìj aanschouwen: dien lichtoceaan van den helderen avondhemel waar zijn schaduwbeeld op donkert eenerzijds, en.... anderzijds: die oneindige Godheid, waar zijn menschheid in dompelt en verschemert.... Ach, kon zij, moeder, haar zoon toch kennen! Maar Hij is ook de zoon van den Onnoembare!.... Zij zucht, en na een oogenblik murmelt ze vreedzaam: hel kind van elke moeder is tevens het kind van den Onnoembare. Zijn aandeel en recht in elk levens, het eeuwige in al het sterfelijke, welk ondoorgrondbaar geheim! Maar in het leven van haar Zoon is dit aandeel zoo mateloos om er in te verzinken! Maria glimlacht treurig: eenmaal heeft zij dat willen begrijpen en heeft zij gevraagd: ‘Wat is de zin van uw handelen?’ Het antwoord was: ‘Moeder, wist ge dan niet, dat Ik in het huis van mijn Vader moet zijn?’ (Luc. II. 49). Sindsdien heeft zij er nooit meer om gevraagd, en dacht zij er zelfs niet meer aan het te vragen. Is het een geheim, 't geheim van een goede is goed. Is het liefde, 't geheim in de liefde is het beste. Mag men wel ooit aan het groote, aan de liefde vragen: wie zijt gij? Liefde noemen is liefde vernietigen. De Hoogste troont boven alle namen. Haar volk heeft geen naam voor God. God moet men ook vertrouwen. Het vertrouwen is de olie van het leven. Liefde alleen bezit ze in voorraad. Jozef vertrouwde haar tegen alle zicht- en berekenbare zekerheid van het weten in, want groot was zijn liefde. En zijn liefde had gelijk en zijn wetend verstand had het mis.... Zij ook vertrouwt God, hoewel zij, physisch zeker, dag aan dag de menschheid ziet, voelt, bij het waschen, koken, naaien. Zij kent elke pees, elk adertje, elk haartje van dien jongen man daar. Die zoo schoon gespannen knie, | |
[pagina 144]
| |
waarop de avondluister als op een marmerkoepel afschampt, zou zij uit honderdduizenden herkennen! Zijn doel en zijn droom echter, wie minder dan zij begrijpt ze? Hoe meer zijzelf droomt, des te minder weet zij wat Hij droomt. Want vanzelf en uit eigen drang rijzen haar droomen de hoogten in. Zij spant ze als een hoog, eindeloos, glanzend gewelf boven zijn hoofd, als de avondhemel nu met al zijn sterren. Haar moederhart doet dat. Moet het moederhart niet wijd als het wijdste zijn? Hij echter bevat dagelijks zijn gewone dagtaak: naar zijn werk gaan, timmeren, hameren, balken sleepen; Hij blijft de zweetende sjouwer onder de gloeiende zon en 's avonds keert Hij hier terug en zet zich ter ruste, zooals nu. Zoo gaat een os den dorschvloer rond. En dertig jaar reeds duurt dat nu. Hij is jong, sterk, schoon, maar dertig jaar, een man dus. Zal dat leven zoo voortgaan? Kan dat? Zou men op die wijze Messias kunnen wezen? Iets in het diepst van haar ziel, in den uitersten grond van haar menschenhart is niet ongenegen het te aanvaarden, maar de Jodin, die zij is, en nog wel met al den gloed van het Davidsbloed, schudt hartstochtelijk het hoofd. Iets anders, iets anders, iets heelemaal anders moet komen en zal komen. Zijn leven moet veranderen, wil het in den gang van de wereld ingrijpen en de wereld omkeeren. En dat moet de Messias! Het Messiasleven is de hefboom der geschiedenis en de as der wereld. De wereld zal Hij aangrijpen en doen kantelen! ‘Mijn ziel prijst groot den Heer!’ en al de woorden, die eenmaal uit haar ziel borrelden boven de vrucht in haar schoot, beginnen opnieuw in haar geest te zingen. Zij had ze gelezen in de heilige boeken, droeg ze om in haar hart en vond er geen betere. Als een lied van communie tusschen haar ziel en de Jodenzielen, die zooveel eeuwen lang onder de heiligheid van die verwachtingswoorden gesidderd hadden, welden zij uit haar op: De Machtige! De machtigen haalt Hij neer van den troon! Behoeftigen overlaadt Hij met gaven! Hij redt Israël, zijn dienaar. Na eeuwen nog vervult Hij trouw, wat Hij vóór eeuwen beloofd heeft!.... Anna zong ze om Samuel, in de psalmen dreunden zij, en zij, de dochter van veertig eeuwen godsgeschiedenis, zong ze | |
[pagina 145]
| |
nu als slot der vervulling, als het ‘amen’ op de eeuwenpsalmen, boven.... den Vervuller, zooals zij Hem daar nu zag en over Hem droomde. Macht en rijkdom maar ook oorlog, opstijgende maar ook instortende paleisbogen, troon- maar ook tentdoeken, goud maar ook ijzer was er in den gloriedroom, dien zij, als den kolos van Nabuchodonosor, voor haar Messias bouwde.... En toch was het nog geen ‘amen’ op den eeuwenzang. Nog steeds moet haar zoon dat leven beginnen. Dertig jaar was het geleden, dat zij voor het eerst het Magnificat zong, en van zichzelf profeteerde: ‘Zie, van nu af prijzen alle geslachten mij zalig!’. Dertig jaar, dat is een geslacht! Dit geslacht nu heeft haar niet zalig geprezen. Zalig was zij wel, door haar onzeglijk goeden zoon, die werkte en wilde dag in dag uit, jaar na jaar, immer voor haar, maar nimmer voor anderen. Waarom zou men haar zalig geprezen hebben? Werken is willen. Maar 't willen moet toch het werk voorafgaan, zal er de gehoopte vrucht uit volgen. En die vrucht, de ongekantelde wereld, wat toch was er in zijn wil van te zien! Dertig maal driehonderd zestig dagen al sloeg zij Hem gade, met oogen vol van het eerbiedigste verlangen, en nooit had zij ook maar een flits van dat allerhoogste en heiligste willen kunnen ontwaren. Niet het uitspansel van wereldglorie, dat zij zich voortooverde, overwelfde Hem tot nog toe, maar het uitspansel van den Onnoembare: een prachtig stille avond, dalend om een werkman die een luchtje schept. Onwillekeurig laat Maria haar moede armen op den schoot neerzakken en beziet Hem opnieuw. Daar zit Hij zoo gunstig om aan te schouwen. De gestaltelijnen worden in het wassend donker immer scherper en duidelijker. De gelaatsnede is de wilssnede. Zou zij in zijn profiel zijn wil niet kunnen lezen? Zij bespiedt Hem; ze volgt angstig de gewelfde lijn van het voorhoofd, hoe ze inbuigt aan den neuswortel, hoe ze dan vooruit-schiet. Vooruit! dat is nu de neus: vooral dien schoonen neusboog wil zij volgen. Hoe gebiedend, hoe heldhaftig, hoe keizerlijk heerschend kan de edele neus vooruitspringen. Is hij niet als het vooruitgestoken zwaard van het wezen, vooral waar mond en kin door hun manhaftig ‘vooruit’ er mede harmonieeren.... Hierbij | |
[pagina 146]
| |
houdt Maria dan ook gespannen stil; hier verwacht zij het geheimzinnig, maar diepst en zekerst antwoord van de vormen. De vorm is van den grooten Vormer het zegel. Zal het profiel haar niet antwoorden, als zij het in stilte ondervraagt; wiens beeld en opschrift draagt gij? Zal zij er misschien niet op lezen: ‘Ik wil en het is’? Zal zij er niet de stralende punt van Gods wilszwaard in herkennen? Daarmee kliefde Hij in de duisternis op den allereerste der dagen; zijn wil was de eerste lichtstraal! Daarmee zal ook nu.... Haar vlucht wordt gestuit en zakt vleugellam ten gronde, want het profiel blijft op al haar vragen stom. Wel wuift het voorhoofd forsch voorwaarts, neus, mond, kin zijn wel mannelijk vast geteekend, maar eenige scherpte, die zich naar aardegebied of menschenrijk richt, is er nergens in te bespeuren. Nu Hij zoo tegen den deurstijl aanleunt is het gezichtsprofiel eventjes opwaarts gewend: zoo lijkt het te antwoorden, eerder dan op de verten en kimmen der aarde, samen met die lijnen van zeeën en bergen op de groote heelallijnen van daarboven. De gestalte zelf is een donkerte geworden. Maria schudt radeloos het hoofd, staat op, steekt het olielampje aan en haalt de bijbelrol te voorschijn. Ach, dat zij in een boek moet zoeken te lezen, wat zij zien en hooren kan! Ach, dat een moeder in een geschrift naar het geheim van haar zoon moet vorschen! Hemellicht weliswaar bevat dat boek. Doch Hijzelf bevat er toch ook, en veel meer! Simeon, de grijsaard, prees zijn eigen oogen zalig, omdat zij Hem, Gods heil, één uurtje in den tempel mochten aanschouwen; en haar oogen, zagen ze Hem niet dertig jaar elken stond, in de innigheid van een thuis? Toch rolde zij het boek open. Nu kwelde haar het geweten opnieuw. Waarom lezen over Hem, als ze maar te zien heeft? Is Hij niet het boek der boeken? En gaat men naar de kruik, liever dan naar de bron? Al was zijn leven nog beschreven, zou hetzelf dan toch niet altijd de kroon van den bijbel blijven? Waarom blijft ze dan niet trouwhartig in Hem, in Hem alléén lezen....? Uiterst fijngevoelig, wordt ze innerlijk gepraamd om zich voor Hem in stilte te verontschuldigen. Haar lippen beven en fluisteren Simeon's hymne na: zalig | |
[pagina 147]
| |
mijn oogen, die het heil des Heeren aanschouwen, dertig jaren. En zij herdroomt het verleden, zij droomt herinneringen. Zalig ben ik, zoo voelt ze, mijn herinneringen zijn als droomen zoo heerlijk! Dertig jaar zag zij die volschoone menschelijkheid immer glanzender opbloeien. Een bloem ging open, de mensch als een bloem! Niets anders? Neen, niets anders! Is er wel iets schooners? Een gansch gaaf leven, onberispelijk, goed, wijs, zacht, krachtig, moedig, beheerscht en beheerschend, bezonnen en gloedvol, warm en diep! Elken stond volbracht Hij iets dat onopvallend voorbijging, maar achteraf, bij het overwegen bleek het altijd 't allerschoonste geweest te zijn, dat men maar verzinnen kon. Den kleinen levenskring, waarin Hij, Jozef en zijzelf met elkaar verkeerden, had Hij uitgediept en gevuld, tot Hij alles oversteeg. Had zij niet vaak, in den eenvoud van de gevoelde waarheid, van uit haar huisje dat Hij zoo verhief, met medelijden neergeschouwd op Antipas en al de Herodessen, op Keizer Tiberius zelfs, en hun haar eigen heerlijk heil toegewenscht? Doch dit denken juist bedwelmde haar dezen avond. Heel zijn leven was één volheid geweest. Is ‘vol’ echter ‘alles’? Roept zulke volheid niet naar ‘alles’ als bekroning? De kroon is toch het hoofd niet, hoe schoon het hoofd ook weze. Als een hoofd van vorstelijke schoonheid, overtreft ook zijn leven wel alle kronen, die er op zouden kunnen flonkeren, maar het vraagt toch de kroon! Juist dit wondervolle leven eischt de Messiaseer op.... Het volle het al! Messias is Alkoning. En het Messiasschap is het buitengewone, het verstommende, het overrompelde, het overweldigende. Wonder en machtdaad, zijn dat niet de waarmerken Gods bij zijn Messias? Wint Hij eenmaal de wereld, dan zal het toch niet door 't stralen zijn van het gewone. Een stralen dat niet eens bemerkt wordt! Die dertig jaren moeten eens omslaan en gansch anders worden! En dan, o welke verbazingen, welke verrukkingen zal ze beleven, zij Maria! Reeds nu stokt haar adem voor wat zij voelt: er is een geweldig geheim in den vollen vrede, er is een ontzaglijke macht in de stilte van een volkomen schoon zedelijk leven, er is.... o! hieromtrent bespiedde zij Hem vrouwelijk nieuwsgierig en besperde nooit het minste vonkje van vrouwenliefde in Hem.... er is een oneindige liefde in een leven zonder liefde!.... Maria trilde. Op deze | |
[pagina 148]
| |
hoogte van haar bewondering wil zij den sprong in zijn ander leven wagen. Wat zal het zijn? Het is adembeklemmend reeds, zich dàt voor te stellen. De droom alleen doet ziel, geest, hart smelten en wezenloos uitvloeien in een te wijd uitwentelenden oceaan van grenzenlooze mogelijkheden! O! Heel haar leven voor één woordje bepaling! voor één nietig teeken met den vingertop! 't Alverwachten is menschenverpletterend. Gods rechterhand alleen bezwijkt niet onder het al. O! een bijbelwoordje slechts, dat begrenst, bepaalt en wijst! Zoo droomt, zoo beeft, zoo bidt zij, en neemt nu beslist de bijbelrol in de hand; met vinger en duim rolt zij ze verder en verder af. Met alle teksten is ze vertrouwd. Instinctmatig opent zij het boek voort in de deemstering; nu weet ze het honderdmaal gelezene tafereel van Jesajas voor te hebben, waarin Jahve's knecht den Heer aanspreekt: ‘De geest des Heeren is op mij, en de hymne, die God zelf aanheft ter eere van zijn Knecht, haar Zoon, en zijn komend rijk: ‘Sta op, straal in lichtglans, want uw licht is gekomen En Jahve' heerlijkheid daagde over u op’. (LX, I). Dat is Gods Magnificat over haar Zoon. Daarbij was haar zang een schamel schalmeitje slechts tegenover dien donder, die door de werelden boldert. Jahve dondert uit zijn eigen volheid; zij, zij dorst niet dan met ontleende bijbelwoorden, met Zijn eigen woorden, tot Hem spreken. Niets in heel het heilig boek hoort en leest zij liever dan deze Godshymne ter eere van den Messias en de Messianische tijden. Eerst werpt zij nog een blik vol ontzag naar de gestalte in de deuropening en beurt dan het boek op ter hoogte van het oog. 't Oliepitje in de nis schijnt maar flauwtjes. Zij leest: | |
[pagina 149]
| |
‘Er was noch gedaante, noch schoonheid in Hem, dat wij Hem aanzagen, Koude doorrilt haar tot in haar binnenste hart. Zou zij Hem niet vragen, wat of dat beduidt? Zij durft echter geen vraag stellen, daar zij het antwoord vreest. Deze andere zijde van het Messiasbeeld is haar immers wel bekend. Hillel, de eerbiedwaardige, en andere schriftgeleerden, verklaren deze verzen, als zeker Messiaansch. Het heele Joodsche volk gelooft aan de barensweeën van den Messias, en spreekt er van. Rampen en weeën moeten Hem voorafgaan. De opstanden van Judas den Galileër, van Simon, van Attronges, en hun moorddadige onderdrukking telkens, dat is voor al de Zwartmantels van Galilea het bloedig messiaansche morgenrood. Zijn tijd is reeds aangebroken in het teeken van bloed en brand. Zijn tijd? ja, maar Hijzelf? Hijzelf! Zij leest verder: ‘Voorwaar, onze krankheden heeft Hij gedragen Opeens laten haar handen de bijbelrol zinken: daar staat Jezus recht. Maria's blikken zijn donkerwijd op Hem gericht; zijn oogen zoeken ze niet noch zijn aangezicht, doch kijken gedwongen naar zijn borst, die als elpenbeen blankt in den wijdopen rok. Dat is het vleesch, dat ook de profeet voor zijn ontstelde oogen zag, doorboord en overstriemd. Op dat wit moeten de wonden vlekken, en daar.... Haar blikken rijzen naar de schouders en raden den rug.... Daarover zullen roode strepen snerpen. Heer, God der Vaderen! Wonden en striemen.... wapens en geesels dus, steken en slagen!.... Haar vreedzame, liefderijke, zachte, haar aller- | |
[pagina 150]
| |
schoonste,.... wie zou Hem kunnen kwetsen, folteren vooral? Onmogelijk! Pas ontkleed, zou zijn lichaam als een jonge palm de blikken betooveren: één rijzen, één eenvoud, één klaarheid.... o! Om die schouders zouden ze fluks een koningsmantel hangen, maar geen.... wat zei dan de profeet, dat ze op zijn schouders zouden leggen: welke krankheden, welke smarten? Donker, onmogelijk profetenwoord: op het Joodsche volk zal het wel bedoeld zijn! Ze nijgt weer naar de bijbelrol; haar schemerblik tuurt naar de volgende gloriewoorden die de somberheid zullen wegschitteren. Een aureol wil ze daarmee spannen om haar Zoon, vooraleer zij dezen avond van Hem afscheid neemt. Doch daar heeft zij Hem eindelijk in het aangezicht gekeken, en bemerkt hoe zijn oogen haar ongemeen ernstig en warm aanstaren. De blikken dringen door - zij voelt het - tot in de verholenste diepte van haar ziel, waar haar gedachten nu voor Hem vluchten. Elke hartslag stuwt een golf van rillingen door haar lichaam; al haar zenuwen snokken. Zij ontwijkt den blik van haar Zoon, hoewel zij dien blik met heerlijken wellust op zich voelt rusten en stil haar ontsteltenis wegstreelen. De zekerheid dat Hij daar staat, dat Hij daar is, dat zijn borst ongedeerd is, dat niets Hem overkwam, laat zij als een frisschen dauw op de koortsigheid van haar ziel neerzijgen. Bedaring, berusting, warm betrouwen, veiligheid groeien weer in haar gemoed: alles vloeit ineen tot liefhebben in alle simpelheid, gedachtenloos. Jezus is dicht bij haar gekomen. Zijn armen sluit Hij om haar hals; Hij kust haar en zegt: ‘Vrede zij met u, Moeder. Slaap rustig, Ik ga nog even den berg op!’ Ongewoon is dat niet. Zij ook heeft reeds ‘Vrede met U’ op de lippen, als het haar nu opeens dunkt, dat die gemeene alledaagsche Joodsche groet wat al te gewoon is, na alles wat er binnen in haar gebeurde, en dat zij iets meer moet zeggen. ‘Jezus’, vangt ze aan, ‘er waren hier heden menschen, die van het Jordaandal kwamen en ze vertelden, dat Johannes daar zijn boetpredicatie begonnen is. Ze hadden hem gehoord en ze haalden zijn woorden aan: Het rijk der hemelen is nabij. Ik ben “de stem van een roepende in de woestijn: bereidt den weg des Heeren, maakt recht zijn paden. Elk ravijn zal worden gedempt, iedere berg en heuvel | |
[pagina 151]
| |
worden geslecht; de kronkelpaden zullen recht, de oneffene wegen effen worden”. (Luc. III, 4/5). “Ja, Moeder”, antwoordt Jezus, “dat is de herautsroep voor den koningsintocht. Gij kent dien roep wel beter uit Jesaja's woord: Trekt door, trekt de poorten door, Maria staat verbluft. Doorziet en peilt Hij dan werkelijk harten en nieren? Dat zijn wel de woorden uit Jahve's gloriezang, dien zij daareven zocht, om er een stralend lichtschild in te vinden tegen dat opdonkeren van dood en ondergang. Hij kent dus uit het hoofd dat Godsmagnificat! Daar zat Hij stil en rustig, scheen slechts vóór zich uit te staren naar de verre kimmen, en zie! toch moet hij naar haar geschouwd hebben, en wel tot op den grond van haar ziel!.... Bij die gedachte staat ze een poos verslagen, de oogen toe. Als ze den blik opslaat, gaapt haar het wijde deurgat tegen in den avond en zij hoort buiten de stappen van haar Zoon. Waar en hoever staat ze nu? Zij wil het weten. Een schrille angst bevangt haar. Zij dooft het oliepitje. Donker moet het zijn, nu. In de klaarte gaan de gedachten aan de zaken haperen, in het donker vat men ze naakt. Zij zit neder en herhaalt steeds opnieuw: “Waarom ga ik niet ter ruste? Er is toch niets gebeurd.” Doch telkens herbegint haar angst zijn benauwenden kringloop: Johannes begint zijn voorlooperstaak, zóó kondigen zijn woorden het aan, en ook Hij zegt: dat is de koningsintocht. Zou het nu aanvangen? Zou het nu reeds veranderen? Zijn mijn schoone dertig jaren voorbij? Hoe kon ik iets anders verlangen? Wat een heden, wat een aardsch paradijs was dit klein huisje, waar nochtans niets gebeurde! Ach, dat is juist het paradijs: de plaats waar niets gebeurt.... Maar ook nu gebeurde er toch niets. Waarom ga ik dan niet slapen?.... Nog gaat ze niet. Weerom omprangt haar de angst. Zij geraakt er niet uit los. Dat put haar arme zenuwen uit. Zij wordt moede en treurig. Voor de zooveelste maal doet zij haar angstronde om | |
[pagina 152]
| |
Jezus' woorden. Zou er toch iets uit oplichten? Opeens wordt zij haar tobben gewaar. Ze vermant zich! Neen! “Sjalom” zei Hij: “Moeder, slaap rustig”. Zijn wensch is het, dat ik rustig slaap. Is het zijn wensch, dan doe ik het. Kom.’ En zij treedt de zijkamer binnen, waar twee britsen staan. Onder het voorbijgaan verwijlt ze even aan zijn brits; ze tast naar de lammervacht die er op uitgespreid ligt en strijkt er zachtjes over. God! de nacht van Bethlehem! Het geschenk van den herdersknaap, die er zich van ontblootte!.... Zij vlijt zich op haar bed neer. Haast dertig jaar is het, dat de herders de spelonk binnentraden. Al dien tijd was Hij en bleef Hij haar Jezus. Zou Hij nu de Jezus der wereld worden? En hoe? Naar den paarsen of naar den gouden Jesajes, juist die bijbelwoorden die zij zocht en niet vinden kon, en die Hij haar ingaf!.... Was dat geen aanduiding van Hem: de echte voorspelling ligt in Jesaja's gloriezang? Of wilde Hij enkel opmerken: Moeder, Ik wist waar gij aan dacht?.... Alweer beginnen haar gedachten te draaien en te keeren rondom deze nieuwe spil. Ze betrapt zichzelf en mistevreden zegt ze onmiddellijk met nadruk: ‘Slaap rustig’ was zijn wensch. Op zijn wensch dan, en in Hem berust ik. Nu ligt zij vredig den slaap af te wachten, op 't zachte bed uitgestrekt, als ware het op zijn wil. Door het venstertje, hoog in den wand, flikkert een kleine ster haar tegen, ééne onder de millioenen, die nu den hemel doorpinkelen; een ver geheimzinnig, maar minzaam-wenkend lichtje. Maria kijkt en denkt na. Niets gelijkt beter op een oog dan een ster. Deze hier, die zij monkelend begroet, lokt haar gedachten over vele jaren heen naar Bethlehem terug, waar de ster blonk, die de koningen door dreigementen, gevaar en moord veilig voorschitterde. Nu ook fonkelden al de sterren boven het hoofd van haar zoon op den bergtop, en sterren zijn vriendelijk. Welken weg de profeet ook beschreef, altijd zullen Gods sterren er boven lichten en Hem goedig geleiden. Onder dit gepeins sluit zij de oogen. Rood en purper en goud vlekken en wemelen nog een tijdje dooreen binnen de donkerte der geloken oogen. Zij wil ze niet meer openen, en weldra ruischt haar adem rustig. Ondertusschen stond Jezus boven op de kam van den berg, | |
[pagina 153]
| |
waartegen Nazareth gebouwd lag. Heuvelklingen, bergtoppen, kammen en nog kammen in lange ketens ver weg, en ginder hoog tronend in het diepe Noorden, de witte Hermon. Majestatisch schouwt de bergreus onder duizenden hoogten heen, als de grijze Abraham, starend van uit de eeuwigheid op de vervulling der Godsbelofte in deze tallooze nakomelingschap. Van den Hermon, den stamvader, lijken zij inderdaad uit te schieten, die honderden koppen en kammen, die zich overal omhoogstuwen uit de schemeringen der lage landen: zonen uit zijn machtige massa geteeld; ze golven voort, en vullen de wereld.... Wereldsymphonie van het leven. Jezus' blikken glijden over de bergruggen. Wel kankeren, diep in het woelende duister der dalen verborgen, de gruwelvlekken der aarde, zooals Sephoris er eene was, toch is het golven van het wereldleven wonderschoon. Wie van uit de hoogte schouwt, ziet enkel de verheffingen, niet de inzinkingen. De psalmwoorden, die de zeebaren bezingen: ‘Hoe wonderbaar, zee, zijn uw heffingen!’, ook bij dit wereldgedein juichen ze op. Opgetogen schouwde Hij voort. Een plechtig-wijde en -diepe hemel, van lekend en spelend licht doorstroomd, overspande de aarde, in een alles omvademende, alles overteederende wulving. Waar lagen Rome, Memphis, Athene, waar Skythiën, Indië, Thule en Elam? Naar het uitzicht van den hemel in vorm en kleur, kan niemand het gissen. Al wat groot lijkt en ver, is zoo klein en zwak dat het in den hemel niets teweeg brengt: geen deukje, geen trilling, niets weerkaatst: zelfs geen schaduw. De stroom volgt den vorm van zijn oevers en de zee den vorm van haar stranden, maar de hemel heeft en houdt zijn eigen vormen onveranderlijk en stolpt over alles een breuk- en kreuklooze, vasten zachtgewelfde sfeer van vlekkeloos azuur. De groote steden zijn menschenwerk, maar de sterren zijn schepsels van God en zelfs Rome vindt zijn hemelweerga niet, ook niet in het minste sterretje. En toch ook Rome en de groote steden, alle bergen en stroomen, alle menschenhuizen, dierenholen en vogelnesten der aarde overhuift deze machtige koepel, vol twinkelend licht, zegenend donker, zachte streeling, die weegt noch drukt op wat dan ook, maar alles gelijkmatig beaait. Zoo neigt zich het vaderhart naar al zijn zonen | |
[pagina 154]
| |
en het wenscht ze zoo talrijk en zoo verschillend mogelijk, om er méér in een en dezelfde liefde te winnen. De velen verdiepen het ééne, en verrijken zijn eenheid tot harmonie. Wereldharmonie, liefdegeheim! Harmonie, symphonie; liefdewelling en liefdezegen, hemelontdaalde en aardontstegene, kus van den Eeuwige en zijn bruid! Het hevig daglicht kent ze niet en verbreekt ze met zijn licht-geweld. Heilig de avond, heilig de nacht, die ze openbaart! Jezus schouwt de hoogte in met oogen vol vangende diepte. Zouden ze den hemel willen opdrinken om hem weer te kunnen uitstorten over de aarde der menschen? Voelt Hij het, dat een mensch niet zegenen, alleen maar bidden kan? Wenscht Hij door zijn menschzijn voor de menschheid die hemel te zijn om zich zoo te kunnen neerbuigen over alles en allen, liefderijk? Zie, daar knielt Hij reeds. Hij neigt schouders en borst en breeduitgespreide armen naar den bodem toe. Zijn voorhoofd raakt de rots. Hij strekt zich, warm, op den kouden grond. ‘Hoe dikwijls, aarde, hoe dikwijls, wereld, heb Ik u onder mijn vleugels genomen en u met Mijzelf gedekt gelijk de kloek!’ Zoo herinnert Hij zich de vele nachten, die Hij in gebed op den berg doorbracht. Hij bidt gelijk de kloek. Bidden is dekken. Moeders alleen kunnen waarlijk bidden. Geen woord spreekt Hij, maar vlijt zich languit neer, alsof het voor den geheelen nacht was.... evenals de hemel. Plots wendt Hij zich om, heel en al. Met één ruk van zijn forsche spieren heeft Hij zich omgekanteld op den rug, de beenen oostwaarts, beide armen wijdopen. Door het geweld is de rok om zijn lendenen saamgestroopt; haast naakt ligt Hij en zijn uitwentelende haren omkringen het hoofd als een waaiende leeuwenmaan; zijn oogen staren met diepen blik den diepen hemel aan. Sterren aan den hemel, wat geschiedt u? Branden uw gloeikernen dwarsdoor? Schiet gij in eenmaal al uw stralen uit? Hangen er traanperels te flonkeren in uw duizenden oogen? Of sprankelden er nieuwe duizenden en nog duizenden uit de wereldgronden te voorschijn, om de aarde te zien, met dien jongen man er op in kruisvorm uitgestrekt?
10 Maart 1937. |
|