De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Dietsch rechtGa naar voetnoot1) door Prof. Dr L.J. Van Apeldoorn (Amsterdam).Wanneer ik ga spreken over Dietsch recht, dan zal ik dat - gij zult het van mij niet anders verwacht hebben - vooral doen als rechtshistoricus. Men kan trouwens over Dietsch recht niet spreken in den tegenwoordigen tijd, maar alleen in den verleden en... in den toekomenden tijd. Wij kunnen den term ‘Dietsch recht’ gebruiken in tweeërlei zin. ‘Dietsch’ is afgeleid van ‘diet’, dat volgens de taalkundigen volk beteekent. Nemen wij het woord ‘Dietsch’ in dezen zin, dan is Dietsch recht: volksrecht. Nemen wij het daarentegen in de thans gangbare beteekenis, dan is Dietsch recht: Nederlandsch recht. Over beide wil ik iets zeggen. Allereerst dan over Dietsch recht als volksrecht. Kunnen wij inderdaad spreken van een volksrecht? Bestaat er zoo iets? Volgens Friedrich Karl von Savigny, den stichter van de historische school in de rechtswetenschap, zeer zeker. Deze school gaat uit van de gedachte, dat de maatschappij verdeeld is in verschillende volken, welke zich kenmerken door een eigen karakter, een eigen geest. Die eigenaardige volksgeest zou zich openbaren in de volkstaal, | |
[pagina 90]
| |
in de volkszeden, in de staatkundige organisatie van het volk, en ook... in het volksrecht. Het volksrecht leeft, volgens Savigny, in den volksgeest, in het volksbewustzijn; het heeft daarin zijn zetel en oorsprong. Het volksrecht ontspringt aan den volksgeest, niet in dien zin, dat de individueele leden van het volk het recht zouden voortbrengen, want in dat geval zou er niet één en hetzelfde recht voor een volk, zou er dus niet een volksrecht geboren worden. Maar het ontspringt aan den volksgeest in dezen zin, dat de in alle individuen gemeenschappelijk werkende volksgeest het recht voortbrengt. Dit geschiedt niet door bewuste redeneering: Das Recht wird nicht gemacht, es ist und wird mit dem Volke. Het recht groeit onzichtbaar in het aan de zintuigelijke waarneming onttrokken volksbewustzijn. Het is met het recht evenals met die andere uiting van het volksbewustzijn: de taal. Ook de taal wordt niet willens en wetens gemaakt, maar ontstaat, buiten alle willekeur om, uit den in alle leden van het volk gemeenschappelijk werkenden geest. Wat hebben wij van deze leer te denken? Bedoelde zij de formuleering te zijn van een ideaal, beoogde zij de door haar geschetste wijze van rechtsvorming ons voor oogen te stellen als de meest begeerenswaardige, wij zouden haar als zoodanig kunnen aanvaarden. Maar zij bedoelt iets anders! Zij wil een wetenschappelijke leer zijn; niet verkondiging van een ideaal dus, doch beschrijving van de werkelijkheid. Beantwoordt zij ook aan de werkelijkheid? Er is een tijd geweest, of liever, er zijn tijden geweest, waarvoor deze vraag toestemmend kan worden beantwoord. Maar dan moeten wij nog al ver teruggaan in de rechtsgeschiedenis. Bij onze Germaansche voorouders in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling was het recht inderdaad volksrecht. Er was toen een organische samenhang tusschen het recht en den volksgeest. Immers ontwikkelde het recht zich toen uitsluitend door volksgewoonte en volksrechtspraak. | |
[pagina 91]
| |
Vooral de laatste is hier van groot belang. De rechtspraak is in alle tijden een zeer belangrijke factor van rechtsvorming geweest; in den Germaanschen tijd, toen wetgeving nog geen rol speelde, was de rechtspraak de belangrijkste factor van rechtsvorming. Welnu, zooals het volk zijn eigen taal sprak, zoo sprak het toen ook zijn eigen recht, want het Germaansche gerecht was een volksgerecht, en de Germaansche rechtspraak was een volksrechtspraak, waaraan alle volksgenooten verplicht waren deel te nemen. Zoo vormde het volk zijn eigen recht en bleef het vertrouwd met zijn recht. In beginsel is dit ook zoo gebleven in den z.g.n. Frankischen tijd. De Germaansche stammen zijn toen begonnen hun volksrecht ten deele op schrift te stellen. De wijze, waarop dit bij verschillende Germaansche stammen geschiedde, bewijst reeds, dat het recht nog volksrecht was. Nemen wij bijv. het belangrijkste van alle beschreven volksrechten, dat der Salische Franken, dus van dien Germaanschen stam, die zijn woonplaats had in de zuidelijke Nederlanden, welke eeuwen lang het middelpunt vormden van het Frankische rijk. Hun beschreven volksrecht, de lex Salica, is tot stand gekomen, doordat op verschillende terechtzittingen van het volk een aantal daartoe aangewezen volksgenooten wijsdommen gaf over het Salische recht. Het karakter van het recht als volksrecht openbaarde zich voorts duidelijk hierin, dat het personeele en niet territoriale werking had: het gold alleen voor de leden van den stam. Ieder leefde naar het recht van zijn stam. Zoo lieten de Germanen hun Romeinsche onderdanen leven naar Romeinsch recht. Bisschop Agobard van Lyon vertelt omstr. 850, dat het wel gebeurde, dat van vijf personen in één vertrek vereenigd, ieder een eigen recht volgde. Hierin komt tot uiting de gedachte, dat het recht, evenals de taal, een deel is van iemands persoonlijkheid, en dus iets, dat hij meeneemt, waarheen hij zich ook begeeft. Onze Germaansche voorouders zouden niets begrepen hebben van een bepaling als art. 9 der ‘Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk’: | |
[pagina 92]
| |
Het burgerlijk recht van het Koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor de Nederlanders, zoolang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt. Toch valt er reeds in den Frankischen tijd een zekere vervreemding op te merken tusschen volk en recht. De volksrechten zijn niet geschreven in de volkstaal maar in het Latijn. En tot in de 13e eeuw is het Latijn de taal gebleven van alle officieele stukken, ook in de lage landen aan de zee. De volksrechten waren volksrechten naar den inhoud, niet naar den vorm. De vorm is overgenomen van de Romeinen, en waarschijnlijk zijn het ook Romeinsche ambtenaren van de koninklijke kanselarij geweest, misschien ook wel geestelijken, die dien vorm eraan gegeven hebben. Het belang van dien vorm moeten wij niet onderschatten: want in de eerste plaats zal het gebruiken van een vreemde taal, van uitheemsche rechtstermen, licht afbreuk doen aan het volkseigen karakter van de daarin vervatte rechtsgedachten. En voorts is de uitheemsche vorm een factor van gewicht, waar het geldt de toepassing van het volksrecht door de volksrechtspraak. De rechtspraak was, ook in den Frankischen tijd, in beginsel nog volks rechtspraak. Maar in werkelijkheid kan het aandeel van het volk in die rechtspraak slechts van geringe beteekenis zijn geweest, nu de taal van het beschreven recht een andere was dan die van het volk. Dit immers sloot in, dat op de terechtzittingen de toe te passen bepalingen voor het volk moesten worden vertaald en vertolkt; zonder dat het volk in staat was te beoordeelen, of die vertaling en vertolking inderdaad recht deden wedervaren aan den inhoud van het volksrecht. De taal, waarin wetten geschreven zijn, raakt dus niet alleen den vorm, zij raakt wel degelijk ook den inhoud van het recht. Ook nog in ander opzicht kwam er in den Frankischen tijd verwijdering tusschen volk en recht. De Frankische koningen traden ook zelfstandig, d.w.z. buiten het volk om, als wetgevers op. | |
[pagina 93]
| |
Naast de beschreven volksrechten waren er ook capitularia, koningswetten; naast het volksrecht was er een koningsrecht geldend niet enkel voor de leden van een stam, maar voor het Rijk. Volksvreemd behoefde dit koningsrecht niet te zijn en was het veelal ook niet; maar volksrecht in den zin van een rechtstreeks uit het volk zelf voortgekomen recht was het toch ook niet.
Na de ontbinding van het Frankische rijk houdt de centrale wetgeving op, of verliest althans voor onze landen haar beteekenis. Zelfs bemerken wij een paar eeuwen lang (de 10e en 11e eeuw) in deze landen van wetgeving heel niets meer. De rechtsontwikkeling onderscheidt zich in dezen tijd in tweeërlei opzicht van die in het voorafgaande tijdperk. Het recht ontwikkelt zich 1o in hoofdzaak plaatselijk - zij het op den grondslag van het oude stamrecht -, 2o uitsluitend door volksgewoonte en rechtspraak. Zoo ontwikkelt zich het recht weer geheel als volksrecht. In de 12e eeuw begint men dat plaatselijke recht gedeeltelijk op te teekenen, en ook begint dan, vooral in de nu in opkomst zijnde steden, de plaatselijke wetgeving, het maken van keuren. In dezen naam keuren komt reeds het karakter van het recht als volksrecht tot uiting: het is een recht, dat de bevolking zich zelve kiest. De oudste van deze beschreven rechten zijn in de Dietsche landen de Friesche (met name de beroemde 17 keuren en 24 landrechten) en de Vlaamsche. De oudste bekende Vlaamsche keur is die van Sint Omaars in Fransch Vlaanderen van het jaar 1127. Deze keur is, evenals alle andere rechtsbronnen uit de 12e eeuw, nog geschreven in het Latijn, toen nog de officieele schrijftaal van de regeering en van de kanselarij van den graaf van Vlaanderen, die dit door het volk van St. Omaars gekozen recht bewilligde. Een inheemsche schrijftaal moest zich toen nog vormen, en heeft zich ook ontwikkeld, eerst in Frankrijk (nog in de 12e eeuw), daarna, in de 13e eeuw, ook in de Dietsche landen. Maar in het zuiden treedt onmiddellijk in de officieele stukken de Fransche taal op als mededingster van het Dietsch. De oudste mij bekende Vlaamsche keur, waarvan het oorspronkelijke geschreven is in de Dietsche taal, is die van het dorp Ter Pieten (bij Bouchoute) van het jaar 1265. Wel zijn er oudere | |
[pagina 94]
| |
keuren, waarvan wij een Dietschen tekst kennen, maar dat zijn latere vertalingen van een oorspronkelijk Latijnschen tekst. Hiertoe moet gerekend worden de hoogst belangrijke keur van de Vier Ambachten (Assenede, Axel, Bouchoute en Hulst), die al tusschen 1168 en 1191 door den graaf van Vlaanderen aan die ambachten is bewilligd en in 1242 opnieuw bekrachtigd. Oorspronkelijk Dietsch is ook reeds het handvest van de stad Middelburg van 1254, weldra ook in Holland en iets later in Brabant gevolgd door in de Dietsche taal geschreven wetten. Zoo begint omstreeks het midden van de 13e eeuw de tijd van een beschreven recht, dat Dietsch is niet alleen naar den inhoud, maar ook naar den vorm, Dietsch niet enkel in den zin van volksch, maar ook in dien van Nederlandsch. Een paar eeuwen lang blijft dan het recht in deze landen een Dietsch recht. Onder die Dietsche rechtsbronnen neemt een eereplaats in het Rechtsboek van den Briel van Jan Matthyssen (omstr. 1400), Dietsch naar zijn inhoud en Dietsch naar zijn vorm. Het vormt in zekeren zin een afsluiting van deze periode van Dietsch recht, want spoedig daarna begint het Romeinsche recht hier binnen te dringen.
Het recht ontwikkelde zich in hoofdzaak plaatselijk. Maar kunnen wij dan eigenlijk wel spreken van een Dietsch recht? Er was een recht van Leuven, van Gent, van Antwerpen, van Middelburg, van Dordt, van Haarlem, maar was er ook een Dietsch recht? Dat was er zeer zeker. Want al ontwikkelde het recht zich plaatselijk, dit beteekent niet, dat het zich plaatselijk geheel verschillend ontwikkelde. Er bestond tusschen de onderscheidene plaatselijke rechten in de Dietsche landen veelal een innige samenhang, er bestond tusschen hen veel meer overeenkomst dan verschil. Hoe is dat te verklaren? Daartoe moeten wij verschillende dingen in het oog vatten. Vooreerst waren al die rechten gegroeid uit denzelfden wortel: zij zijn alle van Germaanschen oorsprong. Wel hadden de in deze landen wonende stammen, Franken, Friezen en Saksen, ieder hun eigen recht gehad, maar tusschen deze onderscheidene stamrechten bestond groote overeenkomst in hoofdbeginselen. Van deze stammen is de Frankische niet alleen in staatkundig opzicht de overheerschende geworden, maar ook heeft het | |
[pagina 95]
| |
Frankische recht in deze landen grooten invloed gekregen, ver buiten de grenzen van het stamland der Franken. En zoo heeft het recht in de lage landen aan de zee zich hoofdzakelijk ontwikkeld op den grondslag van het Frankische stamrecht. Maar ook in lateren tijd heeft het recht in de noordelijke Dietsche landen in sterke mate den invloed ondergaan van dat der zuidelijke. Vlaamsche invloed heeft zich het meest doen gelden in het Zeeuwsche rechtswezen, zooals vooral is aangetoond door Gosses in zijn boek De rechterlijke organisatie van Zeeland. ‘De Zeeuwsche eilanden hadden’, zoo schrijft hij (bl. 18), wel een eigen en eigenaardig rechtswezen..., maar wat ingevoerd en overgenomen kon worden, kwam uit Vlaanderen’. Maar van de allergrootste beteekenis voor de ontwikkeling van een Dietsch recht is geweest het verschijnsel, dat in de rechtsgeschiedenis bekend is onder den naam filiatie van stadrechten. Wanneer een plaats door den landsheer tot stad werd verheven, geschiedde dit gewoonlijk bij een handvest, dat allerlei rechtsregels inhield omtrent de inrichting van de stedelijke regeering, de rechtspraak, de rechten en verplichtingen der poorters, enz. Die bepalingen vormden als het ware de grondwet der stad. Het eigenaardige hierbij is, dat de landsheer aan de stad niet een oorspronkelijk stadrecht placht te geven, maar haar gewoonlijk begiftigde met het reeds bestaande stadrecht van een andere plaats, al werd bij de keuze daarvan wel rekening gehouden met de behoeften en de historisch gegroeide rechtsinstellingen van de nu tot stad verheven plaats. Deze nieuwe stad wordt dan genoemd de dochterstad van die, aan welke zij haar recht ontleende (de moederstad). En de steden, die een zelfde stadrecht hadden, vormden een stadrechtfamilie. De betrekking tusschen moeder- en dochtersteden beperkte zich in den regel niet tot de ontleening van het stadrecht door de een aan de ander, maar er bleef gewoonlijk ook verder aanraking door de z.g. hofvaart: wanneer het gerecht van de dochterstad een geval te beslissen had, waarvoor het in het eigen stadrecht geen oplossing vond, dan wendde het zich tot de moeder ‘ter belering’. Het is duidelijk, dat dit bevorderlijk moest zijn voor de rechtseenheid der stadrechtfamilie. | |
[pagina 96]
| |
Door deze filiatie van stadrechten heeft het recht van Zuid-Nederlandsche steden zijn weg gevonden naar het noorden. Het stadrecht van Brugge is overgegaan op Aardenburg, Sluis, St. Anna ter Muiden, Oostburg en IJsendijke, dus op de steden van ons West-Zeeuwsch Vlaanderen. De steden van oostelijk Zeeuwsch Vlaanderen (Axel en Hulst) ontleenden haar recht aan Gent. Al de overige steden van het tegenwoordige Zeeland waren dochtersteden van Middelburg, En het is niet onwaarschijnlijk, dat het stadrecht van Middelburg ontleend is aan dat van een Vlaamsche stad, al kennen wij geen moederstad van Middelburg. In ieder geval vertoont het Middelburgsche recht sterke overeenkomst met dat van Vlaamsche steden. Nog belangrijker is echter de Leuvensche stadrechtfamilie. Het stadrecht van Leuven is gegeven aan 's-Hertogenbosch, en dat van 's-Hertogenbosch is niet alleen overgegaan op Oisterwijk, St. Oedenrode, Eindhoven, Waalwijk en andere steden en stadjes van de oostelijke helft onzer provincie Noord-Brabant, maar het is in 1245 gegeven aan Haarlem. En Haarlem is weer de moederstad geworden van andere Hollandsche steden, met name van alle steden boven het IJ. Beheerschte dus Leuvensch recht niet alleen de oostelijke helft van onze provincie Noord-Brabant, maar ook het noordelijke Holland (en ten deele ook het zuidelijke; Delft had hofvaart op Den Bosch), zoo werd de westelijke helft van Noord-Brabant beheerscht door het recht van Antwerpen. Brabantsche invloed is dus voor het recht van noordelijk Dietsland van de allergrootste beteekenis geweest. Want het aan Leuven ontleende Haarlemsche stadrecht is niet alleen overgegaan op de meeste andere Hollandsche steden, maar heeft ook grooten invloed uitgeoefend op het recht van het die steden omringende platteland. Zoo is b.v. in geheel Holland de plaatselijke bestuursinrichting langzamerhand geschoeid op Brabantsche leest: hier eerder, daar later moest de Friesch-Hollandsche organisatie van bestuur en rechtspraak (door schout, asega en buren) plaats maken voor de Brabantsche van schout en schepenen (en in de steden bovendien: gezworenen). Er was dus tusschen het recht van Zuid- en Noord-Dietsland een innige samenhang; er was een Dietsch recht; Dietsch nu niet meer | |
[pagina 97]
| |
enkel genomen in den zin van volksch, maar in dien van Nederlandsch. Er was een recht, Dietsch van vorm en Dietsch van inhoud.
Door den opstand tegen Spanje is staatkundig de samenhang tusschen Noord- en Zuid-Dietschland verbroken. Maar op het gebied van het recht openbaarde zich nog zeer langen tijd daarna de saamhoorigheid. In verband met den beperkten tijd, die mij ter beschikking staat, zal ik mij, om dit aan te toonen, moeten bepalen tot het doen van enkele grepen. En dan meen ik die saamhoorigheid niet beter in het licht te kunnen stellen dan door uw aandacht te vragen voor den grooten invloed, dien Brabantsen recht ook na de verbreking van het staatkundig verband is blijven uitoefenen in Holland. Hierbij denk ik vooral aan het recht van de stad Antwerpen. De Costumen van Antwerpen zijn verschillende malen op last van de regeering dier stad verzameld en te boek gesteld. De oudste verzameling - dan ook bekend onder den naam Antiquissimae - is die van 1547. Maar de belangrijkste is die, welke in 1580 op last van de regeering van Antwerpen door twee juristen is tot stand gebracht, en in 1582 openbaar gemaakt. Nadat in Augustus 1585 Antwerpen zich aan Parma had overgegeven, heeft de Spaansche regeering den magistraat van Antwerpen gedwongen tot een verbod om de in 1582 uitgevaardigde costumen bij de rechtspraak te gebruiken. Maar dit verbod heeft in de practijk geenerlei gevolg gehad. Men bleef de costumen toepassen als voorheen; men bleef dat doen ook na 1608, toen een nieuwe verzameling van de Antwerpsche costumen (z.g.n. compilatae) is tot stand gebracht. Deze nieuwe verzameling heeft de oude van 1582 niet kunnen verdringen. Deze Antwerpsche costumen van 1582 hadden ook in Holland groot gezag en hebben dat tot de invoering van de codificatie (1809) behouden. Dit blijkt al dadelijk hieruit, dat Huig de Groot in zijn Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid eruit putte, als waren zij een bron van Hollandsen recht. Zoo heeft de Groot bijv. alle artikelen uit de Antwerpsche costumen over den wissel in zijn Inleiding overgenomen, en ze ten deele zelfs woordelijk gevolgd. En hij deed dat terecht, omdat - zooals door verschillende oud-Nederlandsche juristen, bijv. in de | |
[pagina 98]
| |
door Barels verzamelde Adviezen over koophandel en zeevaart gezegd wordt - de Costumen van Antwerpen in Holland op het stuk van den wissel werden gevolgd, voor zoover er geen afwijkende wetten of costumen gevonden werden. Maar het gezag van de Costumen in Holland beperkte zich geenszins tot den wissel. Wie zich hiervan wil overtuigen, raadplege de door Simon Groeneweg en van der Made geschreven aanteekeningen op de Groot's Inleiding, welke tallooze malen en op schier iedere bladzijde naar de Antwerpsche costumen verwijzen. Sommige aanteekeningen van Groenewegen zijn typeerend voor het saamhoorigheidsgevoel, dat noord en zuid nog steeds verbond en tegelijk voor het groote gezag van de Antwerpsche costumen in Holland. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. In zijn Inleiding (III, 2 § 15) zegt de Groot, dat het Romeinsche recht ‘om de overdadighe mildheid in te tomen’ eischt, dat alle schenkingen boven 500 goudgl. moeten worden ‘aengegeven ende te boeck geteikent’, en voegt erbij: ‘waer van ick in onzes lands wetten niet en vinde, misschien omdat de mildheid hier niet te groot en is geweest’. Hierbij teekent Groenewegen aan: ‘Ik vinde in de Cost. van Antw. cap. 53, art. 4, dat alle giften bij gequalificeerde personen, ook sonder insinuatie gedaen, zyn van waerde... al waren die vijf hondert stucken gouts excederende’. De Antwerpsche costumen behoorden dus blijkbaar volgens Groenewegen tot de ‘wetten onzes lands’. Op een andere plaats zegt de Groot (III, 6 § 11), op grond van het Romeinsche recht: ‘In de handelingen (d.z. overeenkomsten), die door zaeckovergeving werden voltrocken, werd vóór des zaecks overgang berouw toegelaten’. Groenewegen merkt hierbij op: ‘Maer tot Antwerpen en wert ook voor des saeks overgeving geen berouw toegelaten’. En in zijn Tractatus de legibus abrogatis et inusitatis (ad l. 5 Dig. XII, 4) zegt hij, met een beroep op de Cost. van Antwerpen, dat de Romeinsche bepaling in Holland niet geldt. In een aanteekening op de Groot II, 26 § 12 zegt Groene- | |
[pagina 99]
| |
wegen, dat, wanneer een kind sterft, ten aanzien van zijn erfopvolging ‘in Nederlant’ wordt gevolgd het recht van de plaats, waar de ouders van dat kind wonen, en verwijst daarvoor o.m. naar de Cost. van Antwerpen, tit. 47, art. 16. Het recht van Antwerpen is dus voor Groenewegen Nederlandsen recht. In zijn aanteekeningen op de Decisien en observatien van Joan. Loenius (bl. 792) verklaart de advocaat Tobias Boel (in 1712), dat in de Cost. van Antwerpen alle kwesties betreffende de herroeping van een wederkeerig testament ‘soo uytdruklyk werden verklaard en geslist, dat wy niet anders en konnen sien of oordeelen, dan dat alle quaestien, die over revocatie van mutueele dispositien komen te ontstaan (uytgeniomen in de steeden en plaatsen, waaromtrent in desen by costume of keure is voorsien) naa 't gunt in de meergem. coustumen van Antwerpen is ter needer gesteld, behoorden en moeten werden gereguleerd en gedecideerd’. En niemand minder dan Corn. van Bynkershoek schrijft (Quaestiones juris privati III, c. 15): ‘Magna, fateor, juris Antwerpiensis auctoritas, etiam olim hic fuit, saepe et a Grotio in partes vocata’. Dit alles bewijst, dat het Antwerpsche recht in Holland gold als een gemeen recht. Zeer groot is met name het gezag van dit recht geweest in de stad Amsterdam. In 1644 verscheen te Amsterdam een verzameling van Amsterdamsch recht, onder den naam Recueil van verscheyde keuren en coustumen mitsgaders maniere van procederen binnen der stede Amsterdam, vervaardigd door den secretaris dier stad Gerard Rooseboom. Vergelijken wij deze verzameling met de Cost. van Antwerpen, dan blijkt, dat Rooseboom de laatste, zoowel wat betreft de indeeling als den inhoud, heeft gebruikt als voorbeeld en bron. Tallooze bepalingen uit de Antwerpsche costumen zijn door hem letterlijk overgenomen. Om een enkel voorbeeld te noemen: cap. 39 van Rooseboom's verzameling, handelende over ‘de staat en de conditie der personen’, stemt vrijwel geheel woordelijk overeen met tit. 36 van de Cost. van Antwerpen. Op Rooseboom's Recueil verscheen in 1662 een commentaar van de hand van den Amsterdamschen advocaat Nicolaas Duysentdaalders. In de ‘Opdracht’ voor zijn boek zegt | |
[pagina 100]
| |
deze, dat het doel van zijn commentaar is uiteen te zetten, ‘waarin wij met 'et Roomsche recht en de Coustumen van Antwerpen, die seer loffelijk sijn, overeenkomen ende waerin wij met deselve verscheelen’. En zoo kon de advocaat C.W. Decker in 1780 in zijn aanteekeningen op het bekende boek van Simon van Leeuwen Roomsch-Hollandsch recht (I, bl. 4) verklaren, dat ‘alhier ter steede’ (d.i. in Amsterdam) ‘sinds lang de Cost. van Antwerpen eeven als de Roomsche [rechten] in de vereischte zaaken worden gevolgt tamquam norma judicandi’.
Intusschen had in den tijd, waarover wij nu spreken, het recht in de Nederlanden (Noord en Zuid) veel van zijn Dietsche karakter ingeboet. In de 15e eeuw begon ook in de lage landen de receptie van het Romeinsche recht. Over de oorzaken daarvan moet ik hier zwijgen, en volsta met vast te stellen, dat het Dietsche recht meer en meer teruggedrongen werd door het Romeinsche, zooals dat door de middeleeuwsche Italiaansche en Fransche juristen was ontwikkeld en aangepast aan de behoeften van hun tijd. Dit recht ging men beschouwen als een voor de geheele Christelijke wereld geldend recht, en jus commune, het eigenlijke recht, waarop alleen gewestelijke en plaatselijke gewoonten uitzonderingen maakten. En daarnaast stond dan nog een ander gemeen recht, ook van uitheemschen oorsprong, ook afkomstig uit Rome: het Kanonieke, opgebouwd op den grondslag van Romeinsche rechtsbeginselen. Deze beide wereldrechten verdringen meer en meer het inheemsche recht. Het is dan niet meer de tijd van het volksrecht, maar van het juristenrecht, waarin de glosse van Accursius en de commentaren van Bartolus, Baldus en tal van andere romanisten verreweg de belangrijkste rechtsbron zijn. Von Savigny heeft getracht, ook dit juristenrecht te passen in zijn leer van het volksrecht. Met de opkomst van een juristenstand, zegt hij, neemt het recht een wetenschappelijke richting aan. Zooals het vroeger leefde in | |
[pagina 101]
| |
het bewustzijn van het geheele volk, zoo leeft het van nu af aan in het bewustzijn der juristen, door wie het volk, wat deze functie betreft, wordt gerepresenteerd. Een deel van het recht, door von Savigny het politieke element genoemd, blijft voortleven als een deel van het gansche volksleven, maar het andere deel, het technische element, wordt een bijzondere wetenschap in de handen van de juristen. De juristen dus de representanten van het volk! Juristenrecht dus toch ook volksrecht! Het is niet veel meer dan een fictie, waarop het antwoord paste, eens door het volksgerecht te Frauenfeld in het Zwitsersch Eedgenootschap gegeven op de uiteenzettingen van een doctor juris uit Constanz: ‘Höret, Ihr Doctor, wir Eidgenossen fragen nicht nach dem Bartele oder Baldele oder anderen Doctoren, wir haben sonderbare Landgebräuche und Rechte’. Want die romanistische juristen waren in den regel maar al te zeer vervreemd van eigen recht en eigen volk. Zij minachtten het inheemsche recht, dat zij niet kenden en omdat zij het niet kenden. Is het niet typeerend, dat zelfs een jurist als Corn. van Bynkershoek, president van den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, in de 18e eeuw van het inheemsch-Hollandsch recht spreekt als van een ‘jus barbaricum’? Niet minder typeerend is een andere uitlating van dezen rechtsgeleerde. In zijn boek Quaestiones juris privati (III, c. 13) handelt hij over het recht van naasting bij koop, een recht van Germaanschen oorsprong, en betoogt, dat dit een plaatselijk recht is, waarvan het bestaan alleen aangenomen mag worden voor die plaatsen, waar het bestaan ervan bewezen kan worden. ‘Neque enim’ - zegt hij - ‘tanti sunt vel Graecorum vel Germanorum leges vel constitutions, uit haec juris communis nomine recipi possint’. Hier wordt het Germaansche recht op één lijn gesteld met het Grieksche, en dat geschiedt door een jurist van Zweedsche geboorte! Gelukkig hebben niet alle juristen destijds deze houding aangenomen. Er zijn onder hen gunstige uitzonderingen aan te wijzen. Onder deze verdient een eereplaats Huig de Groot. Zijn Inleiding tot de Holl. rechtsgeleerdheid is een werk, geschreven in een zoo zuiver Dietsch als geen ander rechtsgeleerd boek in heden | |
[pagina 102]
| |
of verleden, en het is een werk, dat heel wat recht van Dietschen oorsprong heeft behoed voor verdringing door uitheemsch recht. En van de Zuid-Nederlanders mag hier genoemd worden de tijdgenoot van de Groot: Franciscus van den Zijpe (in 1580 te Mechelen geboren). Hij is de eerste geweest, die getracht heeft een samenvatting te geven van een algemeen Nederlandsch recht, in zijn Notitia juris Belgici (1e druk, Antwerpen 1635). Maar een consequente Dietscher is ook hij niet geweest. Hij schreef al zijn werken in het Latijn, en dat, terwijl hij zelf in een van zijn boeken (Judex, magistratus, senator libris IV exhibitis) van den vorst eischt, dat deze altijd de landstaal moet gebruiken en dat alle openbare stukken in die taal moeten worden geschreven. Wij willen hem deze inconsequentie niet al te zwaar aanrekenen: hij heeft daarmee toegegeven aan de toen heerschende mode. Daartegenover staat, dat hij onder de juristen van zijn tijd, voor zoover ik weet, de eenige is geweest, die een krachtig pleidooi leverde voor een Dietsch recht. In de Epistola dedicatoria (gericht tot den Spaanschen landvoogd der zuidelijke Nederlanden, Ferdinand) vóór de Notitia schrijft hij:
‘Dezelfde wetten passen niet voor ieder volk, maar zij moeten aangepast worden aan de onderscheidene behoeften der volken. Voor de wetgeving is van het allereerste belang een diepere kennis van het land [waarvoor die wetten gegeven worden], zooals in de geneeskunde van het grootste gewicht is de kennis van een ieders ziekte. Daarom gaan de landsgewoonten boven de wetten van den vorst, want de eerste ontlenen haar gelding aan de volkovertuiging; de wetten handhaven zich door overheidsmacht, het gewoonterecht door de instemming van allen; de wetten zijn geschreven in documenten, op zuilen, op perkament, het gewoonterecht is gegrift in aller gemoed; de wetten schijnen, daar zij worden opgelegd, een zekere slavernij mee te brengen, het gewoonterecht sluit in zich de gedachte van vrijheid’.
In zijn Judex zegt v.d. Zijpe: | |
[pagina 103]
| |
‘Er zijn maar weinige wetten noodig, maar zij moeten duidelijk zijn en aangepast aan den geest van het volk, wat helaas in de Nederlanden niet het geval is; het is een ziekte der Nederlanders om gemakkelijk het recht, de taal en de kleeding van den vreemdeling na te volgen’. En in zijn Notitia komt hij er tegen op, dat velen ‘met verwaarloozing van ons eigen recht, steeds Fransche schrijvers lezen en aanhalen, wier uitspraken meestal steunen op wetten en regels van het Fransche recht, terwijl wij moeten leven naar eigen recht’. Inderdaad is er in de Dietsche landen reeds toen niet alleen een receptie geweest van Romeinsch en Kanoniek recht, maar ook van Fransch recht. Fransche rechtspraak, vooral die van het Parlement van Parijs, en Fransche schrijvers, zooals de Boyer, Dumoulin, Rebuffe, Chassenaeus e.a. worden al in de 16e eeuw met voorliefde aangehaald door Nederlandsche juristen. En zoo was Dietschland in Noord en Zuid na de Revolutie tegen het eind der 18e eeuw rijp voor de overneming van het Fransche recht. Kunnen wij nu, in onzen tijd nog spreken van een volksrecht? Kan het recht nog altijd worden voorgesteld als een uitvloeisel van het rechtsbewustzijn van het volk? Of bedriegen wij ons zelven, als wij dat doen? Zeker is het een misvatting van v. Savigny, als hij sprekende van ‘volk’, denkt aan de gezamenlijke bewoners van een staat. Dat hij daaraan denkt, blijkt hieruit, dat volgens hem de volksaard zich ook openbaart in de staatkundige organisatie van het volk. Alsof, wat in één staatsverband leeft, ook altijd één volk zou zijn. Er is een Dietsch volk, maar er is geen Dietsche staat. En er is ook niet één recht voor het Dietsche volk. Zeker leeft er nog wel wat Dietsch recht voort, hier en daar in het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek, ook wel in gewoonten en overeenkomsten van partijen, maar er is niet meer één Dietsch recht. Velen vinden dat ook wel goed. Er zijn er niet weinigen, voor wie een aan verschillende volken gemeen recht verkieslijk schijnt boven een nationaal recht. Eenvormigheid van recht vergemakkelijkt immers het verkeer. | |
[pagina 104]
| |
Als dit de juiste opvatting is, waarom zouden wij dan ook maar niet streven naar eentaligheid der volken? Waarom dan den kinderen maar niet liever het esperanto in te prenten dan het Dietsch? Zij zullen zich dan later zooveel gemakkelijker kunnen bewegen. Er zijn er misschien, die ook dit wel zouden willen. Maar het is in ieder geval in één opzicht met het recht anders gesteld dan met de taal. Een recht kan men een volk van boven af opleggen, als het zelf geen recht meer spreekt. Geen macht ter wereld echter kan moeders dwingen haar kinderen een taal in te prenten, die zij zelven niet spreken. Hier stelt de natuur een grens aan menschelijke willekeur. Wij houden het, ook wat het recht betreft, met van den Zijpe. Een volk moet een recht hebben, dat past bij zijn aard en dat berekend is op zijn behoeften. Voor het Dietsche volk een Dietsch recht! Om het recht te kennen, dat past bij den aard van het Dietsche volk, is het van het allergrootste belang, dat wij ons verdiepen in de oude bronnen, die ons Dietsch recht in al zijn zuiverheid voor oogen voeren. Dit is tot dusver veel te weinig gedaan! Vooral Vlaanderen bezit een schat van bronnen van oud-Dietsch recht, ten deele nog verscholen in de archieven, maar voor een belangrijk deel door den druk gemeen gemaakt in de op last van den Koning van België uitgegeven Anciennes Coutumes de la Belgique. Onder een Franschen titel bergt dit veel-deelige werk een schat van Dietsch recht, voor het grootste deel ook geschreven in de Dietsche taal. Hoe weinig is dit rijke bronnenmateriaal nog bewerkt! Degene, die op dit gebied baanbrekend werk verricht heeft, was niet een Dietscher, maar een Duitscher: Leopold August Warnkönig. Zijn driedeelige Flandrische Rechtsgeschichte verscheen ongeveer honderd jaren geleden. Het is een eerezaak voor de Dietschers, vooral voor de Vlamingen onder hen, en het is een algemeen Dietsch belang, dat de door hem begonnen taak eindelijk weer met kracht ter hand genomen wordt. |
|