| |
| |
| |
Reinaert van Malpertuus fragment uit ‘Reinaert van Malpertuus’, een vrijheidsspel in drie episoden door Anton van de Velde.
Toen messire Reinaert van Malpertuus met vrouw en kroost zijn have en erf moest verlaten, vestigde hij zich in het hem toegewezen Zeeuwsch Vlaanderen, niet ver van Hulst...
Sober was zijn woonst, nog soberder de tafel. Reinaert heeft zich enkele jaren verbeten: het herdenken van lustig leven en vette keuken in 't verre Malpertuus knaagde aan zijn vossenhart. En al deed Hermelijn, zijn toegewijde vrouw, nog zoozeer haar best om hem op te beuren en om in het huishouden ten minste den schijn van voorbijen welstand hoog te houden, 't baatte luttel voor Reinaert's heimwee en ingeboren dynamische deugden, die bekneld bleven in de vadsigheid van een onwennig, gedwongen renteniersbestaan.
De Mei is in 't land gekomen. Zachtzinnig spreidt de jonge zon haar sleep in Reinaert's nest. Roste, Rappert en Koddeken, Reinaert's welpen, ravotten over den vloer, terwijl vrouwe Hermelijn den jongste, Piepekoren, op haar schoot aan 't voeden is met de zuigflesch. Pardoes vliegt de deur open, en daar staat Reinaert, een kip hoogheffend met zijn rechterpoot. Op slag is 't spel der kleinen vergeten voor de vlugge extase waarmee zij kraaiend naar vader rennen.
| |
| |
‘O KLOKKEND, KLEVERIG KLEPPERJONG!’
(Lino van B. Max)
| |
| |
Flink zoo, kwajongens, gij aardt naar mij!
En 't menu er bij.
(Hij gooit de kip op tafel; de kleinen drummen er rond, betastend en smekkend.)
Geen drie maand oud.
(hij zucht)
Liever dan kip had ik hamelbout,
maar 't boerengespuis houdt wacht in de moeren,
en Vos bleef vruchteloos koekeloeren.
Zeg pa, die kip is niet eens zoo vet...
Zoo, rakers, maakt mijn vangst jullie vies?
Gaat dan slapen met leêge karbies.
Voort, naar uw bed!
Wil je zwijgen!
Dat grut doet een mensch meer honger krijgen
dan past voor een vaderlijke maag.
(tot de jochies:)
Voort! of je krijgt een fel pak slaag!
Allen de kooi in! Zwijgen en slapen.
Niet door een kier van de bedsteê gapen!
Voort, of we eten dat beest nog op,
laten jullie niets dan den kop.
Blijft er iets over, dan zul je 't hooren...
(De drie kruipen schuchter de bedsteê in.)
(zachtmoedig):
Kijk hier 's, Rein, naar Piepekoren...
(Reinaert is dadelijk gepacifieerd. Met beide pooten grijpt hij zijn jongsten telg vast en steekt hem omhoog.)
O klokkend, kleverig klepperjong!
Dezelfde wrong
van lijf en leden, zuiver ras;
een snuit zoo fijn als een kompas;
twee oogen als lantarens;
| |
| |
een vacht als rosse varens;
een staart... - nou ja, die komt wel klaar,
en ook je tanden, bestevaêr,
zijn binnenkort geslepen.
En zie je wel die strepen
van donkerbruin, hier, op zijn rug?
Ik vind mezelf er in terug.
Benjàmin van de vossen,
er is nog veel te hossen
eer jij je piepa's troon beklimt,
maar zóóver ga je, ja, bestimmt,
indien de goden 't willen...
(hij geeft hem een klap)
Wat klank in zoo'n paar billen.
Hier Hermelijne, leg den last
te slapen in de welpenkast.
(Hermelijn draagt Piepekoren naar de bedsteê. Reinaert bepootelt in gedachten de kip en zegt stil voor zich:)
Zeg, pa, die kip is niet zoo vet...
'k Heb Hulst in rep en roer gezet
voor zoo'n ontbijt, doch met z'n zéssen
... gibt es kein' Einladung zum essen.
(tot Hermelijn)
Berg weg die kip! Ze kijkt me aan.
Ik voel mijn haar te berge staan...
... van schaamte. Is 't geen schand:
Miljoenen kippen in dit land,
vet, zwaar, dùs konsekwent te grijpen,
en dan zóó'n kreng den strot toeknijpen!
't Gaat slechts met Reinaert's hersens, vrouw...
(sussend):
Je mag niet overdrijven, nou...
Hij voelt, nòg scherper dan zijn kindren,
zijn oude sluwheid mindren... mindren,
ja, weet niet eens meer 't onderscheid
tusschen een kip en - wat daar leit...
(a.v.):
't Is toch een kip?
| |
| |
Kip? Klets niet! Graai
dien uitgeteerden papegaai
en berg hem voor mijn knipperoogen.
(voor zich)
De honger heeft den vos bedrogen.
(Terwijl Hermelijn heengaat met de kip, valt Reinaert neer op een stoel.)
Hier zit je, Reinaert-zonder-daad,
als 't werkloos proletariaat,
herkauwt ideeën, ja, warempel:
Ik vloek, ik gaap, ik slaap, ik stempel...
't Waar' beter met een grooten bek
te roepen overal: verrr...
(Buurvrouw Los is binnengetreden.)
Hek
en huisdeur niet gegrendeld, buurman?
Vin' je 't leven zoo secuur, man?
'k Denk niet meer aan hek of deur
want dat kittelt mijn humeur.
Zeg, wat zat je te verrichten?
'k Prakkizeerde juist gedichten.
Over vrijheid, liefde en roem
- dingen die 'k noodzaaklijk noem
voor het puik der vaderlanden...
met lange tanden.
'k Zoek een firma, die mijn werk
(in een oplaag die 'k beperk)
wil lanceeren...
... bij de keur der diplomaten.
Sus je daar den slager mee
en den bakker?
Goud op sneê.
Droomen maar, en tien jaar jonger!
(door de deur der bedsteê):
Wij hebben honger!!
(door de deur der bedsteê):
Wij hebben honger!!
(door de deur der bedsteê):
Wij hebben honger!!
| |
| |
Hoor je nu de werklijkheid,
hoe ze realistisch schreit?
Schaapjes? Vossen!
Onvervalschte, pure, rosse,
slimme welpen van hun vaêr!
(zucht):
Ja, 't is waar,
en dàt, buurvrouw, dàt is tragisch.
Nee, jij weet niet wat een maag is,
die, zoo ijdel als mijn beurs,
naast een harte vol en beursch
knaagt van duizend appetijten!
Hoor die maag dat hart verwijten:
Jij bent rijk en ik ben kaal;
jij de dagge, ik, 't foedraal;
jij, van romantiek steeds dikker,
ik, de radelooze slikker;
jij, het dichterlijke hart,
ik, berooid, bekneld, benard;
jij, 't verwijfde ki-ka-kousje,
't eeuwig amoureuze flousje,
wippend als een bilboquet,
grillig, glanzend, lief en net,
smalend op de bange klachten
van de maag, die gaat versmachten,
schraal, maar ook ascetisch puur
in haar eigen zerpe zuur...
(nuchter):
Veel geleerdheid is jouw deel,
maar je kroost ziet groen en scheel
van den honger...
Haal het kieken!
Haal 't festijn van vel en klieken!
Haal de zinnebeeld'ge duif
voor een ingebeelde fuif!
Haal de gans - of is 't een eende?
Of een raaf? Een taai-gebeende
kemphaan? Of een parelhoen?
| |
| |
Buurvrouw, geef me een vreugdezoen!
Reinaert krijgt hallucinaties,
visioenen en temptaties;
'k voel mijn ingewand niet meer,
niets dan leegte...
Niets dan huilerige holte,
hunkrend naar een vette volte.
(bruusk)
Buurvrouw, red mijn welpen, jij,
prop ze dicht met haverbrij,
vul hun magen, smeer hun darmen,
wees een vat vol warm erbarmen!
Rep je, voer mijn jongen mee!
Graag gedaan...
(Reinaert loopt naar de bedsteê en rukt de deuren open.)
Springt uit de steê!
Buurvrouw Los is jullie engel.
Voort!
(Roste, Rappert en Koddeken springen juichend de bedsteê uit en vertrekken aan den rok van buurvrouw Los. Op dat oogenblik komt Hermelijn haar keuken uit, dragend in een pan de gebraden kip.)
(die noode haar kroost ziet heengaan):
Ach, God!
Nu geen gejengel!
Wij, wij bijten op de krib,
kranig, wijf!
(dof, de kip toonend):
Hier is de kip...
(Zij zullen zich wagen aan de illusie van ‘gevogelte’ voor hun lunch...)
(bitter):
Kip met gries en gras gebraden.
Ze is bestand tegen de maden.
'k Heb zoo goed mijn best gedaan...
(a.v.):
Kip... doet kippenvleesch ontstaan,
en ik huiver voor zoo'n voeder.
Troost je, vossenmoeder.
Kippig wet je klauw en tand.
| |
| |
Is 't niet dik, het is galant...
(Een klop op de deur.)
En kloppen?
Eerst dit lijk gauw weg gaan stoppen
eer men ons van roof verdenkt...
(Nog een klop op de deur.)
Doe je open?
(zij rent weg met de kip.)
't Noodlot wenkt?
(Hij opent de deur van zijn nest. Treden binnen: jonkheer Courtois, voorafgegaan door vier katers-hellebaardiers. Courtois a évidemment l'accent très parisien.)
Monsieur Reinaert, 'k kom, bij gratie
van Lioen, op visitatie
zooals 't wel eens meer gebeurt.
(hij snuift de lucht op)
Wat hier toch zoo lekker geurt?
't Leven schijnt zich wel te schikken
als je steeds goê spijs te bikken
hebt... jaja, Renard is slim...
(buigt):
'k Dobber als een dwaze sim
aan den hengel van mijn koning,
heer Courtois...
Ik vind je woning
taamlijk propre voor een vos.
Al de schroeven blijven los
voor 't geval dat ik...
... ga vluchten?
Dàt is, Reinaert, niet te duchten.
J'ai la science du dompteur!
(snuift weer)
Maar wat zonderlinge geur?
Uwe hoogheid is verkouden...
Tja, ik moest namens den ouden
Nobel op inspectie gaan.
Wat hij doet, is wèlgedaan.
Dat is mooi gesproken, Reinaert.
Wat naar kruis en pijn en pij aardt,
is mij welgekomen, heer.
| |
| |
Zelfs je woordkeus is niet meer
zoo baldadig als tevoren.
Wie niet voelen wil, moet hooren.
Ach, adieu Reinaert's grandezza!
'k Spreek zoo lang reeds voce mezza,
van verdriet en zwaren rouw...
Stierf er iemand? Was 't je vrouw?
Nee, helaas.
(Hij herpakt zich.)
'k Meen: dank de hemel!
Weet je, jij, die 't hofgefemel
door-en-door, ad fundum kent,
jij, Courtois, die hoovling bent
als niet één...
Weet jij ook iets van beminnen,
hoe een vader mint zijn kroost?
Weet jij hoe die liefde roost
hart en nieren?
Van de liefde
weet ik weinig.
... Hoe 't gegriefde
hart nog méér lijdt door de maag?
Cher monsieur, wat meent die vraag?
Reinaert moest als balling leven...
Goed. Toegegeven.
Ik beleid mijn groote schuld.
'k Had mijn vorst te erg gekuld.
Maar het vonnis...
... klonk onbeestelijk kwaadaardig.
Ballingschap was ruim genoeg.
't Was een kóningsarm die sloeg!
'k Buig ootmoedig voor zijn wenken,
maar de vroede rechters denken
dat van lucht ik leven kan
en van dauw...
| |
| |
O, ik buig, jij puik der Walen,
'k buig mijn kruin tot in het stof,
'k ben een knipmes...
Aan het Hof
zal men boete en spijt waardeeren.
(nuchter):
Met dat al kan ik krepeeren.
Zit je dan zóó slecht bij kas?
'k Wou dat ik gestorven was,
'k droeg reeds lang de kroon der glorie
en de palmen der victorie
voor mijn lijden en mijn pijn.
Tja, te zijn of niet te zijn...
Maar de hemel is nog verre
en ik had een slechte sterre
toen men Reinaert hield ten doop..
(voor zich)
'k Voel mij als een kussensloop;
nog één uur en 't is de coma.
(bruusk)
Weet je, zeg, dat zelfs Sodoma
't niet kan halen bij de pest
van mijn schandlijk ballingsnest?
(verbijsterd):
Quoi? Comment?
(snuift):
Mais... die geur?
De wanhoop sprong er
naar de keel van groot en klein!
Vin' je 't niet fijn?
Is 't niet lekker? Zou 't je smaken?
'k Voel mijn appetijt ontwaken.
Nu, wat denk je dat je snuift?
Eer je aanzit en mee fuift,
moet je hooren hoe de vossen
honger weten op te lossen,
honger in hun ballingschap,
honger door een koningsgrap,
honger zonder kans op beedlen,
honger door gemeste eedlen,
honger die tóch triomfant
| |
| |
vleesch kan malen, scherpgetand;
honger, die met tirannijen
bar op Reinaert's kap wou rijen
en hem temmen voor altijd...;
hongersnood, vermaledijd!
'k Heb hem cynisch klein gekregen,
plat getimmerd, murw geslegen,
weggeblazen als een bel!
(twee handen aan zijn hoofd):
Moult m'ément ce noir appel!
(geweldig):
Snuif! Wat eet ik? Wil je 't weten?
(kannibaalsch)
'k Heb mijn jóngen opgevreten!!
(Courtois valt met een glissando zucht in onmacht.)
(tot de wacht):
Zoo, daar ligt ie, koud en stijf.
Uit mijn nest met zulk een lijf!
(De vier hellebaardiers exeunt met den bezwijmden Courtois. - Hermelijn treedt terug binnen.)
Rein, wat was dat voor een herrie?
Stil. Hij vaart nu op een berrie
plechtig naar het Hof, retour.
Waaghals!
Reinaert
(in 't deurgat):
Goeie reis, Bonjour!
(tot Hermelijn)
Kan ik 't helpen dat zoo'n bluffer
flauw valt als een kostschooljuffer?
Hermelijn, we zeuren niet!
(lichtelijk bitter):
Nee, we jùichen van verdriet...
Dat 's een toonaard voor kadukken.
Vrouw! Springt Amor reeds op krukken?
Is ons leven louter scherts?
Is 't een lied in kleine terts?
Of 't liturgisch Dies illa?
Drink een borrel camomilla!
(Zuigelinggeschrei in de bedsteê. 't Is Piepekoren, die protesteert.)
(met een gedempten moederlijken kreet):
Piepekoren!
't Jongst geluid
barst de bedsteêsponden uit.
| |
| |
Hork, mijn zoete Hermelijne,
wil je dat de zonne schijne
koninklijker dan voorheen?
Zonnecantileen!
Uit duisternis wordt licht geboren.
En harde nood heeft scherpe sporen.
Ik wil in 't zadel voor een rit
mèt jou! Zie dat je stevig zit,
want kleppren zal mijn draver!
Geen vrouwenhart is braver
dan 't jouwe, lieve Hermelijn.
Nu zal de klacht van alle pijn
verwaaien voor een zege-
en zonnegang, die 't vege
lijf weer strijdbaar maakt!
Daar rijst de Lente, en 't ontwaakt
nu overal; de beemden bloeien
in Vlaanderen, en het zonnegroeien
wekt roode rozen uit hun knop...
Weer duikt mijn vrije, roode kop
boven 't gewiek van geluw koren.
De wereld is in zon herboren!
Mijn Reinaert, wié kan je weerstaan?
Dat heeft nog nooit één hart gedaan!
Hoe kan dat hart zoo zonnig zingen?
Het zweeft door zeven hemelkringen...
Ook dàn als 't armoe lijdt, mijn Rein?
Het wil subtiel, etherisch zijn.
Ja toch, diep in de lever,
maar dat is proza van een bever,
een bangen, zwakken hakkelkees.
Nee, jij bent sterk... doch, Rein, ik vrees...
De geest moet over 't lijf regeeren!
De liefde doet de zón begeeren
voor al die innig zijn bemind.
| |
| |
Ik volg je vroo langs alle wegen!
Zie, ik sper
mijn oogen om uw blik te ontvangen.
We gaan dààrheen waar nieuwe zangen
het Reinaertrijk begroeten, vrouw.
Wààr ook dat droomland liggen zou,
ik volg je...
Gris vast de manen
van 't vurig ros dat ik me koos.
In 't wapen voer je hart en roos...
... en tanden om geducht te bijten!
De rotsen splijten
waar Hermelijn het ‘sesam’ spreekt.
Waar Reinaert zal verschijnen, breekt
de stugste nek in preevlend neigen.
En voor jouw adel, vrouwe, zwijgen
de muffe bluffers als vermoord.
Wij zijn genoeg geringeloord;
niet langer kan de haat bedriegen.
Nu zeg me, Rein, waarheen we tiegen?
Naar de kroon!
(Bileam, de ezel, steekt zijn kop door het venster.)
Hiha!!
(Een o ogenblik stille verlegenheid. Bileam heeft het lyrische hoogtepunt te brutaal neergebroken.
| |
| |
Reinaert en Hermelijn maken zich los uit hun omarming.)
(grinnikend):
Mag ik binnenkomen?
(aarzelend):
't Is je gejond...
Je stoort de vromen
in meditatie en gebed.
Ach zoo? Ik heb niet opgelet,
zooniet had ik met jullie samen
gemediteerd...
Amen.
Ik krijg een lumineus idee.
Ga, kind, neem Piepekoren mee
naar buurvrouw Los. Geef hem te zuigen
of anders valt mijn plan in duigen
wanneer hij steeds vocaliseert.
Steeds vereert
me 't lijze woord van confidenties.
(tot Bileam):
Je bent de kraan der corpulenties,
en daarom..., wijl je geest en staart
niets hebben van je lichaamsaard,
wil ik het puik van alle geesten
(en, onder ons, het puik der beestene!)
via den staart van mijn probleem
verdietschen, waarde Polupheem,
wàt ik zooeven mediteerde...
(Intusschen had Hermelijn Piepekoren uit de bedsteê genomen.)
Wacht, o mijn vereerde
en zoete kookgodinne, 't past
dat wij den zeer geleerden gast
iets lekkers geven om te eten...
(royaal)
Breng ons de kip!
Ik was 't vergeten.
(Zij wil weg.)
Excuus, hija, 't is te veel eer,
maar, weet je wel, ik vegeteer...
| |
| |
Waarachtig, als je groen wilt knagen...
(hij rukt blaren uit den nestwand)
... 't Is gauw bereid, je moet maar vragen.
Ik dank u zeer, maar mijn dieet
is delicaat...
Wie distels vreet,
kan wel conservenblad verduwen.
Tja, hij moet niet spuwen
op wat onze armoe hem offreert.
Hinéé
(tot Hermelijn)
Ga, vrouw, je keert
met al de jongen spoedig weder.
Intusschen sta 'k op mijn katheder
voor Bileam's ontwikkeling...
(tot Bileam):
Dag, heer...
(exit met Piepekoren)
De prikkeling
van mijn probleem bevint te vonken
in bei je oogen, of ze drónken
bij voorbaat Reinaert's groot geheim.
(ongerust):
Is 't hier wel veilig, in je heim?
Zóó veilig als in doorn en distel.
Kom naar mijn eetzaal. Lust je mistel?
(verlekkerd):
Een lekkernij!
'k Vertel je dra
wàt ik voor plannen heb...
Hiha!
(Beiden exeunt in de ‘nevenkamer’.)
|
|