| |
| |
| |
Verzen door Steven Barends.
Smid van ons volk
I
Toen dan de Duitscher weg was, en het laatste schot
gelost en 't laatste fort ontruimd, en d'IJsergrond
rog rood was van het bloed van den piot
en Moeder Vlaanderen krankte aan wond naast wond
Toen van schier àlle kruisen lichtte 't A.V.V. -
Toen greep men Borms, dien hamel van dat vee -
Toen sloeg de celdeur dicht.
| |
| |
II
Toen alles stom gebukt ging van de schand
dat 't Dietsche bloed gekocht had Welsche vreê
en dat de doode zonen en het doode land
slechts cijfers waren ter balans der Société
toen 't àl vergeefs gegeven scheen, en 't àl verspeeld
en Vlaanderen, van den IJser tot Bruxelles,
dat éénmaal Brussel was, gekerfd was en gekeeld
de leiders dood, of ver, of ergens in een cel
toen Vlaanderen slechts nog leefde in ieder IJserkruis,
dat daar zijn A.V.V. bad langs de wegen
voor hen, wien Vlaandrens grond nu diende tot tehuis,
toen kwam weer la patrie, en bracht weer loon en zegen
en sloeg de kruisen stuk tot naamloos gruis;
schonk aan ces sales flamands
schoon' hardsteenblauwe wegen.
| |
| |
III
De kruisen gingen stuk - maar daar werd nòg gezwegen,
daar stond geen leeuw nog op bij dezen rooden smaad.
't Volk trok ter beêvaart tot die schoone blauwe wegen
en huldigde zijn Vorst bij Godes Gratie voor Zijn Daad,
en hongerde naar hem, die eenmaal toch moest komen
en richtte hem een kruis, vér lichtend over 't land
en bad voor 't zaad, dat naamloos lag te droomen.
Wij hoopten op dien oogst.
Wij zwoeren: Vlaanderland!
| |
| |
IV
Antwerpen koos - de lijsten gingen branden:
daar was geen bond meer, geen partij, geen politiek,
geen rood, geen rechts. Wij drukten stom de handen
en smeedden ons 't papier tot zeis en riek -
Antwerpen koos - de lijsten gingen branden,
want iedre straat koos Borms, en ieder huis koos Borms
Antwerpen koos, met fakkels in de handen,
want ied're smaad was Borms, en ieder kruis was Borms,
Antwerpen koos, en brak der schande muren
en sloeg de Dietsche vuist op den verwelschten mond
van meester en van knecht, en nieuw ontstak de vuren
en aan den horizon rees nieuwe morgenstond.
En in dien nieuwen dag - den kop voor niets gedoken
door niets geknecht, door geen geweld gebroken
den Dietschen hamer in de Dietsche vuist -
| |
| |
| |
Dietsch ontwaken
Voor die van Kassel en Boonen, opdat ze niet zullen denken, dat Dietschland gestorven is.
I
Dit is het wonderlijkste, dat ons volk
niet leeft met sluwe oogem in het heden,
niet schrap staat in den dag met felle vuisten,
geen honger afmeet - en nooit tranen telt,
maar altijd droomt van onbegane wegen
met God aan 't eind en eigen goddlijkheid;
van pijnen, doodgewrongen, doodgezwegen
waarvan de vrucht toch rijpt in grooten tijd;
van gloed, die komt; van kindren ongeboren
en onverwekt - altijd God aan 't eind
ook als de adem stokt, geen hartslag zich laat hooren
of als de donker ondoordringbaar schijnt.
Want Diet is dit: uit 't namenloos gerezen
een adem en een wil, die groeit tot daad
en droomend bouwend, stil voleindend 't eigen wezen
langs lanen van verlangen huiswaarts gaat.
| |
| |
II
Daar zijn zoovelen, die U in zich dragen
die U volbrengen, zonder weten van Uw bloed,
omdat gij droomt, mijn land, omdat de dagen
nog schuw zijn van Uw grauwen heldenmoed;
omdat Uw lied nog stil is, en Uw woorden
nog achter zwaar gordijn verzwegen zijn;
zoovelen, die Uw stem uit eigen monden hoorden
en blind nog staan voor Uw omsneveld zijn.
Maar, Dietschland, groot van duizend nachten,
wie eenmaal schroeide in Uw licht,
kan enkel nog met terende gedachten
Uw wording willen en Uw grootheid wachten
Uw droomen rooft zijn droom en richt zijn krachten;
zijn noodlot spreekt uit Uw verstild gezicht.
| |
| |
III
Land van mijn volk, wij hebben veel gezworven,
wij waren veel te zat van staal en steen,
wij werden vuil en schurftig en gemeen,
en hebben veel verraden en bedorven,
Wij vluchtten U, wijl steeds de moed ontbrak,
om door het eigen slecht tot U te keeren,
maar soms, in verten, werd het water brak
en 't brood werd steen, omdat een wit begeeren
Uw spreuken sprak - en wondre sagen schiep
van wijde zeeën en, van looden luchten,
van strenge monden en van wrange vruchten;
wanneer Uw stille stem ons eigenst wakker riep
Waar gij nu, Moeder Dietschland, òns, den zeer besmetten,
Uw liefde nog meer dan den braven voelen laat,
zijn wij reeds doende, om ons roestig zwaard te wetten
en zien, nu wij de hamers op het plat gaan zetten,
dat al het ros verdween, de bramen en de smetten
| |
| |
IV
En Daad komt - Daad wordt uit den donker wakker
omdat dit volk de eigen ziel hervond,
omdat het schrijnt door iedre oude wond,
door alle straten stormt, en gromt in stal en akker:
Wij zijn en wij zijn Dietsch: zie onze handen
en zie de strakke blankheid van ons zwaard!
Nu breekt een nacht - want sterke vlammen vragen,
nu leeft een volk tot eenheid of tot dood,
en wil den strijd, den strijd en zal dien wagen,
staat recht en toornend in een morgenrood.
Zoovele droomen worden nu voldragen,
en rijzen, werklijkheden, uit dien schoot,
en Dietschland wordt, in deze laatste dagen
|
|