De Nieuwe Gids. Jaargang 54(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Verzen door Wies Moens. Lied voor het heden Zie onze levens: door elkaar gesmeten als dobbelsteenen op een herbergdisch; niet als bouwsteenen schoon aaneengevoegd tot een blinkende orde, een dom waarin het licht door hooge ramen valt, alsof Gods aangezicht daarbinnen 't grootsche werk bestraalde. En alle schuld aan ons! Want wij vergaten der eenheid oud, onwankelbaar gebod; dat licht en donker moete' elkander dragen, het groote 't kleine, rijkdom het gemis opheffen moet, wijl rijk slechts is wat armoe weg komt nemen. Wij hebbe' onszelf gezocht. Elk zocht zichzelf en niemand het geheel. Een wildernis ontstond, waarin elk wild en jager is ineenen! [pagina 62] [p. 62] De roep gaat uit tot ieder volk op aard: Hervind het wonder van den klaren bouw! Hervind het in den boom, dien God laat groeien met wortlen, diep verscholen in den grond, met kloeken stam en vele, ranke twijgen, met blaadren in den wind èn bloem èn vrucht. Er is een luistren onder 't wijd gelucht'. Er is een zoeke' en tasten naar elkander gelijk van blinden in een storremvlaag. En wat zichzelf verried en ging uiteen als klein' rivieren, kracht van 't eigen bloed, wil tot één stroom thans vloeien weer ineen. Dit is 't begin. - Dat nog een heil geboren kan worden uit den nood en blindheids val, o mensch, staat niet voor u alléén geschreven, maar voor ons allen saam, die heeten: VOLK en hebben zin en wet van ons verbond verloren. [pagina 63] [p. 63] Gelijkenis Als het ging om een boom waarvan de kop was verdord, - zoo nam ik de zaag ter hand en ik verwijderde de dorre spil, met natte klei overstreek ik de wonde. Stijgen zou het sap in de gezonde twijgen, en volle zomerbloei liet niets meer merken van het schendende werk met de zaag. Als het ging om een wagen die half verzakt was in de modder, - zoo riep ik de boeren, mijn buren, bijeen en allen tezamen zouden wij heffen, rukken en sleuren, tot de wagen weer loskwam en niet langer te vergeefs de voerman met vloek en zweepgeknal zijn paard hoefde aan te hitsen. Maar het is niet te doen om een dorre spil, noch om een scheefgezakten wagen. Het is te doen om een volk, dat langzaam op eigen grond ten onder gaat. En hier helpt geen meesteren met zaag en klei, helpt niet de vereenigde kracht en de goede wil van een buurtschap. Hier helpt alleen, dat door dit hééle volk een schok vaart, als trok door zijn ziel Gods engel zelf met de roepende bazuin; of dat één man aanvaardt uit de hand des engels standerd en zwaard, die allen erkennen als de gewisse teekenen van opgang ten leven uit den grauwen dood. Vorige Volgende