| |
| |
| |
Verzen door Ferdinand Vercnocke.
Stilte der zee
Ik zal komen langs kimmen van goud
ik zal komen op den paarschen vloed;
groot zal de vrede zijn van mijn gemoed:
mijn voorhoofd is met naderenden nacht bedauwd.
Ik zal komen door mijn droom bewogen,
ik zal komen op mijn hoop gedragen,
de nacht is nakend, 'k wil van nacht gewagen,
en nacht ontwaren in uw haast geloken oogen.
Ik zie U aan en spreek geen enkel woord,
- ziet gij in mijn oogen 't gloeiend goud der kim? -
droomend waak ik als een schuwe schim
aan uwe zijde: hebt gij mij gehoord?
Ik sprak in 't lange zuchten van de verre baren
de donkre woorden die ik niet mocht vinden,
dieper dan smart, woorden van wie minden;
uw antwoord zal de zachte zee bewaren.
Ik zal heengaan als een schim, bij nachte,
ik zal heengaan in den nacht verborgen;
komt er nog dieper nacht, komt er een morgen:
ik zal aan duistere kimmen wakend wachten.
| |
| |
| |
De voorzaten
Zijt gij het die ik hoor, stil door mijn stilte waren,
duistere dooden, die mijn vaadren zijt?
Komt gij met uw oogen door mijn oogen staren,
rustloos uit uw eeuwigheid?
Ik voel gewijde machten door mijn wezen woelen,
ik word oeroud, voortijdlijk groot;
het slapend voorgeslacht ontwaakt in mijn gevoelen:
zij naadren uit den dood.
Zij naadren op de trage wenteling der tijden:
zeevaarders, kustvolk, wild en vrij;
en 'k moet mijn blikken wenden waar hun blikken weiden:
verten der zee, gij roept ook mij....
o Vaadren 'k zie met U haar kimmen zonder stranden,
haar nacht, haar maan in gouden nevelschijn,
ik hoor den avond gloeiend in de baren branden,
der strenge zeeën streng geheim.
Ik ken van eeuwenher, gij zee, uw donker leven,
voortijds zag ik U branden op dit strand:
onrust der vaadren, door ùw trotsch geweld gedreven,
vrije geest van mijn land!
Gij zijt het die ik hoor, stil door mijn stilte waren,
duistere dooden, die mijn vaadren zijt:
uw wil, onrust der zee, is in mijn wil gevaren:
ik ben het heiligdom waar gij verwijlt.
| |
| |
| |
Damme
't Is een zeeschelp die de vloed vergat,
een meeuw ver van de zee gevallen;
als tomben omringen oude wallen
Een schoone doode, bij een molen en een vaart,
waar zwarte booten als schaduwen drijven;
zij ligt op golving van zachte weiden:
de doode heeft haar ziel bewaard.
Stok-oude huisjes, het dak als een kaproen,
rijzen gearmd uit verre eeuwen,
de scheeve vensters geeuwen,
de deur is een oud blazoen
't Raadhuis is de stille schrijn
der dorre beenderen van 't verleden;
de Dood bewaakt de oude treden,
Maerlant zoekt eeuwig naar een rijm.
De jonge kerk liet den toren alleen
met trouwe puinen uit het schip gebannen;
hij schouwt, laatste der vrije Mannen,
slank en kranig, onberoerd naar zee.
Waar doolt gij, stervensvrij geslacht,
Tijl en Nele frissche Dietsche droomen?
Wie doet de vloed terug naar Damme stroomen?
De verre zee verzucht, heel zacht.
| |
| |
| |
Gezegend volk
Gezegend volk, met grenzen diep doorsneden,
verstrooid door veeten, door belang misleid,
groot volk, herbouw het puin van uw verleden,
verbreek de grens, die broedervolken scheidt.
Gij zijt in 't branden van den vloed geboren,
- gelukkig 't volk wien zee tot grens beviel:
zijn grens roept aan de kim een grens naar voren;
zijn kindren erven van de zee hun ziel.
Gij hebt, o Zuiden, levenlang gestreden
voor 't veilig Noorden dat Uw bloed vergat;
hou stand: het bolwerk van uw grauw verleden
omsluit uw jeugd als een verborgen schat.
Eens zal uw bloed U tot blazoen verkeeren;
ééns zal bevrijde tot bevrijder gaan;
het Noorden 't Zuiden, 't Zuiden 't Noorden eeren,
één in de omarming van hun grenzen staan.
| |
| |
| |
Ijzerpsalm
(Wordt gezongen op de jaarlijksche bedevaart naar de dooden van den Ijzer.)
't Vaarwel was kort, zij togen vroom ten strijde,
zij waren jong, manhaftig in 't gevecht;
werd recht beloofd, voor recht zou Vlaandren strijden:
zij streden trouw, en vielen zonder recht.
Nu rusten zij in 't eindloos veld begraven,
geliefde jeugd, verloren, ver van huis;
vervolgd, verguisd in hun geschonden graven,
en onder 't puin van hun verbrijzeld kruis.
Het volk gedenkt, 't volk heeft een Kruis gegeven,
een grootsch tehuis, een stouten burcht van steen,
waar liefdevol hun namen staan geschreven,
verheerlijkt volk, in broederschap bijeen.
Blijf Dietsche kruis, voor Dietsche volk een bake,
op 't heiligdom door bloed des volks gewijd:
gij zijt een schans, de dooden staan op wake,
zij strijden voort den onvolvochten strijd.
|
|