De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Noodzakelijk Dietschland door Dr. Edg. MuylleDe Rijksnederlander, die de Vlaamsche Beweging volgt, zal zich meer dan eens afgevraagd hebben: Waarom staan de Vlamingen niet in massa op? Hoe kunnen ze die Belgische terging blijven verdragen? Daar werd meer dan eens op geantwoord en meestal als volgt: De Vlamingen hebben eeuwen onder vreemde heerschappij geleefd. Toen bij de andere Europeesche volkeren, rond het einde van de 18e eeuw en in 't begin der 19e, het Nationaal gevoel ontwaakte, zooals we 't nu in zijn volle kracht kennen, waren de Vlamingen ingelijfd bij de Fransche Natie en was er bij hen geen spraak van een Nederlandsch Kultuurleven. De Nederlandsche periode van 1815 tot '30 is te kort geweest om het gansche Volk wakker te schudden en daarop is gevolgd die Belgische, aanhoudende, stelselmatige en duizendvormige poging tot wurging waaraan de Vlamingen nu toch - achteraf gezien mogen we wel zeggen op wonderbare wijze en tegen alle verwachtingen van de machthebbers in - op het punt staan te ontsnappen. Wie zou meenen dat op het huidige oogenblik, na de ervaringen tijdens en na den oorlog opgedaan, de Vlamingen wel in grooteren getale en beslister het ontbindingsproces van hun zeer zieken, maar nog immer gevaarlijken en nijdigen vijand zouden mogen verhaasten, kan hierover eens nadenken: 1o. de Franskiljons, de zeer machtige kaste nog altijd, beschikkende over invloed en geld, bezettende tal van belangrijke staatsposten, bekeeren zich slechts zeer langzaam en schoorvoetend. En | |
[pagina 65]
| |
dan nog maar - wanneer de bekeering oprecht is - tot een gematigde Vlaamschgezindheid. We moeten bekennen, dat het voor die menschen, wien het doorgaans aan niets ontbreekt, voor menschen die steeds Fransche en Franschgezinde bladen lezen, waarin de uitbuiting van Vlaanderen behendig gekamoufleerd wordt of doodgezwegen, dat het voor zulke menschen niet altijd gemakkelijk is de waarheid te zien en nog minder gemakkelijk de waarheid te belijden eens dat zij ze gezien hebben. Er is daar een psychologisch proces mee gemoeid, dat eenieder gemakkelijk begrijpt: Voor de meesten beteekent het ontdekken van de waarheid het begin van een vervelende onrust. Zij voelen dat indien de onderdrukking een feit is, indien inderdaad hun volk onwaardig behandeld wordt, zij tot plicht hebben hun stem te verheffen, hun rust op te offeren, in botsing te komen met vrienden of familieleden. Vandaar dat de meeste menschen uit de verfranschte gegoede kringen zich, om zoo te zeggen, bij voorbaat, pantseren tegen het binnendringen van de waarheid. Opzettelijk en stelselmatig weren ze alle lezing die den blinddoek zou kunnen doen vallen. Opzettelijk zoeken ze zulk een gezelschap waar ‘de Vlaamsche kwestie’ met een licht hart en met spot, zooniet met gemaakte verontwaardiging, van de baan geschoven wordt. 2o. Voor het mindere volk, dat niet ‘denkt’, dat zijn hoofd en zijn handen vol heeft met het veroveren van den dagelijkschen boterham, zijn daar de partijbladen die de onderdrukking kamoufleeren of doodzwijgen. De partijleiders hebben er, tot nog toe, alle belang bij dat er over Vlaanderen gezwegen wordt. En voor iedereen is daar de verontschuldiging dat hetgeen men altijd gezien en geweten heeft, hetgeen waarmee men om zoo te zeggen opgegroeid en vergroeid is, vanzelfsprekend, natuurlijk, dus goed en in orde is gaan lijken. 3o. Wat de Vlaamsch-Nationalen betreft, zij doen wat zij kunen. Zij strijden in zeer ongunstige omstandigheden. Zij zijn nog de minderheid, beschikken over weinig invloed - over weinig officieelen invloed ten minste. Velen hangen nog gedeeltelijk af van den Staat, moeten voorzichtig zijn. Voor heel Vlaanderen hebben ze maar één dagblad. De Rijksnederlander, die vindt dat het tempo der opstanding te langzaam is, bedenke dat er | |
[pagina 66]
| |
wellicht geen Vlaming zijn Vlaamsch-Nationaal Ideaal heeft beleden zonder daarvoor op de een of de andere manier -, soms op een zeer smartelijke - geboet te hebben. De Vlaamsch-Nationalen winnen veld. Zij moeten er winnen, het kan niet anders; ze hebben voor hen en met hen de natuur, het leven, de waarachtigheid van het gevoel. Er gebeurt hier in de diepte een ongeziene maar kolossale verschuiving. Doch de ommekeer kan geen plotse zijn. Het ware misschien ook niet goed. * * * Dat zijn algemeenheden, die wij op alle verdrukte volkeren kunnen toepassen. Bij ons is er nog iets anders, een kleinigheid oogenschijnlijk, een naam maar; doch een kleinigheid die sterk heeft meegeholpen om voor de oogen van het Volk den staat van de eigen slavernij te bemantelen. Als faktor van bedwelming werd het niet genoeg door de Vlamingen erkend en aangeklaagd, alhoewel het onzes inziens in den loop der 109 jaren van het bestaan van den Belgischen Staat voortdurend en zeer behendig, niet altijd bewust, wie geven het toe, door onze verdrukkers werd gebruikt. We zegden: een naam maar. Ziehier. Moesten de Fransche en Franschgezinde Waalsche omwentelaars en overwinnaars van 1830 in hun overmoed aan den nieuwgeboren staat den naam gegeven hebben van: ‘Royaume Wallon’ in plaats van ‘Royaume de Belgique’, het is zeer waarschijnlijk of liever heel zeker, dat de Vlamingen veel sneller en in veel grooter aantal zich van hun staat van ondergeschiktheid zouden bewust geworden zijn dan nu het geval is geweest. De vernedering zou in den naam zelf reeds gelegen hebben. Zeer spoedig zou er een algemeen verzet losgekomen zijn, niet alleen tegen den naam, maar tegen de toestanden die den naam wettigden. De Vlamingen, zelfs de verfranschte, tegenover zooveel driestheid, zouden gezegd hebben: Wij zijn geen Walen: wij willen in geen Waalsch Rijk leven. Wij zijn geen Walen: wij willen niet dienen in een Waalsch leger onder Waalsche officieren, onder Fransch kommando. Wij zijn geen Walen: wij willen geen Waalsche bezetting der administratie in ons land. Wij zijn Vlamingen en willen uit den greep van den Waalschen overwinnaar. Met andere woorden de onge- | |
[pagina 67]
| |
looflijke overheersching van de naar het getal mindere Walen over de Vlamingen, zou de groote massa dadelijk opgevallen zijn en zou zelfs den Franschsprekenden Vlamingen te zwaar zijn gevallen. Nu nog doet dit namenbedrog dienst. Wanneer de Vlaming iets eischt, zich kwaad maakt of dreigt, dan hoort hij zijn overheid zeggen: dat hij ook Belg is; dat hij eerst Belg is; dat hij samen met zijn broeder, den Waal, in eendracht een prachtig land bewoont. Het bedrog is grof; doch bij argelooze lieden pakt de redeneering nog altijd.
* * *
Merkwaardigerwijze heeft België met dat namenbedrog wel een verdooving kunnen teweeg brengen bij de Vlamingen, doch nimmer een Belgisch Nationaal gevoel kunnen aankweeken. Het is reeds tot vervelens toe gezegd: De onzelfstandigheid van de opeenvolgende machthebbers, hun georiënteerdheid naar Frankrijk, hun onbegrip, of hun moedwillig negeeren van de tweeledigheid van de bevolking van het koninkrijk, beletten het ontluiken van een Nationaal gevoel. Er zijn veel uitlatingen bekend van omwentelaars die, in 1830 en later, van een onvoorwaardelijke aanhankelijkheid aan Frankrijk getuigen. En niet enkel aanhankelijkheid. We halen iets aan dat minder bekend is: In zijn rede te Brussel vóór koning, ministers en Belgische hoogwaardigheidsbekleders, in Oktober 1936 uitgesproken, vertelde Jozef Muls dat, toen in 1839 de stichting van een Vlaamsche Akademie door mannen als Willems en David gevraagd werd, de regeering zich ertegen verzette omdat, volgens den toenmaligen minister van Buitenlandsche Zaken, Baron de Reiffeberg, het stichten van een Vlaamsche Akademie een onfransche daad zou zijn, woordelijk: ‘Ce serait nous éloigner de la France et puisque nous sommes destinés à devenir Français, ce serait folie de donner à nos efforts une autre direction.’ In hun onderbewustzijn, spijts bedwelming en misleiding, hebben de Vlamingen den Belgischen Staat steeds als iets vijandigs en kwaads aangevoeld. Het is onzes inziens de sterkste veroordeeling van den Belgischen Staat dat hij, na 109 jaar, na dus ongeveer vijf generaties in zijn scholen te hebben kunnen bewerken en | |
[pagina 68]
| |
opvoeden - en hoe vatbaar zijn kindergeestjes - hij er tot nog toe niet in geslaagd is, in welke klas van de Vlaamsche Samenleving ook, een bewustzijn van Belgische Nationaliteit te doen ontstaan en ontwikkelen. Niet te verwonderen! Wat in de kiem niet aanwezig is, zal nooit tot bloei komen. Zelfs de machthebbers in België gelooven niet aan een door de onderdanen geliefd Belgisch Vaderland: Ze zijn zich van de zwakheid der Belgische Idee bewust. Men durft daar klaarblijkelijk niet diep op ingaan. Men voelt dat G. Kurth gelijk had toen hij schreef: ‘De Vlaamsche kwestie is de ernstigste van al degene die zich in België stellen. De godsdienstige en de sociale kwesties zelve hebben de lotsbepalende draagkracht niet van de Vlaamsche kwestie voor onze (Belgische) Nationaliteit. Voor de godsdienstige en sociale kwesties kan men de meest tegenstrijdige oplossingen uitdenken zonder dat de Belgische Nationaliteit er noodzakelijkerwijze in haar levensuitingen zal onder lijden. Van de oplossing, die aan de Vlaamsche zal gegeven worden, zal het voortbestaan zelf van ons Vaderland afhangen.’ Tien jaar lang, van 1922 tot 1932, werd de kwestie Vlaanderen-België gesteld met in dit land ongekend gezag en ongekende scherpte door het weekblad ‘Vlaanderen’. Het Belgisch ordewoord was: doodzwijgen. Niet polemiseeren met ‘Vlaanderen’. Te Brussel kende men het blad; men vreesde het. De postmeesters van het Vlaamsche land werden op zekeren dag in een vertrouwelijk rondschrijven verzocht de namen en de adressen van de abonnés op te geven. Bij ons weten is dit voor geen ander blad gebeurd. Helaas! de Vlamingen hebben die profetenstemGa naar voetnoot1) niet erkend en ‘Vlaanderen’ is gevallen bij gebrek aan belangstelling en steun.
Geloofden de ministers, de bewindvoerders aan een Belgisch Vaderland, hoe zouden ze bijv. toelaten, zooals het in Juni 1936 gebeurde, dat het Nationaal Instituut voor Radio de redevoeringen uitzond - op voorhand ingezien - van de Waalsche leiders bij de herdenking van Waterloo, waarin openlijk de aanhechting van België bij Frankrijk gewenscht en gevraagd werd? | |
[pagina 69]
| |
Want ook de Walen voelen niets voor België. België nemen ze aan en zullen ze aannemen, zoolang het hun de gelegenheid zal geven Vlaanderen te bezetten en uit te buiten, of langs de tweetaligheid om, in te palmen. De Walen zijn Franschen, voelen Fransch. Tusschen België en Frankrijk zouden ze gebeurlijk geen oogenblik aarzelen. Wanneer - een gekke veronderstelling op dit oogenblik - België in een oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk, Duitschlands partij zou kiezen, dan mochten we heel zeker zijn dat geen Waalsch officier tegen Frankrijk zou marcheeren. Alles aanhalen wat de Waalsche leiders daarover hebben geschreven en gezegd in de jongste twee jaar is niet mogelijk. De Neujean's, de Mahieu's, de Truffaut's spreken duidelijke taal. Enkel deze aanhaling uit ‘L'Action Wallonne’, (April 1938), het officieel orgaan van de Waalsche separatisten, dat onder de leiding staat van den socialistischen schepen van Luik, Kamerlid Truffaut. Na enkele verdachtmakingen jegens de militaire en politieke omgeving van Koning Leopold, teekent het blad protest aan tegen het feit dat de jongste legermanoeuvres voor doel hadden weerstand te bieden aan een aanval van het Zuiden, 't is te zeggen van Frankrijk. ‘In Henegouwen, schrijft “L'Action Wallonne”, heerschte een ware paniekstemming, want men vond het ongehoord manoeuvres tegen Frankrijk te laten houden. Er speelden zich in sommige kazernen epische tooneelen af en de officieren moesten zweren dat het slechts manoeuvres waren, want de manschappen waren bereid te weigeren tegen de Franschen op te rukken. Onnoodig te zeggen dat indien onze regeerders zoo dwaas moesten zijn van het theoretisch plan naar de practische uitvoering over te gaan, wij aan onze Waalsche soldaten zouden aanraden op te trekken en, naar het voorbeeld der Tsjechen gedurende den grooten oorlog, met muziek aan 't hoofd naar de Fransche lijnen over te loopen. Want, wij zeggen het klaar en duidelijk, nooit zullen wij tegen Frankrijk oprukken. Nooit!’ Zooiets mogen schrijven zonder lastig gevallen te worden, 't zij | |
[pagina 70]
| |
door het Parket, 't zij door Ministers of Volksvertegenwoordigers in 't Parlement, is slechts mogelijk in een ‘Royaume Wallon’!
* * *
Hoeveel sneller daartegenover zou zich bij de Vlamingen in een Rijk der hereenigde Dietsche Nederlanden een Nationaal gevoel ontwikkelen. De kinderen op school zouden de grenzen leeren kennen van een natuurlijk vaderland. De aangepredikte vaderlandsliefde zou beantwoorden aan een natuurlijk inzicht. Voor de Vlamingen zeker (hoezeer een stelselmatige antipathie hier ook tegen Nederland werd aangekweekt) - en waarom niet voor de Rijksnederlanders? - zou het nieuwe Rijk wanneer het eens tot stand kwam - wellicht gebeurt dat vroeger dan we vermoeden - duurzaam blijken en onverwoestbaar na één generatie. De sloopende invloed van het Waalsch-Fransch element op al wat nu in Vlaanderen als Dietsche konstruktie tot stand komt, tot op de Vlaamsch-Nationale politiek toe, zou uitgeschakeld zijn of zeer snel afnemen. Het voorbeeld van Maastricht en van de ‘Limbourg cédé’ is daaromtrent buitengewoon overtuigend. Zonder 1839 was Maastricht nu een typisch verfranschte Belgische stad met al de politieke miseries, met al de onzelfstandigheid, onpersoonlijkheid en domme pretentie die de verfransching in onze Vlaamsche steden meesleept. Met al die antipathie ook tegen Nederland die wij hier kennen. Zoo dicht tegen Luik gelegen! Wellicht waren de verfransching en de dwaze verbelgisching er heden sterker dan te Gent of te Hasselt. Maastricht is nu integendeel een typisch, lief, bekoorlijk Nederlandsch stadje, waar een warm hart voor Nederland klopt. Eenige jaren geleden nog kwam dat heerlijk tot uiting. Van de verfransching geen ander spoor meer dan het uithangbord van hier en daar een hotel. Verfranschte en Franschdoende gezinnen kent men er niet.
Het spreekt vanzelf dat wanneer we de Hereeniging maar vernoemen om er op te wijzen hoe moeilijk ze te verwezenlijken zal zijn; wanneer we maar steeds den nadruk leggen op hetgeen | |
[pagina 71]
| |
de Vlamingen van de ‘Hollanders’ scheidt; of wanneer we het Dietsche streven - vroeger zeiden we: grootnederlandsch - als ijdel en utopisch blijven bestempelen; het spreekt vanzelf, dat dan de hereenigingsgedachte nooit ingang zal vinden. Op die manier komt de omwenteling in de geesten niet die de omwenteling in feite moet voorafgaan. De omwenteling in de geesten zou er in Vlaanderen spoedig zijn. De steeds terugkomende Waalsch-Vlaamsche botsingen bereiden het terrein goed voor. Anderzijds zijn de Vlamingen vatbaar voor grootsche stroomingen, voor grootschen strijd. Ze zijn te ontvlammen wanneer men ze taktvol en met gloed over een herboren Dietschland weet te spreken. Zelfs Federalisten wisten dat en zochten wel eens, rond de jaren 1930-31, op meetingen, in een Grootnederlandsche verklaring het sukses dat achterwege bleef. Het Federaal Statuut Vos heeft de geestdrift gedood. Begrijpelijk: het was te wel omlijnd, bevatte zooveel artikelen en zooveel paragrafen; het was menschenwerk, dus onvolmaakt, onvolledig, het bezit van enkelen; van de makers. Het was een bron van twist: wie het aanrandde of beknibbelde, kwetste de makers, hun eigenliefde. De Vrijheid van ons Volk integendeel, zijn opgang naar zijn Dietsche bestemming, zijn godsgeschenken, nimmer verjaarde natuurrechten, ons aller bezit, daar kan niet om getwist worden. Wij voelen het streven naar het Dietsch ideaal als de voltooiing van ons wezen. Dat streven ‘wortelt in die geheimzinnige diepten waaruit eeuwen vóór onze geboorte, buiten het weten en willen van menschen om, de Dietsche natie is ontstaan.’ Daarmee roert het ook zulke gevoelige snaren aan, en heeft het een zoo zuiverende kracht. Het hartstochtelijk strijden om voor ons volk de plaats te veroveren in de wereld die het toekomt; het onverwoestbaar verlangen om voor ons zelf, voor onze broeders en zusters, voor onze kinderen en nakinderen een volkspersoonlijkheid te veroveren, zooals de Duitscher er een bezit, de Engelschman, de Franschman, de Nederlander, zullen de Vlamingen, nog te midden in den strijd, louteren en groot maken; zoodat wat adel van gemoed, wat waarachtige kuituur betreft, bij een gebeurlijke hereeniging, zij gerust | |
[pagina 72]
| |
nevens de Rijksnederlanders zullen mogen geplaatst worden. Bewijzen kan ik het niet, doch ik heb het gevoel, dat bij een volledige afscheuring van Wallonië en een hereeniging met Nederland, al was het voorloopig en tot betere kennismaking onder een federatieven vorm, het hier een opborreling van krachten zou zijn, zoo ekonomische als geestelijke. Nu komen onze verdienstelijkste menschen niet eens aan het woord. Van een gezonde, geestdriftige Volkspolitiek is hier geen sprake, kan er nooit sprake zijn zoolang we de Walen als een blok aan ons been zullen hebben.
Zijn er geen te groote verschillen gegroeid tusschen Noord- en Zuid-Nederlanders? Er is geen wezensverschil tusschen een ‘Hollander’ en een Vlaming. Wie langs de Nederlandsch-Belgische grens wandelt en met de landlieden die hij ontmoet een praatje slaat, zal er niet gemakkelijk kunnen uit afleiden of hij met een Hollandschen Limburger of met Belgischen, met een Hollandschen Brabander of met een Belgischen te doen heeft. Dieper naar het Zuiden treden verschillen aan den dag: een Limburger van de grens komt reeds anders vóór dan een inwoner van Aarschot of Leuven, doch die verschillen zijn even sterk of even weinig van tel als diegene die we kunnen ontdekken tusschen een Rijksnederlander van het Zuiden en een van het Noorden. Eerst bezuiden de taalgrens treffen ons wezensverschillen. Hier stooten we op het meest opvallende kenmerk van een vreemde nationaliteit: een taal die we niet meer begrijpen. Hier woont een ander volk. De menschen zijn hier anders geaard. Spijts alle Belgische pogingen is het geheimzinnig maar werkelijk verband dat ergens liggen moet tusschen de taal die een mensch spreekt en zijn karakter; tusschen zijn taal en zijn organische struktuur, zijn voorkomen; tusschen zijn taal en zijn kijk op de wereld en de zaken rondom hem, bij Waal en Vlaming gebleven. Een treffende typeering van den Dietschen geest ten overstaan van de Zuidersche en van de Engelsch-Amerikaansche wijze van zijn en denken kan men vinden in het Oktobernummer van Dietbrand, jaargang 1938. Als grondtrek voor de Nederlanders wordt aangegeven: Ernst, nadenken, eerbied voor het wezen der dingen. Die grondtrek komt sterk uit wanneer men tegenover hem plaatst het rationalisme, het vormelijke, het oppervlakkige, het beweeg- | |
[pagina 73]
| |
lijke van den Zuiderling; het utilitarisme, den nuttigheidszin, die het schenden van het schoone en het degelijke niet ontziet, van de Angelsaksers. De tegenstelling Wallonië (België)-Vlaanderen is uit die wezensverschillen geboren. De omstandigheden, de toestanden hebben de tegenstelling tot onverzoenbaarheid doen uitgroeien. Ik kom daar nog eens op terug, omdat het zoo waar is en zulk een groot belang heeft: De Walen zijn Franschen, zij hebben als de Franschen dat zich gemakkelijk tevreden stellen met woorden, dat lichtvaardig oordeelen over anderen, dat zich onbewust bewegen op een ondergrond van een zeer sterk egoïsme. Zooals de Franschen hebben ze een groot zelfvertrouwen, een groot gedacht van zichzelf. Ze zijn behept met den Franschen geest van meestermakerij en opdringerigheid tegenover de Germaansche volkeren, geest die bij hen een zekere jovialiteit, een woord-en-gebarenhoffelijkheid niet zal uitsluiten, zoolang de Germaan in zijn afkeer voor ruzie en kabaal zal laten begaan.Ga naar voetnoot2) Er is nu meer dan tegenstelling gekomen. Er is vijandschap tusschen Waal en Vlaming. Een latente als ge wilt, een onuitgesprokene, die men liever bedekt houdt. Maar ze is er. En nog meer bij de Walen dan bij ons. Met een toestand van gelijkheid en evenwicht met de Vlamingen zullen de Walen zich niet tevreden stellen. Den dag dat het hun niet meer mogelijk zal zijn in Vlaanderen als heerschende Walen te leven; den dag dat zij zich bij ons als vreemdelingen zullen aan te passen hebben om na één, ten hoogste twee generaties opgeslorpt te worden; dien dag zullen ze ons den rug toekeeren en aansluiten bij hun Fransch Vaderland. Iets dat trekt op liefde, achting, of eerbied voor ons, bestaat bij den Waal niet. Dat kan ook niet: slaven zijn steeds verachtelijk in de oogen van de meesters. Voor den Waal, zelfs wanneer wij ze in 't gevlij komen, en Fransch spreken, blijven wij ‘Flamins’, minderwaardige wezens. | |
[pagina 74]
| |
Wanneer wij ons eigen taal gebruiken en weigeren hen naar den mond te praten, zijn we ‘des tiesses de Flamins’ of ‘sales Flamins’; iets dat geen naam heeft: het uitschot. Een Duitscher? passe encore. Maar een Flamin! Dat zal veranderen wanneer het meenens zal zijn; wanneer wij voor goed en volledig van hen gescheiden zullen leven; wanneer wij het voorbeeld zullen geven van een waardig, tuchtvol en gesloten volk. Dan zal ook voor ons in den Waal eerbied ontstaan. Eer niet.Ga naar voetnoot3)
* * *
Op het eerste zicht hebben dergelijke beschouwingen niets te maken met reaalpolitiek. En toch is dit niet zoo. Het bestaan van België is zoo broos, zoo kunstmatig dat, vooral in dezen chaotischen tijd, een scherpe en gemotiveerde verklaring bijv. van de Vlaamsch-Nationale Kamergroep, dat hij afwijzend zal staan tegenover elke poging tot Vlaamsch-Waalsche verzoening - ook tegenover een Federatieve - en dat hij buiten het Parlement een anti-Belgische en pro-Dietsche propaganda zal voeren, de kwestie van een inlijving van de Walen bij Frankrijk en van een aansluiting van Vlaanderen bij Nederland voor goed zou stellen. Niet alleen in Vlaanderen, te Brussel en in Wallonië, maar ook in het buitenland. Onze Volksvertegenwoordigers hoeven daarom verder niet te zwijgen in het Parlement. De cijfers en de gegevens der begrootingen bieden stof genoeg om de vernedering, de achteruitstelling, de uitbuiting van Vlaanderen te doen uitkomen. Scherpe aanklachten van de Vlaamsch-Nationalistische parlementsleden zijn er in de laatste jaren ten overvloede geweest, doch België bleef een schijn van stevigheid bewaren omdat het gepast en logisch slot: België is onhoudbaar, Delenda Belgica; Neerlandia Una!, maar bij uitzondering op de Parlementstribune weerklonk. Een politiek van opbouw door medediskussieering of door het indienen van wetsvoorstellen moeten de Vlaamsch-Nationalen niet | |
[pagina 75]
| |
beproeven te voeren. Hun voorstellen worden a priori afgewezen; of zoo verminkt dat zij ze zelf niet meer herkennen. Kregen zij er ooit een amendement door?Ga naar voetnoot4) De eenige reaalpolitiek voor hen - het is bewezen - is die van de zweep. Hoe verder onze gekozenen zullen gaan, hoe meer zij zullen eischen, des te sneller zal België toegeven. Geen taalwet werd ooit uit liefde of uit een gevoel van rechtvaardigheid geschonken; altijd uit schrik. De toepassing ervan moest Grammens afdwingen met borstel en hamer. Zelfs diegenen die inderdaad een Federatie Wallonië-Vlaanderen als een duurzame oplossing aanzien, doen best te dreigen met volledige afbraak. Zulke houding van de Volksvertegenwoordigers sluit den positieven arbeid niet uit buiten het Parlement. Integendeel. Men krijgt den indruk, wanneer men aan de gevolgen van zulke politiek op de massa denkt, dat we een geweldigen kultureelen en socialen, ik durf zeggen, ekonomischen opbloei zouden beleven. De ‘Dietsche Gedachte’ stelde eenige jaren geleden voor, dat de Vlamingen departementen zouden oprichten die ongeveer zouden overeenstemmen met de bestaande ministeries en waarin de vraagstukken die de Vlamingen aanbelangen, de overgang naar het Noorden niet uitgesloten, zouden voorbereid en bestudeerd worden. Is ‘Arbeidsorde’ reeds niet iets in dien aard? Het Vlaamsch Ekonomisch Verbond? De wetenschappelijke Kongressen? De ‘Tijdingen van den Raad van Vlaanderen’ door den H. Waternaux met zooveel zorg en geduld samengesteld, geven een gedacht van het werk dat buiten het Parlement kan verricht worden. Wat het Volk betreft, het werd hooger reeds gezegd, het is voor de hereenigingsgedachte snel te winnen. De Vlaming voelt | |
[pagina 76]
| |
niets voor België. Iets typisch gebeurde tijdens de jongstleden verkiezingen. In het arrondissement Roeselare-Tielt belegden de Katholieken een groote Volksvergadering. Oud-minister Sap daagde den Vlaamsch-Nationalen kandidaat Tollenaere uit te komen tegenspreken. Tollenaere was er. Wat gebeurt er? De heer Sap geeft een prachtige, degelijke, zoo gezegd konstruktieve rede ten beste. Op het einde richt hij zich tot Tollenaere en vraagt met verontwaardiging in de stem: Welnu, mijnheer Tollenaere, durft gij hier herhalen wat ge bij uw menschen altijd zegt, en wat ge in uw bladen altijd schrijft: ‘Dietschland! Leve Dietschland! België moet kapot’? Het was wel wat grof. Zoo taktloos spreekt of schrijft Tollenaere niet. ‘Trekt gij die woorden terug, ja of neen?’ Tollenaere staat recht en zegt kalm maar beslist: Ik trek niets terug. Ik houd alles staan wat ik vroeger schreef of zei. We waren slechts drie dagen van de verkiezingen verwijderd. Vrienden van Tollenaere hielden hun hart vast. Tollenaere haalde 3000 stemmen meer dan in 1936! Na Grammens te Antwerpen boekte zijn arrondissement den sterksten vooruitgang. Ik zal niet zeggen: door dat feit; maar in elk geval niettegenstaande dat feit. De weerslag eener niets ontziende Dietsche propaganda op de Walen is niet te schatten. De Fransche strooming bij hen werd dadelijk sterker en breeder.Ga naar voetnoot5) De Vlaamsche daadvaardigheid van Grammens maakt ze reeds woedend. Wat zou het dan zijn! Het nieuwe ministerie Pierlot zou geen acht dagen tegen zulke houding der Vlaamsch-Nationale gekozenen bestand zijn. Heel het land stond op stelten. En wat zou Brussel rap toegeven om toch maar de instorting te vermijden! Hoe zou het bewustzijn van onze macht groeien!
* * *
Dat alles is schematisch en eenvoudig voorgesteld. Doch de waarheid is eenvoudig. Men kan van deze zaak zeggen wat men van alle groote levensvragen zeggen kan, wat Pascal van de | |
[pagina 77]
| |
Godserkenning zei, namelijk: dat er licht genoeg is voor degenen die begeeren te zien en duisternis genoeg voor wie de waarheid schuwt. Het eigenbelang staat hier meestal het klaar inzicht in den weg; de betrekking, de maatschappelijke stand, de omgeving bepalen te dikwijls onze houding. De Vlamingen steunen op de natuur, op de ingeving van hun wezen, op hun instinkt zou ik zeggen. De Vlaamsche Beweging is een drang naar ontplooiing, naar voltooiing. België steunt op onnatuur, op verkrachting, beknotting. Nu komt daarbij dat we in een tijdstip van de geschiedenis beland zijn waarin de volkeren zich zeer bewust worden van hun persoonlijkheid. De verstrooide deelen van een Volk weten waar ze van nature thuis hooren. Waarom? Zal dat zoo blijven? Is dat een eindstadium met vasten onveranderlijken grondslag voor de toekomst? Zal het ekonomische toch weer de natuurlijke grenzen miskennen, verleggen? Maar de ekonomie, het geld zijn sekundaire waarden, passen zich aan, altijd. Zal het Imperialisme weer alles dooreengooien? Mogelijk; doch de natuurlijke reakties zullen tenslotte sterker blijken dan roof en geweld. Zullen er uitzonderingen blijven? Zal Zwitserland bestand zijn tegen een nieuwen wereldoorlog? Zal de aantrekkingskracht der groote buren een eeuwenoude traditie breken? Wie zal daar op antwoorden! Men zegt dat Nederland zelve afkeerig staat tegenover een politiek verband met de Vlamingen. Dat de groote mogendheden, en zeker Engeland en Duitschland, een verdwijnen van België niet wenschen of niet zullen dulden. Een felle strooming in Vlaanderen kan in Nederland veel veranderen. De Nederlanders zouden eindelijk weten wat we willen en geestdrift is aanstekelijk. In de laatste jaren hebben we plotse ommekeer genoeg gezien in Europa. De groote mogendheden? Engeland? Duitschland? Engeland, Duitschland, wie zijn dat? Menschen toch, vergankelijke wezens in de eerste plaats, morgen vervangen door andere. Menschen daarbij, leiders, bewindvoerders, wie ze ook zijn | |
[pagina 78]
| |
mogen, zijn niet onfeilbaar; weten niet alles; moeten zich laten voorlichten; zijn vatbaar voor invloeden, voor overreding. Hoe kunnen ze van ons iets weten wanneer we blijven zwijgen of onze schoonste verlangens verdoken houden!
Duitschland zou Frankrijk zijn Noord-Oostergrens niet tot Aken willen zien verleggen. Doch hier moeten wij laten hooren: Frankrijk en België zijn één. Frankrijk ligt nu tot tegen Aken met zijn Belgische troepen (i.e. met zijn hoofdzakelijk VLAAMSCHE troepen). Wie zich inbeeldt, dat België neutraal zal blijven bij een Duitsch-Franschen oorlog, koestert schoone illusies. En de Dietscher die zich inbeeldt dat er ook maar één mogelijkheid bestaat - wat ook vooraf verklaard worde - dat België Duitschlands zijde zal of kan kiezen, koestert er gevaarlijke. Ik meen dat het de Jouvenel was die schreef: Wilt ge vrede in West-Europa, schenk den Elzas aan Duitschland, Wallonië aan Frankrijk en bouw tusschen de twee een sterken Nederlandschen Staat.
* * *
Wat er ook van zij, België verdwijnt en de Hereeniging komt er, daar is niets meer aan te doen. Deze gedachte houdt niemand meer tegen. De steen is losgeraakt en rolt nu met toenemende snelheid den berg af. Hij zal slechts rusten wanneer hij beneden zal liggen in het dal als duurzaam fundament voor ons begeerde en gedroomde Vaderhuis. |
|