De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||
Lange beschouwingen over een korte inleiding
|
1) | Een veelbelovend boek, dat ons inlichten wil over ‘de Kernproblemen die gedurende tientallen van jaren de binnenlandsche politiek van België hebben beheerscht en thans nog blijven beheerschen, en die van nu af ook het buitenlandsch beleid van onzen staat zullen richten’Ga naar voetnoot2), problemen aan ‘wier diverse oplossingen niemand die begaan is met de toekomst van Volk en Land en dezer grootheid op alle gebieden des levens nastreeft, onverschillig kan blijven’Ga naar voetnoot2).
Dat ons, op een ‘beslissend keerpunt’ ‘in de geschiedenis van ons volksbestaan: een (...) wending in den ontwikkelingsgang der Vlaamsche Beweging en derhalve ook (...) een grondige wijziging in de verhouding tusschen het Vlaamsche Volksdeel en het Belgische StaatsverbandGa naar voetnoot2) richten wil’ om ons te redden uit ‘de verwarring die nopens de oplossing dezer problemen is ontstaan’Ga naar voetnoot2); de menschen die ‘te veel zijn vergroeid met het verleden, den moeilijken en den lastigen strijd van het verleden’Ga naar voetnoot2) wil leeren ‘zich rekenschap te geven van het feit dat nieuwe objectieven de plaats hebben ingenomen van de verwonnen standpunten.’Ga naar voetnoot2) |
2) | dat ons de ‘Nieuwe Richtlijnen’ voorschrijven wil die de ‘Vlaamsche Beweging’ zal hebben te bewandelen tusschen de polariteiten ‘gesplitstheid der Nederlanden’ (‘België’) en ‘de gebondenheid der Nederlanden’.Ga naar voetnoot1) |
3) | Een veelbelovend boek omdat het den woordelijken inhoud aanbiedt eener afgeslotene reeks voordrachten, gehouden in den schoot en ‘op verzoek’ van het ‘Comité voor Politieke en Sociaaloeconomische Voorlichting te Sint NiklaasGa naar voetnoot2), door ‘vooraanstaande personaliteiten behoorende tot zeer diverse politieke groepeeringen en klimaten’Ga naar voetnoot2) dat dus een ‘gedachienconfrontatie’Ga naar voetnoot3), een voorlichting der strijdende Vlamingen zijn wil, die nog eens, bij lezing, zich bezinnen kunnen over de nieuwe Richtlijnen die hun voorgelegd worden en deze toetsen aan de argumentatie vóór en tegen die bij deze voorlichting door de sprekers der diverse politieke richtingen zijn naar voor gebracht, en aldus zelfstandig hunne houding bepalen. |
4) | Een veelbelovend boek om de namen der voordrachtgevers, die ons in de Inleiding als volgt voorgesteld worden:
Mr. Fr. van Cauwelaert, Minister van State, ‘ongetwijfeld de meest representatieve figuur in de traditioneele Vlaamsche Beweging.’ Ir. Tony Herbert, ‘een zeer gezaghebbend vertegenwoordiger van de naoorlogsche Vlaamsche studentenbeweging, die persoonlijk niet weinig heeft bijgedragen om de Vlaamsche Bezveging op nieuwe paden te brengen.’ Graaf Louis de Lichtervelde, ‘gedurende vele jaren Kabinetsoverste van den eersten Minister, en vooral bekend als historiograaf van onze Belgische dynastie, en directeur der Revue Générale, die als zoodanig het te behandelen onderwerp zou belichten van het standpunt uit der Belgische Staatsgedachte en die... de gevoelens heeft vertolkt van den Vlaamschen adel’. Prof. Dr. L. van der Essen, ‘op dit oogenblik ongetzvijfeld de meest gezaghebbende Belgische Geschiedschrijver.’ Joris van Severen, die ‘naar het woord van Graaf de Lichtervelde een groot aandeel heeft gehad in het bevorderen ten |
onzent van een waarachtigen staatszin en in de verspreiding van de gedachte dat er nog steeds eene lotsverbondenheid bestaat tusschen de erfgenamen van het schoone rijk van Keizer Karel V in de landen van herrewaarts over’.Ga naar voetnoot1) |
* * *
Een veelbelovend boek! Heeft het echter zijn beloften gehouden? Dit willen we onderzoeken.
* * *
Dan stellen we ons op de allereerste plaats de vraag: Welke zijn die Kernproblemen? Versta ik den zin van dit woord goed, dan beteekent dit het hoofd probleem, het belangrijkste, dit waarnaast de andere problemen, hoe belangrijk op zichzelf, toch van ondergeschikte orde zijn. Maar niet alleen dát: het is tevens het essentieele probleem: het levensprobleem tot hetwelk alle andere problemen staan als noodwendige of begunstigende factoren, die de ontwikkelingsmogelijkheden moeten scheppen en den groei en de verdere ontplooiing moeten bevorderen. Al zegt de inleiding dit met geen enkel woord, dit kernprobleem kan niet anders zijn dan de veiligstelling der normale integrale ontwikkeling van onze eigene cultuur, van ons eigengeaard volksleven. Zeker, de oeconomische en sociale problemen zijn, heden, nog meer dan vroeger, belangrijke factoren in het volksleven, ook in het leven van ons Vlaamsche volk: het kan noodig zijn zelfs ze momenteel ‘op het voorplan te schuiven’Ga naar voetnoot2; mens sana in corpore sana: zij beinvloeden den ontwikkelingsgang der beschaving; zij zijn een onmisbare voorwaarde voor de ontvouwing der beschavingsmogelijkheden; de grondvesten voor den opbouw der cultuur bij alle volkeren: materieele welvaart en ontwikkeling, sociale orde en gebondenheid geven den aanstoot tot en bepalen ten deele de richting van den geestelijken vooruitgang: maar het zijn geen eigene problemen noch van het Vlaamsche volk, noch van de Belgische staatsgemeenschap: het zijn problemen van alle tijden en van alle volkeren en staten, thans meer dan ooit.
De primauteit in het leven van een volk, of in het bestand van
een staat bezitten ze echter niet. In de rangorde der waarden staat, voor het volk lijk voor het individu, het geestelijke vooraan, zonder dat men daarom de belangrijkheid van het stoffelijke moet miskennen.
Allerminst kunnen zij de primauteit voor zich opeischen in het debat zooals het is gesteld: ‘België en de verbondenheid der Nederlanden’, waarvan de Vlaamsche Beweging, die het streven naar veiligstelling van het eigene volksleven belichaamt, de beslechting verwacht.
Zelfs de politieke problemen en de daarmee connexe militaire, hoewel nauwer met dit kernprobleem verbonden, zijn niet essentieel, behooren niet tot het wezen van het vraagstuk zelve.
Alleen het vraagstuk van het behoud en de vrije ontplooiing der Vlaamsche beschaving is het kernprobleem van het in St. Nikolaas voorgenomen debat, of men het van Vlaamsche of van Belgische zijde beschouwt.
Het heeft dan ook, sedert de oprichting van den Belgischen staat, getracht zich meer en meer door te zetten, tot het eindelijk inderdaad gedurende tientallen jaren ‘de binnenlandsche politiek’Ga naar voetnoot1) heeft beheerscht. Of het ook, naar de meening van den schrijver der Inleiding, Adv. Dr. Jur. Willem Melis, van nu af ook het ‘buitenlandsch beleid’Ga naar voetnoot1) van België zal richten, is een andere vraag, die met een zeer groot scepticisme moet worden beschouwd en die door een oplettend waarnemer wel op gegronden twijfel kan onthaald worden.
Wat er van zij, over dit kernprobleem: de veiligstelling van onze Nederlandsche kultuur, wil dan het St. Niklaasche Comité ons voorlichten (dit verwachten wij dan ook ervan) en ons richten in de verwarring die nopens de oplossing van dit Probleem is ontstaan. Waarin deze verwarring bestaat, zegt ons de Inleider niet, en de lezer, die niet in de Vlaamsche Beweging staat, of ze niet, als aandachtig waarnemer, van nabij heeft gevolgd vóór en ná den wereldoorlog en gedurende de bezetting, kan er zich, ook bij het lezen der gehouden voordrachten, geen rekenschap van geven.
Wie den honderdjarigen lijdensgang der Vlaamsche Beweging heeft bestudeerd, zal niet aarzelen de oorzaak dezer verwarring te
zoeken in het feit, dat de Vlamingen (en hiermee bedoelen we niet in de allereerste plaats de massa onzer Vlaamsche volksgenooten, die, of onverschillig of Vlaamschvoelend, het probleem achteloos voorbijgaan; doch dezen, die aan den strijd actief deelnemen, en hoofdzakelijk hunne leiders), hopeloos verdeeld zijn nopens de wijze waarop de veiligstelling onzer Vlaamsche cultuur - en breeder opgevat ons Vlaamsch volksleven - moet bewerkstelligd worden; en hier ligt inderdaad het beslissende keerpunt, ‘de wending in den ontwikkelingsgang der Vlaamsche Beweging’Ga naar voetnoot1), die zich uit in een ‘grondige wijziging in de verhouding tusschen het Vlaamsche volksdeel en het Belgische staatsverband’Ga naar voetnoot1) zooals de inleider, Willem Melis, zich uitdrukt. Doch drukt hij zich hier gepast uit? In de verhouding tusschen Vlaanderen en België is, hoe ik het ook bekijke, ook op dit oogenblik, zoomin als bij het begin der Vlaamsche beweging, een grondige wijziging gekomen: nog steeds staat Vlaanderen tegenover België als de verdrukte in het aanschijn van den verdrukker; nu nog bezit het Belgische Landsbestuur, dank de coalitie van de Walen met de aan hun Vlaamsche cultuur afvallige Vlamingen - de Franskiljons - de kracht het Vlaamsche volksdeel er onder te houden; het ‘Waalsche volksdeel’ (om de tendencieuze terminologie van Willem Melis vol te houden) oeconomisch, sociaal en politisch ten nadeele van het Vlaamsche te bevoordeeligen, en ook den groei en de vrije ontplooiing der Vlaamsche cultuur te belemmeren. Enkel de machtsverhoudingen zijn, door het groeien en het zich uitbreiden in steeds breedere lagen van ons volk van het nationale bewustzijn, eenigszins ten gunste van de Vlamingen verschoven. Eenigszins! Maar lang niet genoeg om een keerpunt daar te stellen! Dat deze versterkte macht der Vlaamsche beweging dit keerpunt nog niet heeft aangebracht, ligt eenerzijds aan het gemis van duidelijk en bewust inzicht in de uiteindelijke doelstelling van den strijd bij de massa: daarom verspillen wij nog steeds te veel krachtsinspanning aan het bereiken van ondergeschikte, gedeeltelijke objectieven; aan taktische overwinninkjes, die den strategischen, den zegepralenden aanval verschuiven; anderzijds aan de lamlendige houding, en den verlammenden compromisgeest
der leiders en hun gemis aan voortdurenden initiatiefgeest en waakzame krachtdadigheid van elk oogenblik. Wellicht moest ik de leiders nog strenger beoordeelen: nauwelijks zijn ze op die plaats gekomen waar de machtsmiddelen voor het grijpen liggen (burgemeesterszetels, gouwheersteken, ministerportefeuilles) of ze sluiten de oogen voor de nooden van hun volk, dommelen in, en den mossel-noch-visch-Belg, die blijkbaar in het diepste van hun innerlijk wezen nog springlevend was, laten ze ontwaken. In Burgemeesters-, goeverneurs- en ministerszetels schudt echter iedere Waal zijn Belgisch masker af en toont zich tot in den minsten vezel van zijn hoofd en hart de volbloed Waal die hij was en is, en blijven zal. Dáár ligt het keerpunt niet!
Maar ‘nieuweobjectieven’ hebben inderdaad de plaats ingenomen van de verwonnen standpunten: en dáár ligt het keerpunt in de geschiedenis van ons volksbestaan, al zegt de inleider dít niet!
Indien men zich nu afvraagt welke dan wel die nieuwe objectieven zijn, wier doorbraak in de opvattingen en doelstellingen der Vlaamsche Beweging wettigt den huidigen toestand als een keerpunt in de Vlaamsche Beweging te beschouwen, dan antwoorden wij: zij liggen niet in een wijziging der ideëele doelstelling onzer Beweging: deze is en blijft ook vandaag den dag, de veiligstelling onzer Vlaamsche Beschaving: dit is ook nu nog het uiteindelijk objectief der Beweging. Zij spruiten veeleer eenerzijds uit klarer besef der belangrijkheid der sociaal-oeconomische factoren, die den bloei onzer cultuur belemmeren of bevorderen kunnen; anderzijds uit de erkenning der noodzakelijkheid het cultureele volksleven een solieden politischen stut en steun te verschaffen. In andere woorden zij zijn ontstaan uit het besef dat vooreerst een verandering der sociaal-oeconomische structuur van het maatschappelijk leven niet alleen voor het materieele volksleven noodzakelijk is, maar tevens voor de normale ontwikkeling van zijn geestelijk leven onontbeerlijk schijnt: het peil der materieele welvaart der lagere volksklassen moet opgevoerd worden: alleen dán kan hun, wanneer ook door rationeeler indeeling en verkorting van den arbeidsduur hun daartoe tijd wordt gegund, de middelen geboden worden om ook hun geestelijke belangen te behartigen. De macht der groote kapitalistische instellingen - nog steeds hoofdzakelijk in handen van
franskiljons en franskiljonneerende vreemden (banken en nijver-heden) - moet beperkt en beknot worden. De materieele levens- en welvaartsmogelijkheden van den middenstand, tot nog toe den sterksten, maar den meest bedreigden steun onzer eigen beschaving, moeten tusschen deze beide polaire krachten: het opkomend proletariaat, en het domineerende kapitalisme, gevrijwaard worden.
Dr. Jur. Melis situeert het keerpunt in de geschiedenis van ons volksbestaan op den dag van heden. Met het oog op de sociaal-oeconomische zijde van het vraagstuk kan men toegeven: niet gansch ‘ten onrechte’; de verwoede strijd van extremistische richtingen (communisme en anarchisme) die er naar streven de maatschappelijke orde, niet vreedzaam maar bloedig, te omvormen en de staatkundige orde in deze omwentelingen betrekken; die reeds menig land, (Spanje, Mejico, Rusland en voorbijgaand Hongarije) in moordende burgeroorlogen hebben gedompeld; de nieuwe ideologieën met autoritaire strekking op sociaal-oeconomisch en politiek gebied (fascisme en nationaal-socialisme); de ook in democratische landen zich baanbrekende ordening van staatswege van nijverheid, bedrijf, binnen- en buitenlandschen handel; de steeds voortschrijdende mechanisatie en rationalisatie der groote sleutelindustrieën; het probleem der haast onmogelijk te verminderen werkloosheid, maken het probleem der toekomstige sociaaloeconomische structuur tot een wereldprobleem waaraan geen land ontsnappen kan; België zoomin als de andere. Het is dus geen kernprobleem voor het Vlaamsche volk, maar het bergt voor onze Vlaamsche cultuur toch zulkdanig groote gevaren, dat zonder twijfel de Vlaamsche Beweging ertegenover niet lijdend toeziende kan blijven; het speelt, naar gelang de oplossing die men er aan geven zal, den staat machtsmiddelen in de hand, waartegen het volk onmachtig zou kunnen blijken en die een verdrukkende staat niet nalaten zal te misbruiken tegen de cultuur van dit volksdeel dat zijn liefde niet bezit. Het ís dus noodzakelijk in onzen strijd ook op dít gebied onze houding te bepalen en stand te nemen, heden meer dan ooit. Doch de inleider doet de Vlaamsche Beweging onrecht aan zoo hij meent, dat de Vlaamsche Beweging deze zijde van het volksleven in het verleden onachtzaam is voorbijgegaan: het verslag van Ir. Lod. de Raet over de Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool is daar om te getuigen van het tegendeel en
nader bij ons ‘De proeven voor een Vlaamsch Programma’ van den activist Hugo un den Broeck; en de schriften van pater Stracke en Lod. Severyns (‘Claudius Severus’) en anderen uit den activistentijd hebben met nadruk op deze zijde van het Vlaamsche probleem gewezen. Prof. Dr. jur. Lodewijk Dosfel, de theoreticus der Vlaamsche studentenbeweging, in zijn Nieuwe Wegen in de Vlaamsche Beweging, hield den studenten hun plicht voor actief mede te werken in de Katholieke sociale Beweging; en hoevelen onder hen zijn er niet, die zóó ijverig zijn gaan medewerken, dat ze voor den actieven Vlaamschen strijd zijn verloren gegaan, en, hoewel Vlaamsch van gezindheid en van uitdrukking, vergaten om hun beschermelingen in woord en daad ook het Vlaamsche brood te breken, èn, meer dan hun, door den aard der zaak, meegebrachte Vlaamsch-zijn het toch deed, de Katholieke werklieden, onder de strijdhamer van Vlaanderen te scharen. Dát had de verguisde pastoor Daens met zijn ‘christene democraten’ wél gedaan: hem zij deze late hulde gebracht.
En ja, de socialist Moyson heeft in de kinderjaren der Vlaamsche Beweging het innig verband der sociaal-oeconomische structuur en den Vlaamschen taalstrijd met klem bevestigd en zijn gansche leven gewijd èn aan de materieele èn aan de cultureele lotsverbetering der werkende klas. Bij hem ligt eigenlijk, van sociaal-oeconomisch standpunt bezien, het keerpunt. Dat de Vlaamsche Beweging zelf deze sociale beweging niet in eigen hand heeft genomen, toen en later niet, vindt zijn oorzaak in de beperkte macht die ze bezat, en in het geringe aantal intellectueele krachten waarover zij beschikte.
Vragen wij ons af of op sociaal-oeconomisch gebied vandaag den dag een keerpunt ingetreden is in ons volksbestaan, en een wending in de Vlaamsche Beweging doordien nieuwe objectieven de plaats hebben ingenomen van de verwonnen standpunten, dan moeten we vaststellen:
In ons volksbestaan: geen enkele, tenzij dat de technische vooruitgang op velerlei gebied behoeften heeft gewekt in steeds breeder wordende lagen der bevolking, behoeften die vroeger niet bestonden en die geld kosten, (lust tot binnen- en buitenlandsche reizen, grootere genotzucht, automobiel, luchtvaart, radio en andere min belangrijke nieuwigheden), terwijl na een periode
van hooge loonen en algemeene welvaart, een sterke daling der inkomsten en verdiensten en een groote werkloosheid is ingetreden, terwijl hoe langer hoe min de oplossing dier tegenstelling gezocht wordt in het privaat initiatief, maar steeds meer in de tusschenkomst van den staat: (steun aan werkloozen, en ondersteuning en regeling van handel, nijverheid en landbouw). Deze problemen komen niet enkel in ons volk voor: zij zijn universeel, en zeldzaam zijn de landen (Duitschland en Italië, Rusland (?), die ze, tijdelijk of voorgoed (?) hebben een oplossing gegeven.
In de Vlaamsche Beweging? Al evenmin. Voor zooverre zij doorgaat in den schoot der traditioneele partijen haar doel na te streven, gaat zij voort de oude wegen te bewandelen: hare practische afzijdigheid voor de sociale vraagstukken die aan de politico-sociale organisaties worden overgelaten van waar uit de eenige parlementaire drijfkracht blijft uitgaan, bewijst het.
Alleen het Verdinaso, dat zich buiten het politiek-parlementaire leven stelt en zich zelf aldus tot onmacht doemt, en het V.N.V. (Vlaamsch Nationaal Verbond) hebben het sociaal solidarisme in hun vaandel geschreven. In het Verdinaso is dit princiep, door den leider Joris van Severen voor het eerst geformuleerd, bij de vage algemeene formuleering gebleven, zonder eenige poging het in de practijk om te zetten. Het V.N.V. tracht dit grondbeginsel, onder het impuls van Dr. Victor Leemans te verdiepen en te doorgronden. Hoewel het V.N.V. door de stichting van zieken- en vakbonden zich, naast haar nationale doeleinden, op het gebied der sociale voorzorg heeft begeven, is het er niet in geslaagd aan deze een nieuwen, volksverbondener grondslag te geven, doch heeft ze geschoeid op den leest der socialistische en christene arbeidersorganisatiën.
Het nieuwe geluid dat op sociaal-oeconomisch gebied zich zoo schuchter laat hooren, wettigt niet de uitspraak dat men hier met ‘nieuwe objectieven te doen heeft die de plaats hebben ingenomen van de verwonnen standpunten’Ga naar voetnoot1); en de vage, onbestudeerde, niet practisch uitgewerkte formule van het solidarisme laat ons niet toe te besluiten dat wij hier met een keerpunt in de Vlaamsche Beweging te doen hebben, alhoewel het solidarisme, als uitgangs-
punt tot een verdere ontwikkeling der sociaal-oeconomische verhoudingen in de maatschappij, een betere en gezonde basis leggen kan dan de afgedane klassenstrijdgedachte, die juist in dezen tegenwoordigen tijd bewezen heeft welke gevaren ze in zich bergt voor de sociale orde in den staat, voor den staat zelve, en voor het leven van al dezen die met een dictatuur van het proletariaat niet instemmen, en zelfs voor dezen die een bepaalde methode niet goedkeuren kunnen: men denke aan de Russische Revolutie en hare latere zuiveringsactiën, en aan den Spaanschen burgeroorlog met zijn massamoorden der vijanden van het regiem en de massaveroordeelingen, in engen schoot der partij, der volgelingen van afwijkende meeningen.
Dat de instelling van het Leiderschap wel eenigszins tot verwarring in den schoot der Beweging heeft bijgedragen zullen we niet ontkennen, doch daarneven ook aanstippen dat zij de tucht, het doelbewuster volgen eener vaste richtlinie in den strijd, en de eenheid en aangepastheid der werkmethode heeft bevorderd.
Uitgaande van het politieke standpunt echter stelt men wél in de Vlaamsche Beweging een wending in haren ontwikkelingsgang vast; en kan men ook spreken van een beslissend keerpunt in de geschiedenis van ons volksbestaan. Nieuwe objectieven hebben inderdaad de plaats ingenomen van verwonnen standpunten en deze vinden hun oorsprong in het besef der noodzakelijkheid eener grondige wijziging in de verhouding tusschen het Vlaamsche volksdeel en het Belgische staatsverband; besef dat zijn doorbraak in het bewustzijn niet alleen der Vlaamsche massa, niet alleen der leiders van de nieuwe strijdorganisatiën, maar ook der volgelingen en der leiders der Vlaamschgezinden uit de diverse oude staatspartijen en tevens der cultuurvereenigingen, is begonnen, zich aan 't doorzetten is, of zich heeft voltrokken. Hiervan zonderen wij uit de verstarde liberale partij, in Vlaanderen ten doode opgeschreven: hoewel zij, langs den weg van het parlementaire Progressisme en Radicalisme, op het gebied der sociaal-oeconomische verzuchtingen van het volk den stoot heeft gegeven tot het ontstaan van het socialisme en subsidiair, door den godsdiensthaat van dit, tot de vorming der Katholieke arbeidersgroepeeringen en Katholieke boerenbonden en der Christene democratische partij van pastoor Daens, heeft zij, door haar halsstarrig vasthouden aan de indi-
vidualistische vrijheidsbeginselen van het Manchesterianisme, alle wervingskracht op de menigte der arbeiders- en kleine burgers-standen verbeurd. Haar, ook op politiek gebied, individualistisch vrijheidsprinciep, overgenomen uit de strijdleuzen der Fransche revolutie, krachtens hetwelk zij voor de franschtaligen in Vlaanderen (franskiljons of verbasterde Vlamingen, Walen en vreemden) de ongebreidelde vrijheid Fransch te spreken, zoo wel voor staatsambtenaren als voor gewone burgers wil handhaven en er den steun van het gezag voor opeischt, en zich ook op politiek terrein naar Frankrijk orienteert, zoodat men haar niet zonder reden als ‘Le parti de la France’ heeft gedoodverfd, draagt, bij de huidige opleving van het Vlaamsche Bewustzijn, er niet weinig toe bij haar alle hoop op duurzame herleving in de Vlaamsche gewesten te ontnemen. Wij kunnen haar rustig buiten beschouwing laten, al beschikt ze, dank zij haar kapitaalkracht, in Brussel en enkele Vlaamsche steden, nog over een niet te onderschatten invloed: zij zal een zachten dood sterven. Aan de heropleving van Vlaanderen neemt zij als partij sinds lang geen deel meer. Wij erkennen graag de verdiensten van enkele medestrijders in het verleden en in het heden.
Het verwonnen standpunt heeft men reeds vaak gecharacteriseerd in den zet: ‘De Vlaamsche Beweging is van taal beweging uitgegroeid tot nationale beweging’ . En zoo dit waar is, en dit nu, in het naoorlogsche tijdperk is geschied, dan ligt ongetwijfeld het keerpunt in den ontwikkelingsgang der Vlaamsche Beweging in onzen tijd. Doch ook dít kunnen we niet zonder voorbehoud aanvaarden. De jongere strijdgenooten dezer generatie, die, met een gewisse zelfgenoegzaamheid en zelfoverschatting, voor zich uitsluitend de eer opeischen deze wijziging tot stand te hebben gebracht en smalend de vooroorlogsche Beweging als een onvruchtbare taalbeweging brandmerken, doen de vooroorlogsche beweging groot onrecht aan: niet alleen is hun nationaal bewustzijn de rijpe vrucht van al het voorbereidende werk, dat de Vlaamsche strijders der vooroorlogsche geslachten in heel wat moeilijker omstandigheden hebben verricht voor de bewustwording van het volk; en is het resultaat van al de concessies (anders kunnen wij de afgedwongen taalwetten op het gebied van Onderwijs, bestuur, rechtspleging en leger inderdaad niet noemen) die in moeizamen parlementairen
strijd door de Vlaamsche parlementariërs aan de Belgische Regeering zijn afgedwongen, ook grootendeels haar te danken, maar, bovendien, door gansch het verloop der Vlaamsche Beweging heeft het nooit ontbroken aan bewuste voormannen die de politieke doelstelling der Vlaamsche Beweging, zelfs in haar radicaalste uitingen, hebben uitgesproken. In een polemische voordracht, antwoord op een voordracht van Prof. Dr. Frans van Cauwelaert in de zelfde stad gehouden op 30-I-1924, heb ik te Utrecht op 5-III-1924 gelegenheid gehad, dit feit in het licht te stellen, en deze voordracht gepubliceerd onder den titel: Is de Vlaamsche Beweging een nationale Beweging, ja of neen?Ga naar voetnoot1) Niet alleen staat daar, reeds in 1839, H. Conscience met zijn historische romans met uitgesproken Vlaamsch-nationalistischen tendens en heeft hij zich in de voorrede van zijn Leeuw van Vlaanderen op voorzichtige maar niet te misduiden wijze voor splitsing der wetgevende machten (wat toch splitsing van alle staatsorganen met zich brengen moet), uitgesproken; niet alleen spreekt de Vlaamsche Grievencommissie van minister de Decker van ‘een algemeene behoefte naar zelfstandigheid’, doch, in ieder tijdvak der beweging hoort men stemmen van gezaghebbende Vlamingen, ook politici, opgaan, die zich duidelijk en onomwonden voor bestuurlijke splitsing en foederalistische herinrichting van den staat uitspreken: Jonker Blommaert (1840), Theelen (1846), Sermon (1867), Prof. Ridder Eugeen v. Bemmel (1857), Stallaert, Julius Vuylsteke (1862), Prof. Leo van der Kinderen (1870), België's grootste politico-socioloog: Emilede Laveleye, Ridder Prayon van Zuylen (1892), Frans Reinhard op de stichtingsvergadering van den Vlaamschen Volksraad, spreken zich onomwonden en allerduidelijkst uit voor een foederalistische herinrichting van België. En Rodenbach, de begeesterde bezieler der Katholieke Vlaamsche studenten en de anarchistische revolutionnair Prof. August Vermeylen, theoreticus der vrijzinnige studenten, die destijds op zijn woord zwoeren en hem nu, bejaarde mannen geworden, zijn zwenking naar de Belgische staatsidee met zijn gecentraliseerde bestuursapparaat als een verloochening zijner en hunner idealen verwijten, drukten dezelfde gedachten uit in heel wat krasser
bewoordingen dan gene Vlaamsche leiders en geleerden het gedaan hadden.
Acuter werd echter de kwestie nadat de Waalsche minister van state Dupont in 1910 uit gemelijkheid zijn ‘Vive la séparation administrative’ in den Senaat uitstootte, nadat de Wallonisant Jennissen, nóg een bekeerling tot het Belgische staatsgeloof, zijn propaganda voor bestuurlijke scheiding in 1911 inzette, die een vruchtbaren weerklank vond in de provincieraden van Henegouwen en Luik en leidde tot de stichting van de Assemblée Walonne, een soort Waalsch parlement. Nadat J. Destrée in 1913 in zijn Lettre au Roi, zijn beruchte ‘Sire, il n'y a pas de Belges!’ schreef, nam Hippolyte Meert in zijn Antwoord aan Destrée den handschoen op, en was de scheiding niet meer van de baan. Leo Meert (1912), Adelfons Hendricks, Katholiek volksvertegenwoordiger, Alberik de Swarte, socialistisch leider later Senator, Emile Wildiers, leider der Christene democraten, namen het voor bestuurlijke scheiding op. Ook Hooger Leven, de tolk der Katholieke oudhoogstudentenbonden, en de Student, tolk der Katholieke Vlaamsche studenten, Als 't Past, tolk der Katholieke hoogstudenten van Leuven.
Het Algemeen Nederlandsch Verbond in 1914 (April), de Vlaamsche Volksraad Maart 1914, de Katholieke oudhoogstudentenbond van Oostvlaanderen benoemden commissiën tot het opmaken van een voorontwerp van wet in dien zin, nadat de tak Antwerpen van het Algemeen Nederlandsch Verbond, reeds in 1906, zich voor bestuurlijke scheiding had uitgesproken. Bij de laatste vooroorlogsche Kamer- en Senaatsverkiezing kwam te Gent het Vlaamsche Blok op, onder leiding der gebroeders van Roy, met als verkiezingsleuze ‘Bestuurlijke Scheiding’ . De gebroeders van Roy bleven ook na den kiesstrijd ijveren voor die gedachte in hun blad: de Bestuurlijke Scheiding. Onder de bezetting verwezenlijkten de Activisten, na de stichting van den Raad van Vlaanderen, de Bestuurlijke Scheiding, waaraan ook Waalsche ambtenaren en activisten medewerkten. Men moet, afgezien van de opportunistische uitspraak van Pol de Mont, die op het Congres van het A.N.V. te Antwerpen (1913) de bestuurlijke scheiding verwierp, hoewel hij er aanhanger van was, zooals ik uit persoonlijke gesprekken met hem weet, komen tot aan Prof.
Frans van Cauwelaert, huidig Staatsminister, om een Vlaamsch leider te vinden, die zich openlijk tegen bestuurlijke scheiding kant. En men weet niet hoe men het bestempelen moet, als kwade trouw of ongehoorde onwetendheid der geschiedenis der Vlaamsche beweging; wanneer deze Vlaamsche ‘leider’ durfde te beweren te Utrecht - ‘dat vóór den oorlog bijna drie kwart eeuw aan Vlaamschen taalstrijd werd gedaan, zonder dat, noch openlijk noch bedekt, een eisch van scheiding tusschen Vlaamsch en Waalsch België ernstig werd gesteld’ . Men kan integendeel gerust zeggen dat gedurende een volle eeuw Vlaamsche strijd, vóór hem, noch vóór noch na den oorlog de eisch van scheiding tusschen Vlaamsch en Waalsch België ernstig werd bestreden. 't En zij... in den schoot der Vlaamsche nationale beweging die het wetsontwerp neergelegd door Herman Vos (sedert zijn omzwaai naar de Socialistische partij, na zijn verkiezingsechec in 1932 in de toenmalige Vlaamsch-nationale rangen der frontpartij, wier leider hij was, ook berouwvol zondaar geworden) bestreden omdat het niet verre genoeg ging en ze het (ten onrechte mijns inziens) als een hinderpaal beschouwden voor hunne doelstelling die breeder uitgedijd was intusschen tot de Dietsche gedachte, de cultureele en politieke eenheid van Groot-Nederland. Ik kan de houding van al dezen die in de frontpartij en daarbuiten in de Vlaamschnationale beweging heftig dit ontwerp bestreden niet anders charakteriseeren als een volkomen gemis aan politiek inzicht.
Hiér mag men nu wezenlijk het keerpunt in de geschiedenis der Vlaamsche Beweging plaatsen: mag ook, zooals ik bewezen heb, in het verleden in het brein der denkende hoofden der beweging het Vlaamsch-nationale karakter van den Vlaamschen taalstrijd nooit miskend zijn en mogen zij ook de logische politieke gevolgtrekking ervan duidelijk geformuleerd hebben, in het besef hunner onmacht hebben de politieke leiders der beweging deze theoretische erkenning nooit in daden der politieke actie omgezet. En waar de menigte der Vlaamschvoelenden en het kader der ondergeschikte Vlaamsche voorvechters (zooals het steeds gaat in elke beweging overigens) alleen in beweging komt voor concrete doelwitten, gedreven door hun gevoelsovertuiging, niet door een bewust verstandelijk doorgronden der denkmotieven, hebben zij verwaarloosd, door een aangepaste propaganda, de geesten hunner volgelingen tot
de synthetische Vlaamsch-nationale gedachte op te voeden en zijn ze hangen gebleven aan de oorspronkelijke analytische formuleering der doelstelling: Vlaamsch in het Bestuur, Vlaamsch in het Gerecht, Vlaamsch in het onderwijs, Vlaamsch in het leger; aldus de Beweging, in de oogen van vriend en vijand beperkend tot een eenvoudigen taalstrijd en het herstel voor uitsluitelijke taalgrieven, wat leiden moest onvermijdelijk tot verspilling en versplintering der krachten in een eindelooze opeenvolging van partieele schermutselingen en gedeeltelijke succesjes of nederlaagjes niet gevolgd door de uiteindelijke strategische overwinning. Nog is dit euvel niet volkomen uit den weg geruimd. Doch dáárin ligt het keerpunt der Vlaamsche beweging: dat het Vlaamsch-nationale bewustzijn onder den aanstoot hoofdzakelijk van het activisme zich in de massa heeft doorgezet; dat de leiders der Staatspartijen onder een of anderen vorm met dit Vlaamsch-nationale bewustzijn hunner partijgenooten zijn moeten gaan rekening houden; en dat dit Vlaamschnationaal bewustzijn zich in de politieke bedrijvigheid in enkele Vlaamsche organisatiën heeft gecristalliseerd tot een synthetisch programma van politieke actie namelijk in de Frontpartij, het V.N.V.; het Verdinaso en zelfs in de veelbelovende, doch bitter teleurstellende beweging van den Waal Leon De Grelle (Rexbeweging). (De verloochening van dit in het eerst door Rex erkende princiep, heeft niet weinig, door de deserties in den schoot zijner Vlaamsche afdeeling en door de volksverbondene houding zijner gekozene kamerleden in de zaak Martens, tot den katastrophalen nedergang der Rexpartij in de laatste verkiezingen bijgedragen.)
En óp dit keerpunt ontstond nu ook de verwarring waarop de inleider doelt: Het is klaar dat, eens het Vlaamschnationaal bewustzijn ontwaakt, de grondgedachte dezes logisch leiden moét, wil het zijn doelwit bereiken: de veiligstelling der Vlaamsch-nationale cultuur, naar een gezamenlijke poging van alle Vlaamschminnende, van alle strijdende Vlamingen, naar het opruimen van dit staatsbestel, dat niet alleen heeft verwaarloosd de cultuur van zijn ‘Vlaamsche volksdeel’, veilig te stellen tegenover de gevaren die dringen van uit het Waalsche volksdeel waarmee het verplicht is samen te leven, wiens cultuur bovendien geschoord en geschraagd wordt door den machtigen cultuur-
invloed van het verwante Fransche volk dat zich niet ontzegt, openlijk en bedekt, door alle middelen (pers, litteratuur, decoratiën, subsidiën enz.) in den strijd in te grijpen, doch dat bovendien sedert het ontstaan van den staat, naar de richtlijnen van Charles Rogier (of men de hem toegeschreven brieven aan Lord Palmerston en Raikem voor apocrief of voor werkelijk bestaande aanziet verandert aan de zaak niets) gedurende honderd jaar er naar gestreefd heeft de Vlaamsche taal en beschaving te vernietigen en althans waar dit niet gelukt is, haar opgang heeft belemmerd.
De verspreiding der Vlaamschvoelende en strijdende Vlamingen over de staatspartijen is de voornaamste oorzaak dezer verwarring: De overgroote meerderheid der Vlaamschgezinden staan in den schoot de Katholieke partij, cultureel en politiek: dit kunnen wij niet ontkennen; zij willen en te recht, vooraf en vooraan hun Katholieke geloof, en daarneven hunne Katholieke belangen bevestigen. De massa der partijleden zijn van meet af aan Vlaamsch: de landbouwers en de arbeiders, de geestelijken, de monniken, de Katholieke gezagdragers van gemeente, provincie en staat. Eén woord der leiders dezer staatspartij en de leden volgen als één man. Met de hulp van het V.N.V., wier leden bijna uitsluitend even vrome Katholieken zijn, zijn ze bij machte in het parlement iedere Vlaamsche hervorming door te drijven voor dewelke ze zich inspannen, alle Waalsch-franskiljonsche-liberale samentrekking der krachten ten spijt. Echter, al is het getal geslonken der franskiljons bij hun kiesvee, te veel franskiljons bezetten nog de leiding: De partijleiding zal dat reddende woord niet spreken: zij weet dat bij een foederalistische inrichting van België, de regeeringsmacht wel in hun hand zou komen in Vlaanderen, doch vreest dat in Walenland de Katholieke minderheid haar invloed op het staatsbeleid zou verliezen.
In de Socialistische partij is de massa der partijgenooten, door den aard der zaak wel Vlaamsch, en voor een groot deel wel Vlaamschvoelend, doch, sedert den dood van Moyson, door de bot materialistisch ingestelde leiders (de leiding van Anseele is hierbij doorslaggevend geweest) uitsluitend op den klassenstrijd gedrild geworden, met een gewisse vijandige instelling tegenover den taalstrijd, dien zij voorstelden
als een reactionnaire actie der intellectueele klasse. Opzettelijk werden door den volkstribuun, den lateren minister Anseele, die als oud-letterzetter toch met de beschaafde spreektaal vertrouwd was, zijn volksaanspraken in het Gentsch patois gehouden. Huysmans, later eveneens minister, heeft zich weliswaar daaraan niet bezondigd, doch zijn invloed woog niet op tegen dezen van Anseele. Geen enkele ‘initiatiefwet’ op Vlaamsch gebied is ooit van de Socialistische partij uitgegaan, al hebben de socialistische parlementariërs aan het bekomen der Vlaamsche taalwetten, meestal uitgaande van Katholiek initiatief, hun medewerking niet ontzegd. Hier heeft de Vlaamsch-nationale opvoeding der arbeiders, veel meer dan in de Katholieke staatspartij ontbroken. De leiders vinden dan ook nog nu een gedweeë gevolgschap, wanneer zij zich kanten tegen een foederalistische herinrichting van het Belgisch staatsbestel omdat hierdoor de steun der overwegend socialistische Waalsche gebieden hun zou ontglippen en aldus de socialistische partij in Vlaanderen in een minderheidspositie zou verdrongen worden.
Na den wapenstilstand reorganiseerden zich de beide groote staatspartijen dan ook op den ouden voet: als Katholieke en Socialistische eenheidspartij, Vlaanderen en Wallonië omvattend, en een menigte leden der Frontbeweging aan den Yzer, die geen partijen gekend had en die, evenwijdig met de activistische beweging in het bezette gebied tot een radicaal Vlaamsch-nationale beweging was ontwikkeld (zelfstandigheidsgedachte, zoo politiek als cultureel), vonden den weg terug naar hun respectieve staatspartijen; zelfs enkele der verspreide strijdende elementen van het Bezettingsactivisme werden in deze staatspartijen in genade ontvangen. Dit had kunnen vermeden worden indien Jef Verduyn, overigens zeer Vlaamschgezind en Katholiek, aan zijn groepeering der Vlaamsche oudstrijders (V.O.S.) niet alle politieke actie had ontzegd en haren werkkring niet uitsluitend tot de materieele (en, nevenbij, cultureele) belangen der oudstrijders had beperkt, standpunt dat de Vossen, niettegenstaande het afwezig blijven of het verwijderen der Belgische kleuren van hun afdeelingsvaandels, die alle den Leeuw in hun plooien voeren, van hun niet-Belgische gezindheid getuigt, zijn blijven innemen. De houding der leiders en der overgroote
meerderheid der leden geloof ik zonder twijfel Vlaamsch-nationaal te zijn. Op hen berust de macht en de eer der jaarlijksche Yzerbedevaart, waarvan ongetwijfeld een groote opvoedende kracht voor de Vlaamsch-nationale bewustwording uitgaat.
Niet alle leden der frontbeweging aan den Yzer zochten na den wapenstilstand den weg naar hun respectievelijke staatspartijen op. Onder den aanstoot van Staf de Clercq, Borginon, Leuridan, Van Severen, Finné, Davids, De Beuckelaer en andere intellectueele oud-strijders, stichtten zij de Vlaamsche frontpartij, waarin weldra de oud-activist Herman Vos de leiding in handen kreeg en bij dewelke de in België gebleven doch verstrooide activisten zich aansloten. In deze belichaamde zich, na eenige aarzeling bij den beginne, de Vlaamsch-nationale ‘zelf standigheidsgedachte’ . Verder dan de ‘zelfstandigheidsgedachte’ was ook de werkdadigheid van het activisme, noch aan het front aan den Yzer, noch in het bezette gebied, uitgegroeid. En al mag de uitroeping van Vlaanderens zelfstandigheid door den tweeden Raad van Vlaanderen, aan den vooravond van de ineenstorting van het Duitsche front, den schijn verwekken, dat één eenheidsgedachte, nl. de volkomen onafhankelijke staat Vlaanderen de activistische scharen bezielde, het was niet zoo. Met deze proclamatie werd het programma der Jong-Vlamingen verwezenlijkt; doch de overgroote menigte der activisten waren ‘Unionisten’, d.i. voorstanders van de politieke en cultureele zelfstandigheid van Vlaanderen in den staat België, omvormd in een Foederatie Vlaanderen en Wallonië. Zoo velen dezer zich toch bij de uitroeping in den schoot van den Raad van Vlaanderen aangesloten hadden, was dit geschied, meer als een tegenzet tegen eventueele annexatiepogingen der Duitschers van het door hen bezette gebied bij een vrede door overleg, die men mogelijk achtte, en als een voorzorg tegen gebeurlijke pogingen van de zijde van België en van de Entente, België in zijn oorspronkelijken staatsvorm te herstellen bij den vrede. De katastrophale ontbinding van het Duitsche leger en de daarop gevolgde zegepraal der Entente heeft den zin dezer proclamatie in een m.i. veranderd daglicht geplaatst.
De Grootnederlandsche Gedachte is naar mijn weten, gedurende den activistentijd niet in de openbaarlijkheid
getreden, doch er bestaat een merkwaardig document. Reeds in den allereersten tijd, kort na de bezetting van Gent, vergaderden te Antwerpen vooraanstaande leiders en bestuursleden van de afdeelingen van het Algemeen Nederlandsch Verbond, om te beraadslagen welke de houding zou zijn, die men, bij een hervatten der afdeelingswerkzaamheden, ten overstaan der oorlogsgebeurtenissen en hare gevolgen zou innemen. De gestemde dagorde moest dan de vertegenwoordigde afdeelingen ter beraadslaging en goedkeuring worden voorgelegd. De inhoud kwam daarop neer: ‘dat het A.N.V. zoolang het ethnografisch België staatkundig bestaan bleef, tegenover den staat een loyale houding diende aan te nemen. Doch moest, door de oorlogskansen het staatkundig bestaan van België zijn vernietigd, en nieuwe mogelijkheden zijn geschapen, zoo zou men, bij het vredescongres, de natuurlijke bestemming van de Vlaamsche volksgemeenschap bepleiten en den terugkeer tot het kernland trachten te bevorderen’. Gewis, er ligt in deze dagorde, achteraf gezien, een niet geringe overschatting van den rol die het A.N.V. dacht te kunnen spelen in het wereldgebeuren, zelfs wanneer er noch verwinnaars, noch overwonnenen waren, zooals men zich de uitkomst van den oorlog voorstelde, doch het is desniettemin een illustratie van het spreekwoord dat zegt dat het bloed kruipt waar het niet loopen kan. En ook het feit dat rond denzelfden tijd op een vergadering van het bestuur van den oudhoogstudentenbond te Gent, wijlen Prof. Dr. jur. Lodewijk Dosfel de woorden sprak die door alle aanwezigen beaamd werden: ‘ten slotte zijn wij de opvolgers en geestesgenooten der orangisten’, wijst in denzelfden zin. Het waren uitingen van Grootneerlandisme ‘avant la lettre’.
De Grootneerlandsche Gedachte heeft zich al heel snel, onder de uitgeweken activisten in Nederland uit de activistische zelfstandigheidsgedachte met haar loyale en illoyale varianten ontwikkeld en werd met groot talent en halsstarrige compromisloosheid en met m.i. al te persoonlijke, inopportune aanvallen op verdienstelijke strijdgenooten als het alleenzaligmakende dogma door het weekblad ‘Vlaanderen’ verdedigd, niet altijd ten bate van een rustigen groei der Vlaamsch-nationale en der uitgebreider Dietsche gedachte in de geesten eener nog onvoorbereide en poli-
tiek nog onmondige Vlaamsche massa. Het: ‘y penser toujours, n'en parler jamais’ van den Franschen staatsman Gambetta lijkt me een niet zoo verwerpelijke politieke stelregel; en ‘bruler l'étape’ een gewaagd risico in een wedloop. Men kan echter niet loochenen, dat zij door het vastleggen eener strakke richtlijn, de beginselvastheid en de beradenheid en vastberadenheid der politieke actie, ook in ondergeschikte doelstellingen, heeft bevorderd en al heeft ze de eendracht in eigen Vlaamsch-nationale rangen geschaad, de staatspartijen tot herziening van hun Belgicistisch centralisatieprogramma aangespoord.
Wat er van zij, J. van Severen bracht deze grootnederlandsche gedachte, toen hij nog als gekozene van het toenmalige ‘Vlaamsche front’ zetelde, in een ophefmakende redevoering in de Kamer tot uiting, en schreef ze als eerste marschrichting voor, toen hij na zijn verkiezingsnederlaag het Verdinaso stichtte. Hij heeft ze langs verscheidene etappen omgewerkt tot een ‘Dietsche marschrichting’, die sterk op een Belgisch staatsimperialisme lijkt, waarin, als in het Burgondisch rijk, Walen en Vlamingen en Duitsch Luxemburgers en Eupener neobelgen met de Rijksnederlanders aan eenzelfden gezelligen oeconomisch-politieken disch zouden zitten en elk hun cultureelen drank naar believen zouden drinken. Hoe dit Grootnederland met zijn twee vorstenhuizen er staatkundig uit zou zien laat hij onbesproken en in het duister: het heeft er allen schijn van dat in zijn gedacht het kernland, Rijksnederland, daarbij het kleinste eind zou moeten tekken. Even duidelijk lijkt me, dat, hoe men zich dezen grootnederlandschen staatsvorm ook denke, van de uiteindelijke doelstelling ‘veiligstelling der Vlaamsch-Nederlandsche cultuur’ niets zou in huis komen, doch dat een Grootnederland onder Belgische leiding een gevaar zou worden voor de Nederlandsche cultuur van ons kernland zelf. Dit blijkt des te meer, daar hij tot verduidelijking zijner laatste marschrichting, door de uitgifte van een Fransche versie van zijn strijdblad, de rechten der Franschtalige minderheden in Vlaanderen, dus later in zijn veeltalig Dietschland eveneens, erkent. Van dit oogenblik af heeft hij zijn groepeering uit de Vlaamsche Beweging, laat staan uit de Dietsche Beweging, uitgeschakeld, en kunnen wij de oprechte Vlaamschgezinden, waarvan er eilaas nog velen, niettegenstaande de talrijke deserties,
in het Verdinaso aanwezig zijn, slechts nog als verdwaalde en geblinddoekte broeders aanzien. Hij zelf heeft zich aldus tot tolk gemaakt der ‘francophone flamands de coeur’, d.i. der franskiljonsche Vlamingen.
Ondertusschen leek ook niet alles koek en ei in den schoot der frontpartij: de massa der actieve strijders was toenmaals gewonnen voor de Grootnederlandsche gedachte: de leiders verdeeld: foederalisme of Grootnederland. De oneenigheid werd op de spits gedreven toen Herman Vos zijn foederalistisch wetsontwerp ter Kamer nederlegde: had hij zich onomwonden en duidelijk Grootnederlander verklaard, dan had hij, m.i., vermoedelijk de crisis kunnen vermijden en zijn ontwerp, als een opmerkelijke verbetering op het huidige centralistische Belgische staatsbestel, aan zijn partijgenooten aanvaardbaar kunnen maken. Doch voortdurend geprikkeld door het beginselvaste maar bitsige weekblad ‘Vlaanderen’ trachtte hij zich te redden uit den steeds nauwer toedringenden aandrang zich duidelijk uit te spreken, door openbare verklaringen, subtiel in elkaar gezet, die telkens in stijgende lijn naar een duidelijke Grootnederlandsche uitspraak opklommen, zoodat de handen der toehoorders naar omhoog gingen om toe te juichen, maar waaraan steeds het duidelijke principieele slotwoord ontbrak. De handen vielen teleurgesteld naar beneden en het handgeklap bleef uit. Toen mistrouwde men hem meer en meer en bij de verkiezingen viel hij om de oneenigheid in de rangen, ter gelegenheid van de Katholieke propaganda ‘voor de ziel van het kind’! Sedertdien is ook hij, de Socialistische partij toegetreden, lijk van Severen den Belgischen weg naar Canossa opgegaan, en heeft hij zelfs zijn foederalistisch wicht verloochend.
Wij beleefden bij gene verkiezing een aanmerkelijken teruggang der Vlaamsch-nationale gedachte. De oneenigheidscrisis werd duurzaam. Het weekblad ‘Vlaanderen’ was intusschentijd verdwenen: zijn kritische rol werd overgenomen met min talent doch met hetzelfde gebrek, nl. de bitsige persoonlijke kritiek, door het blad gesticht door Rosa de Guchtenaere: ‘De Dietsche Voorpost’, terwijl Revnaert een waakzaam oog liet gaan over al de kleine en groote tekortkomingen van alle Vlaamsche
strijders van elke pluimage en zijn soms leuke, soms venijnige opmerkingen ten beste gaf.
Van alle kanten ondernomen pogingen tot verzoening der stellingen leidden tot de stichting van het Vlaamsch Nationaal Verbond (V.N.V.), waarvan Stafde Clercq, bijgestaan door een partijraad, de autoritaire leiding nam. Hij nam de uiteindelijke Grootnederlandsche doelstelling als programmapunt op en verbond ze, evenals van Severen het had gedaan, naar den tijdgeest, met de solidaristische maatschappelijke strevingen. Zijn principieele verklaringen op de partijdagen laten aan duidelijkheid niets te wenschen. Doch zijne formuleering ‘De Dietsche Volksstaat’ die beide strevingen wil insluiten, nam de scherpte der strijdlustiger uitdrukking ‘Grootnederlandisme’ weg, en verdoezelde de antagonismes die tot de oneenigheid hadden geleid. Zoo werd het V.N.V. het eenig strijdend autonome Vlaamsche kamporganisme en het slaagde erin tot op zekere hoogte de eendracht te herstellen, en dank zij zijn betere tucht, hoewel deze lang nog niet strak genoeg gehouden is, den teruggang van de Vlaamschnationale gedachte te stuiten en den opmarsch naar hernieuwde politieke successen te hernemen. Bij de recente verkiezingen, al zijn de voor den groei der Vlaamsch-nationale gedachte gewettigde optimistische verwachtingen, dank zij de schaamtelooze en schandig leugenachtige uitbuiting van Katholieke zijde der internationale gebeurtenissen (ontbinding van den Tsjechoslowaakschen staat), niet in vervulling gegaan, heeft het toch niet alleen zegerijk stand gehouden, doch het aantal der behaalde stemmen aanzienlijk kunnen vermeerderen. De volkomene eendracht onder de Vlaamsch-nationalen heeft het V.N.V. niet vermocht te herstellen. Het Vlaamsche front heeft het in bijna al zijn afdeelingen en bloc, behoudens het persoonlijke afzijdig blijven van eenlingen, gevolgd; doch de Antwerpsche afdeeling, die steeds de leiding had gehad, heeft hare godsvrede-leus niet willen opgeven, noch zich aan het solidaristisch sociaal programma willen binden, noch zich aan de tucht van een leiderschap willen onderwerpen. In de gemeenteverkiezingen heeft het zijn kracht willen beproeven, doch zijn onmacht bewezen en tot een verminderde slaagkracht van het Vlaamsch-mationalisme aanleiding gegeven. In de Wetgevende verkiezing van 2 April heeft het de concentratie op den Grammens-
lijst afgeslagen, doch beloofd den lijst te steunen. Een winst in stemmenaantal van 100 procent en een tweede verkozene kon dan ook de grootste pessimisten bevredigen.
De belichaming van de Vlaamsche nationale idee in het zelfstandig optredend V.N.V. en zijn verkiezingssuccessen, en zijne, ook buiten de verkiezingsperioden vrij actief blijvende propagandatochten, die ten slotte ook de gemoederen der Vlaamschvoelende massa beroerden, hadden nog een ander gevolg: De trouw der leden der staatspartijen aan de centralistisch Waalsch-Vlaamsche partijbesturen geraakte ondermijnd. De Socialistische partij, die het pratst ging op hare eenheid, voelde zich genoopt op haar voorlaatste partijcongres hare vergadering in een Waalsche en Vlaamsche afdeeling te splitsen, en de aanwezigheid van Herman Vos lokte Vlaamsch-Waalsche incidenten uit.
De Katholieke partij voelde zich verplicht tot reorganisatie, niet alleen der leiding, maar der partij zelf op den grondslag der territorialiteit, in een ‘Katholieke Vlaamsche Volkspartij’ en een ‘Parti Catholique Social’, weliswaar met een centralistische opperleiding. En tegemoetkomend aan de uitgesproken Vlaamsch-nationalistische tendensen harer burgerlijke en intellectueele gevolgschap, waarin men, bij individueele gesprekken, vaststellen kon, dat hunne Vlaamsche denkrichting, bij al de berekende gematigdheid der uitdrukkingswijze slechts een haarbreed verschilden van de meest radikaal activistische stellingen, moest zij ook haar programma voor de K.V.V. aan dezen gemoedstoestand aanpassen.
Dat de leiding met het oog op de verhouding van het Vlaamsch tot het Waalsch Katholicisme dit met een minimum aanpassing doen zou (tevens ook onder druk van den vroeger als algemeen Vlaamsche leider erkenden Staatsminister Frans van Cauwelaert) lag in de verwachting. Zij rakelde uit de vergetelheid op de terminologie der ‘cultureele autonomie’, die de socialistische oud-minister Kamiel Huysmans eens in zijn Stockholmer tijd, die met de activistenperiode samenviel, had gelanceerd, als een voor hem aanvaardbare doelstelling tegenover de politiek-cultureele van het activisme. Zij schreef deze in haar programma.
Vandaar ging de stoot uit (of was hij het gevolg ervan?) tot de groepeering der Vlaamsche cultuurvereenigingen: en tot de oprichting in het staatsbestel van den Vlaamschen en Waalschen cultuur-
raad. Reeds lang te voren hadden de Vlaamsche artsen zich in meerderheid uit de ‘Fédération médicale Belge’ teruggetrokken en een eigen ‘Vlaamsche Geneesheerenverbond’ opgericht. De ingenieuren, de staatsbeambten, de gemeenteambtenaren, de apothekers en laatst ook de veeartsen waren gevolgdGa naar voetnoot1). De Wetenschappelijke Vlaamsche Congressen van geneeskunde, taalkunde, rechten, wijsbegeerte, opvoedkunde, verpleegkunde, perswetenschappen hadden zich tot een machtige ‘Wetenschappelijke Vlaamsche Vereeniging’ aaneengesloten en hielden drukker betrekkingen met buitenlandsche soortgelijke organismen dan met de Waalsch-Belgische Franschtalige vereenigingen. Cultureel was de scheiding van Vlaanderen en Wallonie reeds practisch een voldongen feit dat door de oprichting van de Vlaamsche academie voor wetenschappen en kunsten moest bekroond worden. De oprichting ervan is intusschen een feit geworden en heeft onder meer aanleiding gegeven aan ‘het geval Martens’, oud-hoogleeraar der eerste Vlaamsche Hoogeschool (onder de bezetting), die door de wetenschappelijke vereeniging als lid der geneeskundige academie werd voorgedragen en door het ministerie Spaak werd benoemd. Het benoemingsbesluit was met de Koninklijke handteekening bekrachtigd. De gang der voorafgaande onderhandelingen wijst ten duidelijkste uit, dat geen der instanties onkundig was gebleven van het activistisch verleden van Prof. Martens. Toen dan onder ophitsing van den aartsfranskiljonschen Waal Paul Henin in het Gentsche dagblad La Flandre libérale de campagne tegen de benoeming van Martens losbrak en hare bekroning vond in de interpellatie Mundeleer in de Kamer, schaarden niet alleen de publieke opinie van gansch Vlaanderen, maar alle Vlaamsche kamerleden (op een na, de franskiljonsche! professor Kluiskens der Vlaamsche! universiteit) zich aan de zijde van Martens en weerklonk voor het eerst binnen en buiten het parlement de kreet: ‘geen inmenging der Walen in Vlaamsche aangelegenheden’, een kreet die met verandering van één woord: ‘geen inmenging der Walen in Vlaanderen’, het Vlaamsch-nationale programma kan synthetiseeren.
Hiér zou in werkelijkheid het keerpunt in de geschiedenis der Vlaamsche Beweging liggen kunnen: omdat voor het eerst in haar geschiedenis, een - ook in zich verdeeld - ministerie, zwichtend voor de in werkelijkheid in het parlement onmachtige, maar op de straat driest agiteerende liberale partij, op een Vlaamsche kwestie, overigens van ondergeschikt belang, ten val kwam. De Vlaamsch-nationale beteekenis van dit incident onderstreepte de rexistische afgevaardigde Duisberg, die, omdat hij door Léon de Grelle om zijn stemming gelaakt was geworden, ontslag nam uit de partij, en zijn gebaar verrechtvaardigde ‘door zijn verbondenheid met zijn volk’.
Ik leg het keerpunt der Vlaamsche Beweging hier, bij deze uiting van ‘volksverbondenheid’ die nieuwe gezichtseinders opent, omdat de franskiljonsche agitatie in de Kamer stuitte op den gesloten weerstand det vertegenwoordigers van het Vlaamsche volk, en dat de even gesloten stemming der Waalsche vertegenwoordiging hen van de nederlaag niet heeft kunnen redden; omdat voor het eerst de wensch en de wil tot doorbraak komt, in de gezamenlijke Vlaamsche pers, de gezamenlijke volksgetrouwe menigte, de gezamenlijke Vlaamsche parlementaire vertegenwoordiging, de inmenging der Walen in Vlaanderens lotsbeschikking af te wijzen. Dat deze eendracht tot stand kwam ter gelegenheid van een in zich vrij onbeduidend en onverschillig incident (de benoeming Martens), terwijl toch in den loop der geschiedenis ze uitgebleven is, dán wanneer hooge levensbelangen van het Vlaamsche volk op het spel stonden, kan een wrangen bijsmaak van schaamte over eigen onbegrip en laksheid verwekken, doch het is een feit dat dit moment van historische beteekenis worden kan: 't is de vonk in de ton die het buskruit ontploffen doet.
De Inleider van het besproken boek legt het keerpunt midden in de ontwikkeling der naoorlogsche toestanden die ik bondig heb trachten te schetsen. Wij zullen hem hierin volgen, want in die periode is de verwarring waaruit hij ons redden wil gegroeid; dán zijn de nieuwe omstandigheden waarin de strijd van elken dag dient gestreden, ontstaan en hebben de nieuwe objectieven de plaats ingenomen van de verwonnen standpunten. De voorlichting die de voordrachtenreeks ons belooft, kan ook op vandaag den dag van nutte zijn, want de verwarring is ten
slotte dezelfde gebleven; zoo we al een theoretische toenadering konden vaststellen in de laatste gebeurtenissen, de heftige kiescampagne van de Katholieke staatspartij, met haar schaamtelooze uitbuiting der buitenlandsche conjunctuur, en deze der Socialistische partij, tegen het V.N.V. toont aan hoe breed de kloof tusschen de verschillende opvattingen nog gaapt in de practijk.
De verwarring, zooals deze blijkt uit mijne bondige uiteenzetting, spruit voort uit de veelheid der oplossingen die men voor het vraagstuk der veiligstelling onzer cultuur voorstelt: oplossing der taalgrieven op bestuurlijk, rechterlijk, militair gebied en in het onderwijs, met behoud van den gecentraliseerden vorm van het Belgische staatsbestel, en de medezeggenschap der Walen in al deze aangelegenheden, cultureele autonomie met behoud van het gecentraliseerde staatsbestel, doch met uitsluiting der medezeggenschap der Walen op cultureel gebied, waarbij evenwel de eindbeslissing toch in handen blijft der centralistische regeering;
bestuurlijke scheiding;
foederalistische herinrichting van den staat België;
de zelfstandige staat Vlaanderen;
herstel van Grootnederland, 't zij door de oprichting van een bondsstaat Rijksnederland-Vlaanderen, 't zij door naasting van Vlaanderen.
Dit zijn de oplossingen die, 't zij als onmiddellijke verwezenlijkbaarheden, 't zij als toekomstbeelden, in de breinen der strijdende Vlamingen rondspoken: Eén oud-objectief: dit van de practijk der vooroorlogsche Vlaamsche Beweging: de taalstrijd. Twee splinter-nieuwe: de zelfstandige staat Vlaanderen en Grootnederland, die men wel samenvatten kan in ‘Zelfbeschikkingsrecht voor Vlaanderen’, waar onder men ook in zekere mate het foederalisme rangschikken kan als compromisvoorstel tusschen beide richtingen.
Over al deze oplossingen moet het ‘Comité’ ons voorlichten, wil het onze overtuiging uit deze voorlichting laten groeien. Niet eenzijdig maar met pro en contra, alzijdig. Was dit ook de bedoeling van het Comité?
Meester Albert D. Haese werd blijkbaar gevraagd, doch is ‘door omstandigheden onafhankelijk van zijnen en onzen (Comité) wil niet opgetreden’Ga naar voetnoot1). Hij behoort tot de Vlaamsch-nationale
richting op politiek gebied: hij zou dus op zijn minst de foederalistische idee of de Dietsche volksstaatsgedachte hebben ontwikkeld. Hij is niet vervangen geworden door een ander voordrachtgever zijner politieke richting: een leemte, die wij als onopzettelijk wenschen te beschouwen.
Zien we ons een oogenblik de welopgekomen voordrachtgevers aan:
De inleider heeft ze ons voorgesteld: Mag ik ze nog eens, van uit een ander standpunt beschouwd, voorstellen?
Prof. Dr. juris et philosophiae Frans van Cauwelaert, de ‘meest representatieve figuur in de traditioneele Vlaamsche Beweging’: volkomen juiste typeering, waaraan ik enkel de woorden zou willen toevoegen: ‘met al de hoedanigheden en gebreken die aan de meeste (politieke) representatieve figuren der traditioneele Vlaamsche Beweging eigen waren’. Gewapend met schitterende begaafdheid en groote welsprekendheid komt hij van uit het zeer vlaamschgezind jongstudentenmilieu van het College van Hoogstraten, blakend van Vlaamsch en godsdienstig idealisme, in Leuven aan en wordt na eenigen tijd een gevierde voorman der hoogstudentenbeweging. Hij kiest de Thomistische wijsbegeerte als studievak, in het Institut Leon XIII van Mgr. Mercier, waar de wijsbegeerte in de ‘Moedertaal’ - d.i. het Fransch - voor Walen en Vlamingen! onderwezen wordt. Daar dit vak voor leeken geene mogelijkheden biedt tot benoemingen als leeraar aan staats- noch aan vrije onderwijsgestichten, verlaat hij deze studie nog voor het behalen van de doctorsbul en studeert geneeskunde; gaat echter na een paar jaar naar de rechten over. Laat ook deze studie onvoltooid en neemt de benoeming, aan de Freiburgsche (Zwitserland) Universiteit, als professor der Thomistische wijsbegeerte aan, waar hij tevens doctoreerde in de philosophie. Om zijn in zijn studententijd verworven reputatie wordt hij door Dr. van de Perre overgehaald zijn professoraat op te geven om zich als kandidaat voor de kamerverkiezingen te Antwerpen voor te stellen. In den Nederduitschen Bond staat kamerlid Meester Adelfons Henderickx hem grootmoedig zijn plaats af. Tot kamerlid gekozen, herneemt hij zijn rechtsstudie en promoveert tot meester in de rechten. Zijn advokatenkantoor bracht niet het succes dat
men van zijn groote begaafdheden en sprekerstalent mocht verwachten. Gedurende den wereldoorlog verbleef hij in Nederland en deed er aan pro-entente propaganda, en bestreed actief het activisme. Na den vrede vinden wij hem weer als politiek leider van het Vlaamschgezind dagblad ‘De Standaard’, waar Sap hem, door opkoop der aandeelen, later uitwerkte; en als groot-financier, waarbij hij aanvankelijk groote successen, later ook groote tegenslagen boekte, en als berader van groote industrieele ondernemingen, Vlaamschgezinde (Gevaert) en andere.
Hoewel Baron de Eroqueville op den Kroonraad, voorgezeten door den Koning, rond Maart 1918 in de Panne het behoud der activistische hervormingen (Hoogeschool en bestuurlijke scheiding) bepleit had en de Kroonraad daartoe besloten had, in plaats van het voorbeeld van Anseelete volgen die als voorwaarde voor de medewerking zijner socialistische partij aan het herstel van België, het zuiver algemeen stemrecht opeischte en de deelname aan de Regeering, verwierp hij het bewaren der activistische verworvenheden en eischte de bestraffing der schuldigen, zijne oud-vrienden. Hij werd Burgemeester van Antwerpen onder het Katholiek-Socialistische ‘mystiek huwelijk’ en later minister en staatsminister.
Een schitterende carrière, doch zoo wij hem niet kunnen ontzeggen een groote standvastigheid en werkkracht in het bereiken van het doel, dat hij ook den Vlaamschen studenten voorhield: ‘invloed en gezag verwerven’, wij missen in zijn loopbaan de strakke richtlijn, die de sterke zich bewust, reeds bij het begin zijner studiën voorschrijft en voor het leven blijft volgen.
Ook in zijn, overigens niet onverdienstelijke Vlaamschgezinde loopbaan missen wij de standvastige eenheid der houding, die van meet af aan door een op grondige studie gevestigde en diep overwogen overtuiging bepaald wordt, en vinden wij reeds in de eerste jaren zijner politieke werkdadigheid een schommeling tusschen scherp radicalisme en lakschen compromisgeest, die angstvallig reageert op invloeden van buiten af, en zich niet kon ontworstelen aan factoren van persoonlijk belang. Geen medelid van het Katholiek Vlaamsch Secretariaat, centraal leidend apparaat der Katholieke Vlaamsche oudhoogstudentenbonden, en aldus leiding gevend aan de vooroorlogsche Vlaamsche Beweging, zal
mij tegenspreken als ik zeg hoe zijn houding in de vooroorlogsche kwesties van de vervdaamsching der Gentsche Hoogeschool en van den beruchten Brief der H.H. bisschoppen over dit vraagstuk, van het Vlaamsch in de school- en in de legerwet, naar krachtig of zwak optreden werd georienteerd van uit het aartsbisdom en beïnvloed door de kansen en een - nooit vervulde - hoop op een professoraat aan de Leuvensche Hoogeschool.
Wij aarzelen niet te erkennen dat - in dien tijd, gezien de totale verfransching der burgermeisjes nog een zeer moeilijke taak - het door hem gestichte gezin onberispelijk Vlaamsch was in het dagelijksch leven en zuiver Nederlandsen sprak: verdienstelijk feit waarom ik me dan ook onthoud zijn Vlaamsche overtuiging en zijn oprechte bedoeling, niettegenstaande zijn naar mijn inzicht groote tekortkomingen, in twijfel te trekken. Maar wij, die hem eens begroetten als de man die Vlaanderen redden kon en zou, wij voelen ons toch diep en bedroevend teleurgesteld: het ging niet om één Vlaamsch gezin; het ging om geheel Vlaanderen. En het gaat er nog om.
De oude voorman Edward Coremans, zijn voorganger als leider der Vlaamschgezinde parlementsleden, niettegenstaande zijn niet voorbeeldig Vlaamsch gezin, ligt ons nauwer aan 't hart dan van Cauwelaert!
Tony Herbert stond als student in de radicale - leest Vlaamsch-nationale - richting der studentenbeweging te Leuven, en als tot deze richting behoorend werd hij ook in den beginne van zijn optreden in het werkelijke leven aanzien, doch al dadelijk doken geruchten op eener zwenking naar de Belgische staatsgedachte en deze schijnt zich nu wel voltrokken te hebben met behoud van een vagen ondergrond der sterk verwaterde Grootnederlandsche idee.
De houding van zijn vader, die, na een heftige, overigens mislukte, verkiezingscampagne in de rangen der Christene democraten van pastoor Daens, zich bijna onmiddellijk terug liet opnemen in de Katholieke staatspartij en dan toch, gedurende den wereldoorlog onverdoken sympathieën toonde voor de activistische beweging, nopen ons over een pas beginnende carrière, ons oordeel tot later te schorsen.
Over graaf Louis de Lichtervelde, die zich voor een
Vlaamsch publiek niet alleen met ledige handen op Vlaamsch gebied aanbieden moet, doch in het jaar 1938 nog bekennen moet, als een der hoogste ambtenaren van den Belgischen staat de taal zijner Vlaamsche volksgenooten niet te kennen, hoeven wij geen woord te verspillen: dat hij ‘in (het) dorp aan de Schelde dat (hij) speciale redenen (heeft) om te kennen, omdat een gansche rij (zijner) voorouders er hun laatsten slaap slapen’Ga naar voetnoot1) ‘geen woord der Vlaamsche taal heeft geleerd’, en dat hij als hooge ambtenaar verwaarloosd heeft dit verzuim in te halen, stempelt hem tot een franskiljon van het zuiverste water, wat door een aan den tijdgeest tegemoetkomende flamand de coeur declaratie niet wordt vergoêlijkt. Indien hij ‘zonder aarzelen de schuld van de Franschsprekende élites erkent’Ga naar voetnoot1), moet ik er op wijzen, dat deze schuld hém dan wel bijzonder treft: mijne betrekkingen als oogarts met den ‘Vlaamschen adel’ der provinciën Oost- en Westvlaanderen hebben mij bewezen dat menig edelman het dan toch, in kennis van het Vlaamsch, heel wat verder heeft gebracht dan hij.
Prof. Leo van der Essen stond in zijn studententijd in de Vlaamsche studentenbeweging, speelde er geen rol van beteekenis, doch was Vlaamschvoelend. Na zijn historische werkzaamheden te Rome werd hij Professor aan de Leuvensche Universiteit. De Nederlandsche taal volkomen machtig, publiceerde hij steeds in het Fransch, tot we tot onze verbazing zijn naam vermeld vonden onder de medewerking aan de Geschiedenis van Vlaanderen, werk met duidelijke Vlaamsch-nationale tendens. Hij huwde met een Française; zijn gezin is Fransch: wij betreurden hem als een verlies voor onze Vlaamsche Beweging.
Zijn bijdrage die de ‘historische gebondenheid der Nederlanden’ behandelt, is bijzonder lezenswaard en des te merkwaardiger omdat zij met groote objectiviteit, niettegenstaande het verleden van den schrijver (of misschien juist daarom) niet alleen de cultureele, maar ook de politieke gebondenheid der Nederlanden in 't verleden, na een scherpe analyse, in een schel licht plaatst. Zij leverde voor de verdere ‘voorlichting’ een solieden wetenschappelijken grondslag en stelde premisses die heel andere gevolgtrekkingen lieten verwachten dan deze die de andere voordrachtgevers ons voorleggen. Wij bevelen de lezing van dit opstel aan elken Vlaming
ten zeerste aan. De schrijver zelf trekt, terecht, geen conclusie voor de politieke actie: hem was alleen de uiteenzetting van de wetenschappelijke historische zijde van het probleem toevertrouwd. De vraag die hij zich aan het slot stelt of er ‘nog kans bestaat dat (op politiek terrein) Noord en Zuid zich nog ooit weervinden zullen’Ga naar voetnoot1), al zweeft hem daarbij ook een staatsbestel dat de Walen insluit (de 17 provinciën van Keizer Karel) voor de oogen, doet ons sympathiek aan en is wellicht ook de uitdrukking van eigen neigingen.
Joris van Severen stamt uit een francophone Vlaamsch burgergezin, hij studeerde de rechten: de oorlog verraste hem in het midden dezer; hij heeft ze na den wapenstilstand niet voortgezet, doch was, hoewel op litterair gebied sterk Fransch georienteerd, als Vlaamsch letterkundige werkzaam, en sloot zich tevens bij het ‘Vlaamsche front’ aan. In den schoot dezer Vlaamschnationale partij, koos hij de meest radicale Grootnederlandsche richting, en sprak, als gekozene, zijn beruchte en sensatieverwekkende revolutionnaire Grootnederlandsche rede uit. Na zijn verkiezingsnederlaag, trok hij zich uit de parlementaire werkzaamheid terug en richtte het ‘Verdinaso’ op (= Vereeniging der Dietschnationale Solidaristen). Hierbij genoot hij den financieelen steun van enkele Vlaamsch-nationaalvoelende rijke nijveraars. Zijn vereeniging op Grootnederlandsch en sociaal-oeconomisch solidarisme opgebouwd was op paramilitaire wijze (hij was oud-front-officier) ingericht; en stond onder zijn streng autoritair leiderschap. Steeds legde hij aan zijn volgelingen afzijdigheid op van alle politieke actie en van alle ‘flamingantische’ betoogingen. Hij sprak steeds een groote minachting uit voor het vooroorlogsche flamingantisme. Na het uniformverbod begon de aanpassing aan de Belgische staatsidee, die, eigenaardig genoeg, aan de Grootnederlandsche idee gekoppeld, langs den weg van de Bourgondische marschrichting, na de erkenning der rechten der francophone minderheden in Vlaanderen, uitmondde in een Grootbelgisch imperialisme, waarin de doelstelling van den Vlaamschen strijd: de veiligstelling onzer Nederlandsche cultuur en der draagster van deze eigen beschaving, onze Vlaamsche, onze Nederlandsche taal, volkomen uit het oog verloren wordt; waarin de invloed der
Franschsprekende Walen, ‘de geromaniseerde Dietschers’Ga naar voetnoot1), niet alleen gehandhaafd blijft in al zijn kracht in België, doch de gelegenheid geschonken wordt zich over Rijksnederland uit te breiden. Een standpunt dat in geenen deele verschilt van dit onzer vooroorlogsche en huidige franskiljons, of zij zich als verklaarde vijanden van Vlaanderen of als ‘flamands de coeur’ voordeden. Een Grootnederlandisme dat zelfs Nothomb, toen hij, door het uitwerpen zijner Belgische rood-geel-en-zwart-vlagjes in de Wielingen, Belgiës recht op Zeeland, Limburg en de Scheldemondingen symboliseerde, niet verloochenen zou!
Een tegenvergift, tegen deze verbastering van zijn eigen Vlaamsche volk, stelt hij in uitzicht: ‘een doelmatige en verregaande bestuurlijke decentralisatie beantwoordend aan het figuur der provinciën, mits het bestaan van een sterk centraal gezag’Ga naar voetnoot2) en de belofte dat ‘de Dietsche staat niets zal ondernemen dat den Dietschers, den Friezen, den Henegouwers, den Namenaren, den Luikenaren, den Luxemburgers zou krenken of belemmeren in het gebruiken hunner taal’Ga naar voetnoot3) en dat de ‘Dietsche staat er even zeer zal voor zorgen dat in het Rijk elke leider en elke ambtenaar van zekeren rang de Dietsche taal kenne en de Fransche taal, en de Duitsche taal, en de Engelsche’Ga naar voetnoot3); een verwachting, die de Vlamingen honderd jaar lang hebben gekoesterd, en eindelijk, wachtensmoe, op dit punt ten minste eensgezind, als onuitvoerbaar, daar de Walen geen Nederlandsch (wél Duitsch en Engelsch) leeren willen, hebben opgegeven.
Met dit Programma zullen de Dinasos in België den Belgischen staat veroveren en zullen, och arme! het dozijntje Dinasos in Rijksnederland den staat in Rijksnederland veroveren, en zullen zij tezamen vestigen het Dietsche Rijk, het Dietsche Nationaal-Solidaristische Rijk! Dit is de illusie van den man die naar het woord van graaf de Lichtervelde ‘een groot aandeel heeft gehad in het bevorderen ten onzent van den waarachtigen staatszin.’Ga naar voetnoot4)
Voegen wij aan deze voorstellingen er nog een aan toe: deze van den inleider: Willem Melis: de inrichter van het Comité voor politieke en sociaaloeconomische voorlichting te St. Niklaas:
hij is de leider der Verdinasobeweging voor het arrondissement St. Nikolaas.
De mogelijkheid in het oog ziende dat Mr. Alb. D. Haese van het V.N.V. geen oorlof zou hebben bekomen aan het dispuut van het Comité deel te nemen, durven wij toch het vermoeden opperen dat deze afzijdigheid der V.N.V.-richting den inrichter niet onwelkom zal geweest zijn, daar hij blijkbaar verder geen moeite schijnt te hebben gedaan om de Vlaamsch-nationale richting in de voordrachtenreeks te vertegenwoordigen: er waren immers, buiten het V.N.V. krachten genoeg aanwezig die Mr. Alb. D. Haese konden vervangen om de Vlaamschnationale en Grootnederlandsche systemen en toepassingsmogelijkheden in de politieke praktijk uiteen te zetten en te verdedigen, en die zich niet door motieven van inwendige partijzucht zouden gebonden achten. De inleider kon dan ook triomfantelijk besluiten: ‘Het valt... op dat in al de voordrachten éénzelfde gedachte aan het licht komt, die naar onze meening kenschetsend is voor de verdere ontwikkeling van de Vlaamsche Beweging in hare verhouding tot de staatkundige realiteiten waarin zij zich beweegt’Ga naar voetnoot1). Inderdaad: alle contra is in den redetwist weggevallen. Wanneer het contra niet aan het woord komt, of althans niet grondig, wetenschappelijk weerlegd wordt, zegeviert, ten minste formeel, het pro, doch blijft iedere zelfstandige overtuiging onaangetast.
Zoo kon dan ook de inleider met tevredenheid vaststellen, dat ‘éénzelfde gedachte aan hei licht komt’ in deze voordrachtenreeks, en dat ze luidt: ‘categorisch wordt elke vorm van separatisme, het Vlaamsch-Waalsch, en het Vlaamsch-Waalsch-Brusselsch foederalisme incluis, als onpractisch, ondoelmatig, onverwezenlijkbaar en levensgevaarlijk ook voor het Vlaamsche volksdeel van de hand gewezen’Ga naar voetnoot2).
Daartegenover wordt... aan de Vlamingen een levenshouding voorgeschreven die van hen vergt ‘dat zij met fierheid en met grootheidszin de plaats zouden innemen die hun in den staat en in zijn organen toekomt’Ga naar voetnoot3). In deze bewoordingen, waaronder wij de welbekende ‘meerderheidsmentaliteit’ waaronder de Vlaamsche
fractie der Katholieke Staatspartij camoufleert haar hardnekkig vastklampen aan de oude strijdmethoden die na een honderdjarig pogen, trots alle partieele uitslagen, onmachtig is gebleken een zuivere en volkomen oplossing van het Vlaamsche vraagstuk te brengen, hooren doorklinken, bevestigt ook deze voordrachtenreeks, dat men nopens de veiligstelling onzer taal en cultuur aan de methoden van den moeilijken en den lastigen strijd van het verledenGa naar voetnoot1) wenscht vast te houden; dat nopens het kernprobleem dat de binnenlandsche politiek van België heeft beheerscht en thans nog blijft beheerschenGa naar voetnoot1) in den geest van het Comité geen nieuwe objectieven de plaats der verworven standpunten hebben ingenomenGa naar voetnoot2). De Dietsche gedachte die uit dezen grootheidsdrang van de Vlaamsche Beweging in haar jongste vormen opnieuw te voorschijn is getredenGa naar voetnoot2) sleurt men er maar bij om, onder den vorm van wederzijdsche allianties en verdragen, de oeconomische, internationale en militaireGa naar voetnoot2) positie van den Belgischen staat te beveiligen. Of daardoor de gemeenschappelijke belangen der thans gescheiden Nederlanden bevorderd wordenGa naar voetnoot2) is een vraag die wellicht Noord-Nederland niet zoo maar klakkeloos met een volmondig ja schijnt te beantwoorden. En of de Vlamingen door deze middelen hun met Rijksnederland gemeenschappelijk cultureel belangGa naar voetnoot2) veiliggesteld zullen achten is, gezien de schuchterheid van Rijksnederland, dat zich van alle inmenging in de binnenlandsche politiek van den bevrienden staat België wenscht te onthouden, en gezien de hardnekkige afwijzing der Belgische regeering eener inmenging ‘dezer’ zijds in de taalkwestie, op zijn minst hoogst betwijfelbaar.
Het gansche opzet van het Comité lijkt me dan ook niet anders te zijn dan een der vele propagandamiddelen om de ideeën van Joris van Severen ingang te doen vinden in déze kringen die er voor vatbaar zijn: de partijen die, om heel andere redenen dan de Vlaamsch-nationale en Dietsche gedachten, aan de gecentraliseerde Belgische staatsgedachte vastkleven: dáár moet hij ook den aanwas voor zijn volgelingental zoeken: onder de Vlaamschnationalisten zal hij geen neophyten maken.
En... de verwarring blijft bestaan.
Daarmede kan ik mijn lange beschouwing over een korte inleiding beëindigen.
* * *
Ik moet nog een korte beschouwing geven over de lange voordrachten:
Hunne algemeene strekking kennen wij: het behoud van den Belgischen staat. Doch ook deze strekking valt in twee richtingen uiteen:
Eenerzijds het streven naar behoud van den gecentraliseerden regeeringsvorm: dat onbewimpeld beleden wordt én door Graaf de Lichtervelde én door Frans van Cauwelaert.
Anderzijds het streven, met behoud van den gecentraliseerden regeeringsvorm van den staat, naar een begin van decentralisatie, dat de eene (Ing. Herbert) vindt (en dit acht hij voldoende) in ‘de noodzakelijke splitsing van sommige departementen ter waarborging der kultureele ontwikkeling zoowel van de Waalsche als van de Vlaamsche volksgemeenschap’Ga naar voetnoot1) en de andere (Joris van Severen) in een ‘doelmatige en verregaande bestuurlijke decentralisatie beantwoordende aan het figuur der provinciën’, mits het bestaan van een ‘sterk centraal gezag’Ga naar voetnoot2). Ook hier dus slechts een betrekkelijke eensgezindheid.
Het ligt geenszins in mijne bedoeling, de door het Comité verwaarloosde taak op mij te nemen en hier de verschillende modaliteiten der genuine Vlaamsch-nationale oplossing (foederalisme, Bestuurlijke scheiding, politieke zelfstandigheid van Vlaanderen, politiek Grootnederlandisme) onder het oog te zien; het ‘contra’ het Belgische staatsbestel te stellen tegenover het ‘pro’ het gecentraliseerde staatsbeleid met of zonder splitsing der departementen of de provinciale decentralisatie; de bezwaren tegen de Vlaamsch-nationale stellingen te weerleggen en de voordeden vóór de Vlaamsch-nationale theses op wetenschappelijke gronden te staven. Het zou me te ver leiden daar men iedere bevestiging der voordrachtgevers op den keper zou moeten beschouwen. Ik zou overigens de overtuigde toehoorders en lezers dezer voordrachten niet bereiken, noch bekeeren; en de voordrachtgevers allerminst.
Overtuiging, dit heeft de ervaring des levens me grondig geleerd, steunt meer op gevoelsmotieven dan op verstandelijke overwegingen. Wie zich bekeeren laat heeft zijn vroeger geloof reeds met het hart geheel, met zijn hersenen grootendeels opgegeven. Dit geldt ook voor mij: lang voor ik me duidelijk uitgesproken heb, leefde het grootnederlandsch begeeren onbewust, onderbewust, halfbewust in mij, en het is niet een diepgrondige wetenschappelijke gedetailleerde studie, die mij tot het uitspreken mijner groot-nederlandsche overtuiging heeft gebracht. Ik acht me dan ook niet beslagen genoeg om in al hun aspecten de bezwaren door de heeren voordrachtgevers tegen de foederalistische en grootnederlandsche oplossing van het Vlaamsche vraagstuk naar voren gebracht grondig te weerleggen. Ik ben me overigens wel bewust en hoefde daarin niet voorgelicht te worden dat de bezwaren tegen de grootnederlandsche oplossing, in de huidige wereldconjunctuur, liggen op het gebied der internationale politiek, der binnen- en buitenlandsche oeconomische, der binnen- en buitenlandsche sociale, der religieuze en der dynastische verhoudingen en der machtspositie van de Vlaamsche Beweging zelve.
En deze dwingen ons willens nillens, bij het streven naar de verwezenlijking van ons ‘droombeeld’Ga naar voetnoot1), Van Cauwelaerts uitdrukking voor wat wij ‘ons ideaal’ noemen, met ‘de onmiddellijke en soms ontnuchterende werkelijkheden’Ga naar voetnoot1) rekening te houden; en ons intusschentijd te vergenoegen met ‘de verwezenlijking van onze meer heldere verwachtingen’Ga naar voetnoot1). Wat we overigens ook zonder deze waarschuwing wel doen, doch, met een open oog op de toekomst. Want binnen- en buitenlandsche verhoudingen zijn niet eeuwig, en ‘geen tronen blijven staan’. Wij zijn niet onverstandiger wanneer wij ons oog gericht houden op de toekomstmogelijkheden, dan van Cauwelaert wanneer hij starlings enkel de huidige potentieelen aanstaart. Wij zullen den Belgischen staat niet vernietigen, wij zouden het niet kunnen: zonder bloedige offers, die overigens vruchteloos zouden zijn, gaat dit niet; doch wat uit het zieden van den heksenketel, die op dit oogenblik Europa is, voortkomen kan, weet geen ziel; anderen kunnen het doen en zou het dan zoo dwaas en onvooruitziende zijn, dat wij reeds nú den weg in het oog houden langs waar wij ons vlaamsche
volksbestaan zouden redden kunnen van den ondergang? Dat we reeds nú, op den viersprong, waar langs drie kanten de ondergang dreigen kan, oost, zuid en west, den wegwijzer planten die naar het noorden wijst waar we, moest ook onze sterkere broeder in de ramp betrokken worden, alleszins in vereende kracht makkelijker aan de opslorping onzer gemeenschappelijke beschaving en taal zouden weerstand bieden dan wanneer we alleen stonden?
En wat de foederalistische herinrichting van den Staat betreft, wij zijn er ons van bewust, dat deze zoowel de versteviging van den Belgischen staat als de verzwakking ervan kan beteekenen: dit hangt van den staat en zijn centrale regeering af. Niemand kan me wijs maken, dat een eerbiediging van de rechten van een volksgemeenschap die zich zelf bestuurt, den staat niet gemakkelijker vallen kan, zelfs wanneer hij, zooals de onze, onwelwillend gezind is, dan onder een centralisatieregiem en dat, wat onze voordrachtgevers ontkennen, de staat, bij een loyale houding tegenover zijn volksdeelen, steviger gegrondvest is, dan wanneer hij beide volksdeelen in één smeltkroes heeft samengeschud. Dit leert langs de positieve zijde het zwitsersche gemeenebest en langs de negatieve zijde Tcheko-slowakije, wiens lot waarschijnlijk anders uitgevallen ware, indien het bijtijds zijn volken autonome bestuur had verleend. Bij een loyale foederale inrichting van den staat kan de veiligstelling onzer cultuur verwezenlijkt worden. En wordt ze dit niet, dan antwoord ik aan dezen, die in den schoot der nationale beweging vijandig tegenover het foederalisme staan: ‘dan zijn we toch machtiger tegenover den verdrukker en hangt het alleen van onze volkskracht af of we, zelfbeschikkend, onzen eigenen weg opgaan willen’. Op den weg dezer oplossing van het vraagstuk en op dezen alleen ligt de mogelijkheid eener concentratie, in de huidige omstandigheden, van alle vlaamschgezinden: ieder krijgt daarbij de kans zijn eigen stelling waar te maken: Van Cauwelaert de zijne: ‘er bestaat tusschen Vlaanderen en België geen tegenstrijdigheid’Ga naar voetnoot1), de Vlaamsche nationale principieele groot-Nederlanders: ‘er is in België voor Vlaanderen geen redding mogelijk’! Mijn vertrouwen in de uiteindelijke ontplooiing van ons bewustzijn is groot genoeg om deze krachtproef voor te stellen! Is Van Cauwelaerts vertrou-
wen in het weerstandsvermogen van den Belgischen staat dan niet groot genoeg?
Men zou den politicus, den meester in de rechten, den professor Van Cauwelaert groot onrecht aandoen, indien men niet erkennen zou, dat hij zijn thesis: de verwerping van het foederalisme, en van het grootneerlandisme, in zijn bondig opstel (het beslaat 10 bladzijden druks) niet knap heeft opgebouwd; indien men niet erkende tevens dat hij aan de tegenovergestelde stellingen zijn vergoelijking, ja zijn waardeering, niet onthoudtGa naar voetnoot1); indien men niet erkennen zou, dat hij menige niet alleen achtenswaardige maar beachtenswaardige gedachte ten beste geeft.
Maar wij zouden onze eigene - eilaas te geringe, - philosophische ontwikkeling toch te kort doen, indien we den doctor en professor der wijsbegeerte er niet op wezen, dat zijn premisses niet zóó gesteld zijn, dat zijne gevolgtrekking er noodzakelijkerwijze uit voortvloeit, ja, dat andere gevolgtrekkingen niet alleen mogelijk zijn, maar zich opdringen.
En dat er in de opstelling der premisses en in de gestelde verhouding tusschen de major en minor, denkfouten en leemten zijn ingeslopen (of zijn het slechts fouten der uitdrukkingswijze) die de sluitrede tot een drogrede maken:
‘Wij zijn een volk; een volksgemeenschap’. Accoord! ‘Ik sta op het standpunt dat een (in dit onbepaald lidwoord ligt al een denkfout: het moet zijn het bepalend lidwoord het) van de voornaamste doeleinden van de Vlaamsche Beweging moest zijn door de verzekering van ons taalrecht de geestelijke eenheid en het zelfbewustzijn van ons volk te herstellen en den weg naar den volledigen opbloei van onze volkskracht voor te bereiden. De Vlaamsche
beweging heeft voor eenig ware doel: het heil van onze volksgemeenschapGa naar voetnoot1). Het welzijn van ons volk is een begrip met veelzijdigen omvang en met zeer verscheiden inhoud: stoffelijke voorspoed, zedelijke gezondheidGa naar voetnoot2), verheven beschaving, inwendige vrede en uitwendige veiligheid - goederen die naar omstandigheden het eene meer dan het andere op het voorplan worden geplaatst.’Ga naar voetnoot3) Instemming!
‘De zorg voor het levende volk weze dus ons richtsnoer. Daarin ligt besloten het beginsel van de primauteit der levensbelangen van een volksgemeenschap boven de staatkundige vormen, waarin haar bestaan tijdelijk kan worden vastgelegd.’Ga naar voetnoot4) Nogmaals instemming! Toch rijzen reeds bedenkelijke bezwaren nopens de opstelling der premisse.
Er bestaat niet alleen een primauteit der levensbelangen eener volksgemeenschap boven den staatkundigen vorm waarin het leeft, doch ook in de volksgemeenschap zelf, de primauteit van een der levensbelangen boven de andere. Welke zal het zijn? Kan het een andere zijn dan zijn beschaving en taal? d.i. zijn eigen cultuur en de taal, middel en draagster van eigenaard en eigenheid zijner cultuur, want zij behoort tot het wezen, de essentie van het volk. Al is een gemeenschap gezond, lichamelijk en geestelijk, zij is nog geen volk; en ze houdt niet op een volk te zijn, al is ze lichamelijk en zedelijk rot (ik wil hier geen voorbeelden aanhalen). Zij houdt niet op een volk te zijn, al is ze straatarm (de negers. de patagoniërs, de Karpatho-poolsche en Ukrajensche russen, de Albaniërs enz.); al moorden ze in burgeroorlog elkander uit (Spanje); al worden ze in hun veiligheid belaagd door andere mogendheden, of zitten ze in de greep van deze (heel zwart Afrika, Britsch- en Nederlandsch-Indië, half China, half Rusland, de Indianen, Asteken enz. van America, zwart Australië, vul de lijst maar aan), zij blijven volkeren, en de paar honderd duizend Wenden, de Bretoenen, de Basken, de Friezen, blijven volksgemeenschappen, al hebben zij noch eigene
politieke, noch eigene sociale, noch eigen oeconomische structuur.
Afstamming (Ieren, Schotten) kán de individuen tot een gemeenschap maken: een volksgemeenschap blijven ze maar, wanneer ze eigen cultuur en bijzonder eigen taal hebben bewaard, of in historische herinnering daaraan zich een zelfstandig politiek bestaan hebben verzekerd (de Ieren). Ras, godsdienst en de herinnering áan en het streven náar het eigen verloren aardrijkskundig vaderland stempelen de Joden tot één volksgemeenschap, niettegenstaande hunner verspreiding over alle landen der wereld, en het verlies van eigen taal en eigen beschaving, en niettegenstaande het medeleven der individuen in de taal en met de cultuur der landen hunner woonstede. En anderzijds houdt een cultuurgemeenschap op een volk te zijn, zoo het zijn eigen cultuurtaal heeft verloren, al mag het nog in gebruiken, kleederdracht, denk-, gevoels- en wilsrichting een hoeveelheid cultuureigenaardigheden hebben bewaard (Schotten, Borussen of Pruisen) of als het de wilskracht heeft gemist of verloren zijn eigen taal als uitdrukking zijner beschaving te gebruiken (Wenden, Friesen, Provensalen), tenzij... het de wil en de macht hebbe zich een zelfstandig politiek bestaan te verzekeren en het verzuim te herstellen. Zoo eenvoudig als menig welmeenend Vlaming het zich voorstelt, is dus het probleem niet. Zelfs dan, wanneer op allerlei gebied zijn eigen cultuur grondige wijzigingen heeft ondergaan, onder allerlei invloeden uitgaande van vreemde beschavingen (bijna alle volkeren, en wij Vlamingen in de allereerste plaats) blijft een gemeenschap, een volk, zoo het zijn eigen taal spreken blijft en voor de uitdrukking en vorming zijner cultuurwaarden blijft gebruiken, omdat die taal het van alle andere volksgemeenschappen blijft differentieeren. De gemeenschappen, die tot het zelfde taalgebied behooren, trots de verschillen van beschaving in graad en wijze, vormen één volk (Rijksduitschers, Oostenrijkers, Sudeten- en Memelduitschers). (Rijksnederlanders en Vlamingen: het Nederlandsche volk.) Zoodat de leuze der vooroorlogsche Vlaamsche Beweging: ‘de taal is gansch het volk’, niet alleen practische, maar tevens, nog steeds onveranderd theoretische waarde blijft behouden.
Maar wat er van zij, uit deze uiteenzetting, eenvoudige vaststelling van historische werkelijkheden, blijkt, dat in den ‘veelzijdigen omvang van de levensbelangen eener volksgemeenschap
de primauteit behoort aan de cultuur en dan nog in hoofdzaak aan het behoud, de verpleging en de vrije ontplooiingsmogelijkheden der eigen taal.’
Gewis ‘er bestaat geen noodzakelijk parallelisme tusschen ‘volk’ en ‘staat’. Hel welzijn van een volk brengt niet noodzakelijk met zich dat het omsloten en afgebakend weze door een evenwijdigen staatsvorm.’Ga naar voetnoot1) Maar wie zal, met het oog op de onderlinge verhouding der levensbelangen, kunnen ontkennen, dat dan, en dán alleen het levensbelang bij uitnemendheid, het essentieel belang, dat wat een gemeenschap tot volk maakt: zijn taal en zelfstandige ontplooiing van eigen cultuur, het veiligst is, wanneer het parallelisme tusschen volk en staat wel bestaat. Ja, een voor honderd procent veiligheid alleen dán te verwezenlijken is! Dat ieder volk niet alleen het recht heeft, maar de plicht naar dit doel te streven; dat het zich ten slotte met geen andere oplossing kan en mag tevreden stellen, zoo de nood er toe dwingt en de verwezenlijkingsmogelijkheden aanwezig zijn. Alleen dan mag het zich met een andere oplossing tevreden stellen, en dan is elke oplossing goed wanneer de staat met even zoo moederlijke zorg als het Kernland voor de taal en de cultuur zijner volksdeelen instaat. En dan nog hoeft deze tevredenheid geen imperatief categoriek te zijn. Daarmee is het grootneerlandisme in theorie en in practijk gewettigd en gerechtvaardigd.
Zelfs Van Cauwelaert ontkent het niet.
‘In elk geval hetgeen, zelfs bij de z.g. extremistische Vlaamsche groepen, de verhouding tegenover België bepaalt, is om zeggens, uitsluitend het taal- en kultuur probleem... Indien we het taalvraagstuk uit onze geschiedenis konden wegruimen zou de behoefte aan politieke eenheid alle regionale tegenstellingen gemakkelijk overvleugelen.’Ga naar voetnoot2)
‘De vraag is dan ook, op zichzelf, gewettigd of het behoud en de gezondheid van ons geestelijk volksleven vereenigbaar is met de staatkundige eenheid, zooals zij door de Belgische grondwet werd verwezenlijkt, dan wel of er tusschen Vlaanderen en België onverzoenlijke tegenstellingen bestaan? Indien een onverzoenlijke tegenstelling wel bestaat, dan moet zij gebroken wordend.’Ga naar voetnoot2)
Onverzoenlijke tegenstelling? Gewis niet! Ook de taal- en cultuurtegenstelling ware te overbruggen. En de Vlaamsche beweging, in den vorm zooals ze van 1830 tot 1914 is gevoerd, is een voortdurende, onafgebroken en zeer tegemoetkomende poging geweest tot verzoening. Maar de liefde is steeds van eene zijde gekomen, de onze! En de nog zeer jonge belofte van een regeerenden staatsman ‘Il faut que la Flandre se sente aimée’ is tot nog toe door geen ingrijpende daad gevolgd! Integendeel! De recente incidenten in de Kamer zijn daar om dat te bewijzen. Nog nooit heeft de staat den Vlamingen spontaan een taal- of cultuurrecht als liefdesgeschenk aangeboden. Afgedwongen zijn al onze partieele rechten!
Luistert naar Van Cauwelaert zelf: ‘De politieke eenheid van België is echter meer dan een eeuw lang een voor ons eigen taal en geestesleven vijandige en neerdrukkende macht geweest en deze stelselmatige miskenning is voor ons volk een bron geworden van veel onrecht en veel nadeel, ook op stoffelijk gebied.’Ga naar voetnoot1)
Meer dan een eeuw! Kostbare bekentenis! Want dit beteekent gedurende het gansche verloop van zijn bestaan!
Hoe komt hij dan tot zijn gevolgtrekking: ‘Naar mijne persoonlijke meening bestaat deze onverzoenlijke tegenstelling niet’?Ga naar voetnoot1)
Omdat hij geen oog heeft voor de ontzaglijke krachtsverspilling, die noodig is geweest om stukje voor stukje elken brijzel van recht aan regeerdershanden te ontrukken;
omdat hij geen oog heeft voor de geestelijke en stoffelijke bevoordeeling, die de staat met kwistige hand het waalsche volksdeel en onze francophone verbasterden toereikte en het Vlaamsche volksdeel onthield, zoodat ons kostbaarste kleinood, Brussel, trots allen vooruitgang van het Vlaamsche bewustzijn, ons meer en meer ontsnapt, en, onder het centralistische regiem, ontsnappen moet;
omdat hij het kernprobleem op zijde schuift en in de beredeneering den nadruk legt op de materieele zijde der belangen van ons volk:
‘Noch op oeconomisch, noch op sociaal, noch op godsdienstigGa naar voetnoot1), noch op internationaal gebied is er een reden, die buiten de reeds aangehaalde voldoende zou zijn om een politiek van ontwrichting
en nog minder vernietiging van België te verklaren of te onderhouden.’Ga naar voetnoot1)
Ook dit wil ik vrij toegeven en me beperken tot de erkenning, die hij zelf ons niet onthoudt, dat de ‘systematische miskenning voor ons volk een bron is geworden van veel onrecht en veel nadeel ook op stoffelijk gebied’Ga naar voetnoot1): de verwaarloozing onzer visscherij; onzer eigene zeevloot, het gemis aan wetenschappelijken steun aan onzen landbouw; de achterstand onzer verkeerswegen in de Vlaamsche streken; de vele slechte spoorverbindingen; de achterstand onzer ambachts- en nijverheidsscholen in aantal en degelijkheid tegenover het Walenland, enz. enz. Maar gewis, dáár ligt de tegenstelling niet! Ik zei het reeds: dat zijn problemen van alle tijden en van alle volken en van alle omstandigheden. Iedere staat zal de oeconomische en sociale belangen zijner staatsburgers, ja ook deze zijner onderdanen min of meer trouw behartigen, want daarmee dient het zijn eigen belang. Maar zullen deze belangen slechter verzorgd worden in het moederland? Ja, mag men niet zonder vermetelheid beweren, dat bij een gebeurlijke naasting door een der ons omringende groote landen, het wezen Duitschland, Frankrijk of Engeland (bloote veronderstelling!) de kans bestaat, dat onze sociale en oeconomische organisatie er sterk op vooruit zouden gaan; ja, dat onze inwendige vrede en uitwendige veiligheid beter zou verzekerd zijn dan wanneer ze steunen moet als nu op eigen kracht en berekende eigenbaatzuchtige hulp van buiten; dat onze stoffelijke voorspoed er zou bij winnen zoozeer dat velen alle vaderlandsche gevoelens (ook de staatsvaderlandsche) er voor in hun harten zouden verdringen? Maar, niettegenstaande alle materieele voordeden, trots inwendigen vrede en uitwendige grooter veiligheid, zouden onze cultureele belangen in 't gedrang komen en gevaar loopen. En zou het zoozeer een miskennen heeten van den huidigen tijd, te beweren, dat wij, als klein landje eerlang zullen te kiezen hebben, dank zij de autarktische blokvormingen in Oost en West (Ottawa en Middeneuropa) tusschen ondergang der eigen oeconomie en aansluiting bij een der blokken? De Walen hebben dit reeds erkend, wanneer zij ijverden voor een Fransch-Belgisch oeconomisch verbond.
En waarom zou een foederalistische indeeling van den staat een aangepaste sociaal-oeconomische structuur en bedrijvigheid onmogelijk maken? En waarom den inwendigen vrede, die er nu toch niet is, niet eerder bevoordeeligen dan verstoren? En waarom de uitwendige veiligheid in gevaar brengen? Zwitserland staat óm zijn foederalistische inrichting, veiliger dan welke kleine staat in Europa, en leeft in inwendigen vrede; een vroegtijdig foederalisme hadde Tchekoslowakije van den ondergang gered. Duitschland en Hongarije bieden aan de genaaste volksdeelen een foederalistisch autonoom bestaan: de eenige reddingsplank voor de eigen cultuur dezer volkeren; en Joegoslavië haast zich met zijn lang geweigerde foederaal statuut, om door inwendigen vrede zijn uitwendige veiligheid te verzekeren. Engeland wou aan Araben en Joden autonomie verzekeren voor hun inwendige rust en uitwendige veiligheid. Alleen Belgë met Van Cauwelaert willen de teekenen des tijds niet zien, en staren zich blind op de historie.
‘Het kan historisch verrechtvaardigd zijn dat eenzelfde volk over meer dan eenen staat verdeeld weze, of met een andere volksgemeenschap in eenzelfden staat vereenigd te leven.’ Gewis! Maar boude en misschien roekelooze bevestiging! Want historie is meestal geschreven met het vruchteloos vergoten bloed van dit volk, dat men gedwongen heeft met een andere volksgemeenschap samen te leven. Kijkt rondom u, de voorbeelden liggen te kust en te keur voor u. En welke historie zullen wij ter verrechtvaardiging inroepen? De historie onzer vrije, heldhaftige Vlaamsche en Nederlandsche graafschappen, baronieën en hertogdommen, voortdurend in strijd voor hun politieke zelfstandigheid? Of het erfelijk tot stand gekomen Burgondische rijk, onder vreemde vorsten: de oorzaak onzer verfransching? Of de vreemde erfelijk tot stand gekomen Spaansche overheersching met zijn bloedig geweld? Of de Oostenrijksche met zijn onverschilligheid ten opzichte van de cultureele belangen? Of de gewelddadige Fransche overweldiging met zijn bloedige omverwerping onzer sociale structuur, de vernietiging onzer cultuur en taal? Of is het alleen de historie onzer verdwazing van 1830 toen we, misleid, eens te meer door onze verfranschte volksleiders en door volksvreemde agitatoren, Walen en Franschen, de Walen, die wellicht terecht hunne cultuur bedreigd achtten, in hun muiterij hebben gevolgd, en aan onze eigen
beschaving, nog pas in convalescentie van de ziekte der Fransche overheersching, den polsader hebben doorgesneden, zoodat ze zieltogend aan de stiefmoederlijke verpleging van den nieuwen staat overgeleverd werd door ons eigen handen?
Zullen wij onze zonde uit het verleden tot regel nemen voor ons deugdzaam leven voor de toekomst?
Of is het de historie der Vlaamsche beweging zelf, waardoor we groot geworden zijn, wij allen, die ons, in mindere of meerdere mate, de voormannen en de leiders van ons volk, neen der Beweging noemen; van die beweging wier verdwijnen we met een soort spijt zouden betreuren waaraan we met een soort heimwee zouden terugdenken en ze terug verlangen, omdat ze voor ons een aard dwingende gewoonte, een habitus is geworden, en we niets meer zouden zijn, noch in de oogen van ons zelf, noch in die van onze volksgenooten, of we moesten, in de uitvoering onzer nieuwe taak, in onze eigen vak en beroep, ons opwerken tot groothandelaars en grootnijveraars, uitstekende geleerden, verheven kunstenaars, echte staatslui, wat we niet hebben kunnen zijn, of verwaarloosd hebben te worden; omdat we met onze schijngrootheid zouden moeten terugkruipen in de schelp onzer kleinheid?
Ik weiger den blik op 't verleden als hij niet uitsluitend huldigt dié historische feiten en toestanden, die dienen kunnen als een spoorslag voor ons volk op den weg naar zelfbewusten vooruitgang en grootheid! Ik wil dat ons volk hem richte, en ik doe het zelf, op het heden met zijn werkelijkheden en mogelijkheden, gewis, maar vooral op de toekomst, ook de verre toekomst, de toekomst met zijn ongebreidelde mogelijkheden. Noem ze een droombeeld... of een ideaal! De toekomst wordt het heden! De mogelijkheden wellicht werkelijkheden!
In het heden zie ik maar één mogelijkheid. Beiden, de staat en wij, kunnen er voordeel in vinden: de foederale staatsinrichting.
Is het de oplossing? Ik zou het niet durven, niet willen zeggen.
Graaf de Lichtervelde, en met dit citaat wil ik eindigen, schrijft in zijn opstel: ‘Er is niet één oplossing, en vooral niet een definitieve oplossing voor de moeilijkheden, die in ons land voortspruiten uit het samenleven van twee taalgemeenschappen.’Ga naar voetnoot1)
Hij kan het weten: hij was dans les arcanes des Dieux.
Maar als dát waar is dan... dan blijft ons ‘Droombeeld’Ga naar voetnoot1) geen ideaal meer, maar onze ‘Verdomde plicht!’
Dan wil ik mijn strijdgenooten en mijn gansche volk toeroepen: ‘De hand aan den ploeg houden in de onmiddellijke en soms ontnuchterende werkelijkheden van het heden, maar met den blik op de toekomst, ter voorbereiding dier toekomst:
Beydt U tijd!’
* * *
De rest van het boek vergt geen weerlegging.
* * *
Een veelbelovend boek? Och neen! Als nieuwe richtlijn verwijst het ons naar de oude wegen.
Een teleurstellend boek? Zooals men het opvat: Mij wijst het naar den weg, dien we niet bewandelen mogen.... noch zullen.
Gebondenheid der Nederlanden? Een mooie premisse, knap gesteld, waaruit men de gevolgtrekking niet aan wil!
Het verschil tusschen theorie en practijk, de doem des levens!
17. IV-'39.
Nawoord ter gelegenheid van een paar opstellen in Roeping-aprilnummer 1938
Zóó schrijft Pieter van der Meer de Walcheren in Roeping:
‘Ik mist niet, dat ik het beeld van mijn volkGa naar voetnoot2) zoo diep in mij draag, dat het zóo onuitroeibaar één is met mijn hart, met mijn oog en met den adem van mijn longen, met al de weefsels en de bloedvaten van mijn lichaam, met de structuur van mijn geest.’
Ik wist het ook niet; dat was in het schooljaar 1888-1889, toen ik pas 12 jaar oud was geworden en in het St. Josefsgesticht verschooning! in l'Institut St. Joseph te St. Nikolaas op school was ‘om mijn Fransch te leeren’. En ten bewijze mijner onwetend-
heid bewaar ik nog steeds een nieuwjaarskaartje, waarop gedrukt staat:
Raymond Speleers,
Etudiant
Hamme-lez-Termonde.
Ik ben niet gelukkig geweest in dat Institut St. Joseph. Te Hamme-lez-Termonde was het onderwijs in het Vlaamsch gegeven geworden en onze knappe ‘meester’ had ons heel wat geleerd wat dáár niet op den leerrooster stond, ook wat Fransch. De Vlaamsche proefondervraging over de verschillende leervakken, toen moeder mij ter opneming als leerling in het ‘Institut’ aanmeldde, was gunstig uitgevallen, en ook mijn Fransch was theoretisch voldoende gebleken. En men plaatste mij in de hoogste ‘Fransche’ klas, gegeven door E.H. Firmin van der Snickt. Dat ik zeg ‘Fransche’ klas wil niet zeggen, dat, ware de proefondervraging voor Fransch niet geslaagd, ik in een ‘Vlaamsche’ klas ware terecht gekomen. Er waren geen Vlaamsche klassen in l'Institut St. Joseph; zelfs niet voor de drie of vier kleuterklassen. Het Vlaamsch was goed voor de Catechismusles en voor het uurtje onderwijs te week ‘en langue flamande’.
Was mijn theoretische Fransche kennis voldoende gebleken, mijn practische kennis, blijkbaar, viel niet mee, en den derden dag donderde men mij drie klassen naar beneden, in de laagste Fransche klas, bij E.H. Lermigneau. Maar hoe schuchter en bedeesd ik ook was, als buitenjongetje, tenger en klein van gestalte en gehandicapt door mijn onvoldoende kennis en slechte uitspraak van het Fransch, ik was trotsch en ik werkte, en een week nadien zat ik in de tweede klas bij E.H. Dekeyzer, en een drietal dagen naderhand in de derde, bij E.H. De Vos, en na een groote veertien dagen liet men mij weer toe in de hoogste klas. En ik werkte en op het eind van den 1ste trimester was ik de eerste in bijna alle vakken, ook in 't Fransch. En tóen begonnen de plagerijen, óók omdat ik nooit een woord Vlaamsch sprak en men mij dus het ‘Signum’, waarop boete stond, niet aansmeren kon.Ga naar voetnoot1)
Klein, bloo en braaf beet ik van mij niet af maar trok mij gedurende den speeltijd terug in ‘le petit kotje’ (kotje d.i. hokje, was het eenige Vlaamsche woord waarvoor men het signum niet kreeg en niet beboet werd: Beulemans' taal had ook zijn rechten). Ik verkocht er kaatsballen en andere spelbenoodigdheden voor de scholieren, leerde er de beginselen van het latijn en... herlas er Conciences Leeuw van Vlaanderen, De Kerels van Vlaanderen, Het Wonderjaar, Klodwig en Klotildis, Jacob van Artevelde, die er, waarschijnlijk uit de bibliotheek voor de studenten verbannen, aanwezig waren.
Toch wist ik het nóg niet!...
't Volgend jaar landde ik in de Groote figuur, de tweede latijnsche klas van het klein seminarie (gymnasium) van St. Nikolaas. In de paaschvacantie stopte mijn neef Gaston Lescornez (hij zelf noemde zich Gast), leerling van Pol de Mont in het Antwerpsch Athenoeum, het eerste nummer van den studentenalmanak ‘De Vlaamsche Keikop’ mij in de hand. Op het gele titelblad stond het venijnig, koppige mannetje dat op beide vingers zijn scherp alarmgefluit uitstootte, zooals hij in den tekst van binnen ieder en alles uitfloot, leeraars en studiegenooten, daden en gezegden, die anti-vlaamsch of onvlaamsch waren, en ons de boodschap bracht die Willems eens had kond gedaan: De Taal is gansch het volk! en die Gezelle zou synthetiseeren in zijn volheid ‘Wees Vlaming dien God Vlaming schiep!’ En toen begon ik het te gissen.
En wanneer, gedurende den laatsten trimester van dit jaar, de ‘Beroeste’, student uit Rhetorica (hoogste latijnsche klas) de brochure liet rondgaan ‘Onze Vlaamsche nationaliteit’ door een onbekend auteur samengesteld, die onder de bank van hand tot hand overging, en achter onzen stapel woordenboeken in 't geniep gelezen en herlezen werd, toen wist ik niet alleen, dat ik het beeld van mijn volk ‘zóo diep in mij droeg, dat het onuitroeibaar één was in mijn hart, met mijn oogen en met den adem van mijn longen, met al de weefsels en de bloedvaten van mijn lichaam, met de structuur van mijn geest’, maar dat ik het altijd geweten had, en slechts één jaar vergeten in het Institut St. Joseph! Dat ik het reeds geweten had als kind, van den tijd af toen moeder zich door ons Consciences werken liet voorlezen, terwijl ze ons goed verstelde, en dat we naderhand in den tuin met de kameraden den
Groeninger slag sloegen, met Breidel en De Coninck en Robrecht van Bethune; en in de ‘Gloriette’ met de Kerels van Vlaanderen de St. Donaasvesting verdedigden, en... in oerwoudgevechten tusschen de rhododendron- en heesterboschjes, de indische belagers van Batavia aan het hoofd van Nederlandsche troepen neerhakten! Grootnederlanders in den dop.
En toen het jaar daarop de student-dichter Amedee van Dorpe op den omslag van een mijner schrijfboeken zijn ‘opwekking tot den Vlaamschen strijdgenoot’ schreef en zijn slotstrophe dichtte:
dan wist ik het ook voor alle toekomst. En ik besefte bovendien, dat die kennis alléén niet volstond; dat gevoelsovertuiging alleen maar ras vervloeiende opwellingen van geestdrift doet opborrelen, en geen grondslag legt, waarop men het onwankelbare, nooit te schokken gebouw eener plicht voor het leven kan opbouwen; dat het losse zand des gevoels moest verstevigd worden door de heipalen en het gewapend beton der verstandsovertuiging; het geloof gesterkt moest worden door de studie! Die plicht voor het leven is me van dít oogenblik duidelijk geweest: hart en brein, gevoel en verstand hebben er mij de strakke richtlijnen van voorgeschreven: geestdriftigen en verstandelijken strijd voor de levensvoorwaarden van mijn volk, van het volk van mijn land, van Vlaanderen. En aan dien plicht, meen ik, heb ik tot op het oogenblik nooit, geen enkel oogenblik versaagd. Geen grooter volk, geen rijker beschaving heeft me een enkel oogenblik verlokt. Doch 50 jaar lang heb ik gestaan op de voorposten in den strijd voor het benoud en de veiligstelling onzer Vlaamsche cultuur en taal, eerst in de Vlaamsche studentenbeweging als voorman der beweging in het klein seminarie, vervolgens als stichter en vijfjarig leider van den Kath. Vlaamschen jongstudentenbond van Oostvlaanderen en te Leuven als schrijver van het aloude Taal- en Letterlievend
Genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’, als actief medelid van den ‘Vlaamschen sprekersbond’, van het historisch litterair Colloquium ‘Buter’, van prof. Alberdingk Thijm, als medeopsteller van het studentenblad ‘Ons Levens’, als lid en bestuurslid van de Oostvlaamsche gouwgilde, als lid van de strijdende Vlaamsche propagandaclub ‘De Kerlinga’, als medestichter en prefekt der St. Thomascongregatie.
Later in het werkelijke leven als medestichter en langjarige voorzitter van den Katholieken Oostvlaamschen oud-hoog-studentenbond van Oostvlaanderen; als voorzitter van den Gentschen tak van het Algemeen Nederlandsch Verbond; als medestichter en lid van het bestuur van het Vlaamsch Secretariaat, leidend organisme voor den extra parlementairen en parlementairen strijd van den Katholieken vleugel der Vlaamsche Beweging; als lid van de door Max Rooses geleide 2e Commissie voor de Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, waarin het mij geslaagd is de wetsontwerpen van prof. Frederick, en van volksvertegenwoordiger Mr. L. Frank, den lateren minister en staatsminister en directeur der Nationale Bank van België, van de baan te helpen en mijn wetsontwerp met bijna algemeene goedkeuring bij stemming er door te krijgen, wetsontwerp, dat dan door de drie ‘kraaiende hanen’ Anseele-Frank-van Cauwelaert onderteekend als wetsvoorstel ter Kamer is neergelegd geworden. De propaganda ervoor heb ik samen met Hippoliet Meert gedurende jaren geleid en in meetingtochten iederen Zondagmorgend en Zondagnoen gevoerd.
En - schrik niet, waarde heer P. van der Meer de Walcheren - ook als organisator, als professor der oogheelkunde, en als latere rector der Eerste Vlaamsche Hoogeschool onder de Bezetting.
Deze werkdadigheid op het gebied van den actieven cultureel-politieken strijd der Vlaamsche Beweging, die we later, onder het besef der noodzakelijkheid eener breeder uitgebouwde doelstelling de Vlaamsch nationale beweging zijn gaan noemen, greep plaats terwijl tevens de zware last eener drukke oogheelkundige practijk en, als geneesheer-directeur, de leiding van het Oogheelkundig gesticht van Gent, wiens clienteel de beide gouwen Oost- en West-Vlaanderen, Zeeuwsch- en Fransch-Vlaanderen bestreek, op mijn
schouders rustten. Dit was mijn aandeel aan de gezondheidskundige verzorging van mijn volk.
Toch kon ik ook als bestendig actief medewerker aan de Vlaamsche geneeskundige Congressen, als verzorger der medische uitgaven der Vlaamsche congressen (naast Dr. De Bruycker); als medestichter der Vlaamsche refereeravonden (prof. Frans Daels); als medestichter en hoofdopsteller van het eerste Vlaamsch tijdschrift voor ziekenverpleging (met Dr. Frans Meeus, en de broeders van Liefde), als stichter en leider van de tweede Vlaamsche school voor ziekenverpleging, een - zij het dan ook zeer bescheiden - aandeel leveren aan de ontwikkeling der wetenschap in Vlaanderen. En ook tot de zedelijke belangen van mijn volk heb ik mijne bijdrage geleverd als medestichter en lid van den Antimalthusianistenbond, dien ik echter verlaten heb omdat ik me ergerde aan de uitspraak van Mgr. Mercier op een der eerste algemeene vergaderingen: ‘que la guerre est l'émonctoire naturel de la surpopulation’Ga naar voetnoot1) (wellicht een vóórklank voor het naderende oorlogsalarm!) en dat dus Malthus vrees voor overbevolking der aarde ongegrond was.
Ik moet me dan ook in mijn 63e jaar niet er op bezinnen of ik ‘het wist of niet dat ik het beeld van mijn volk (mijn land) zoo diep in mij draag, dat het onuitroeibaar één is met mijn hart... en met de structuur van mijn geest.’
Het bovengaand exposé moge den lezer als een Cicero pro domo, een uitbazuinen van eigen lof toeschijnen; een brutale schending der bescheidenheid en der christelijke nederigheid. Edoch, al beken ik, dat dit alles de trots is van mijn leven, en ik dààrom, niettegenstaande de vele ontgoochelingen, misrekeningen en wellicht ook de vele tekortkomingen, toch mijn leven niet als nut- en vruchteloos betracht, niet uit ijdelheid heb ik dit voor den lezer blootgelegd, maar opdat hij begrijpen zou, dat ik, óm dit verleden, het recht heb te meenen beter dan Pieter van der Meer de Walcheren en prof. dr. J.A. Veraart bij machte te zijn aan te voelen voor eerst, en te weten vervolgens, welke de nooden van ons volk zijn, en langs welken weg wij er de oplossing voor te zoeken hebben. En dan zie ik den nood, den allergrootsten nood van mijn volk in de bedreiging zijner eigene cultuur, en in de bedreiging
zijner eigene taal, die er de tolk en de hoedster van is. Eigen taal en eigen cultuur, zonder de welke een volk ophoudt een volk te zijn.
Mij goed, zoo de lyrische ontboezeming van vaderlandsliefde van Pieter van der Meerde Walcheren culmineert in het volop materialistische zinnetje: ‘We zijn verzadigd. Waarom laat men ons niet rustig onze zaakjes doen?’Ga naar voetnoot1)
Ieder bemint ‘à sa façon’! als ik een bekend gevleugeld woord toepasselijk wijzigen mag; doch het beeld van mijn land dat ik diep in mij draag, dat onuitroeibaar één is met mijn hart is het beeld zijner cultuurwaarden, die het bestaansrecht en den bestaansplicht van mijn volk waarborgen en zijn bestaansmogelijkheden verzekeren voor de toekomst, het weze rijk, het weze arm! Mijn liefde gaat uit naar de geestelijke waarden, die het van alle andere volken differentieeren zullen, al leve het in de diepste ellende; niet naar de materieele, die, in alle welvaart en weelde, het niet verder brengen kunnen dan tot een universeel nivelleeringsproces der heele wereld.
Vijftig jaar deelname op de voorposten aan de politico-cultureelen strijd voor de handhaving en bevordering van den eigen Vlaamschen landaard en de eigen Vlaamsche taalrechten, beteekent het meemaken van de helft van den honderdjarigen duur der Vlaamsche beweging! Dit stelt me in staat en geeft me het recht er een andere meening op na te houden dan Prof. Veraart, die van uit zijn kampstille studeervertrek ‘moeilijk zijn vreugde kan uitdrukken, die de nieuwe richtlijnen, door zoo vooraanstaande Belgen getrokken, hem bij het bestudeer en hebben geschonken’Ga naar voetnoot2); een andere meening nopens de doelstellingen, de resultaten en de werkmethoden dezer honderdjarige krachtsinspanning. Dit legt mij den plicht op niet blindelings aan eigen ervaring en studie, en aan de ook door andere gemaakte ervaring en gevolgtrekkingen achteloos voorbij te gaan. Ook hierbij sta ik in goed gezelschap.Ga naar voetnoot3)
Een andere meening ook over ‘de nieuwe richtlijnen’, welke niets anders beduiden dan een terugvallen in de strijdmethoden der Vlaamsche beweging van voor den oorlog, en die we zelf, in haar rangen staande, hebben toegepast, maar waarvan de betrekkelijke
onmacht en onvruchtbaarheid in die volle eeuw van strijd ons ten duidelijkste gebleken is. Tachtig jaar van strijd hadden wel op enkele gebieden, gerecht, bestuur, onderwijs, eenige principieele overwinningen geboekt, aan welke echter, door saboteeringen van allen aard en van alle zijden, practisch iedere ingrijpende kracht werd ontnomen, maar zij hadden niet kunnen beletten, dat, in de voor ons volksleven vitale knooppunten der cultureele bedrijvigheid (hoofdzakelijk Brussel en de groote Vlaamsche hoofdsteden Antwerpen, Gent, Brugge, mitsgaders het nieuwe Limburgsche mijngebied) de verfransching van het openbaar leven steeds sterker zich uitbreidde om meer en meer over de kleinere steden en dorpen uit te stralen.
Zoo wás de toestand tot aan den wereldoorlog: verlies aan de eene zijde wat men aan winst aan de andere zijde had geboekt! Niets demonstreert dit duidelijker dan het feit, dat in haar levenstijd mijn eigen grootmoeder, die tot de notabelen van mijn geboortedorp behoorde, er een Cahier contenant la traduction de mes lettres que je fais pour entretenir mon français, op nahield, daar zij geen nood voelde aan, noch gelegenheid vond tot Fransche briefwisseling, terwijl nog onmiddellijk vóór den oorlog alle meisjes en vrouwen der hoogere middelbare burgerij hare correspondentie, ook de onbeduidendste met vriendinnetjes en kennisjes, in 't Fransch voerden, en de mannelijke leden van denzelfden stand van dat euvel voorzeker niet voor de volle honderd ten honderd vrij te pleiten waren. De wezenlijke ‘nieuwe Richtlijnen’ door de activistische Beweging (ten ontijde, als het u lust deze gebeurtenis aldus te apprecieeren) vooruitgezet, en het overnemen van haar programma eerst door de Frontbeweging en later door de zgn. Vlaamsche nationale beweging hebben hierin verandering gebracht. Niemand minder dan van Cauwelaert zelf getuigt in dien zin, wanneer hij, in zijn voordracht te St. NikolaasGa naar voetnoot1) ‘met waardeering... den opwek-kenden invloed die van de separatistische dreigingen is uitgegaan....’ erkent.
De ervaring in menschenkennis en in beoordeeling van de kracht der persoonlijke factoren op ieders overtuiging en ontwikkeling en houding in den strijd, opgedaan gedurende deze vijftig jaren verplichten mij eveneens er een andere meening op na te
houden nopens de ‘zoo vooraanstaande Belgen’, waarvoor Prof. Veraart zoo geestdriftig den loftrompet opsteekt, omdat ze ‘woord voor woord de zienswijze onderschreven, die hij acht jaar te voren had ontwikkeld.’Ga naar voetnoot1)
Of de oeconomische toenadering tusschen België en Nederland voor beide contractanten de voordeden in de huidige conjunctuur, zou opleveren, die men ervan verwacht, en in 't bijzonder of ze voor ons, Vlamingen, de redding zou brengen in onzen nood - ook in economisch opzicht - kan ik niet beoordeelen: ik ben onbevoegd. Ik wil toegeven, dat het mogelijk is en daarom wellicht wenschelijk. Mij wil het echter toeschijnen, dat de kleine landen, Nederland zoowel als België, platgedrukt worden tusschen het bestaande Engelsche Ottawa-blok en het in vorming zijnde centraal-Europeesche blok, en dat zij verder gehinderd worden door de autarkische mogelijkheden van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en de door den lagen levensstandaard gevestigde concurrentiemogelijkheden van Japan; en dat wij beiden, de eene vóór, de andere na, naar gelang onze rijkdomsreserven, geld en grondstoffen van moederland en koloniën, zullen gedwongen worden, uit eigen aandrang, om opname te verzoeken in het eene of in het andere blok. En God geve, dat we dan niet op het verkeerde paard wedden. Sympathieënpolitiek is niet altijd eensluidend met Interessenpolitiek.
Doch ik wil het beste verwachten van deze gewenschte toenadering. Ik herinner me echter, en dat wettigt mijn scepsis ook ten deze, de pogingen, waartoe de Vlaamschgezinden destijds het initiatief hadden genomen, die onder het Ministerie Beernaert in 't werk werden gesteld. De Wallonisant Hennebicq kreeg hierbij de leiding van Belgische zijde. Zij hielden zoo weinig met onze Vlaamsche belangen rekening, dat de Vlaamsche openbare opinie het afbreken der onderhandelingen heeft veroorzaakt. Toen was Nederland bijna uitsluitend een agraarstaat, België een overwegend industrieland: toen konden we elkander aanvullen. Is dit nu nog het geval? Zoo niet, welke zal bij dit oeconomisch verbond de winnende, welke de verliezende partij zijn? Waar de geldelijke voordeelen niet in dezelfde staats- en privé-schatkisten vloeien, is deze vraag van belang. Noch de staatslui Graaf de Lichter-
velde en van Cauwelaert, noch de ‘bewonderenswaardige technicus’ Ir. T. Herbert leggen mij de gegevens voor, die een kijk zouden veroorloven in de oplossingsmogelijkheden dezer vragen. En Prof. Veraart doet dit al evenmin. Of moeten we het ‘oeconomisch program’ alleen beschouwen in functie van een ‘concreet militair program’?
Wat er van zij, nieuw is deze ‘oeconomische richtlijn’ ook allerminst. En dat de verwaarloozing onzer cultureele belangen steeds gepaard is gegaan met een verregaande economische verwaarloozing zal ook aan Prof. Veraart wel duidelijk blijken, indien hij, al was het maar een oppervlakkige, studie wil maken van het Belgisch statistisch materiaal, en indien hij kennis wil nemen der herhaalde protesten, niet alleen der Vlaamschnationale dag- en weekbladen, maar zelfs der katholieke ‘loyale’ Vlaamsche pers- en fractie-uitingen.
Over deze militaire toenadering wil ik echter niet spreken: iedere poging tot beoordeeling der internationale en der nationale toestanden en der mogelijkheden en noodzakelijkheden van een Belgisch-Nederlandsch militair verbond zouden me betrekken in politieke besprekingen van dewelke ik me als gastvrijheid genietende vreemdeling in Rijksnederland wil onthouden, zelfs wanneer het ons niet wettelijk ontzegd ware. Indien de Nederlandsche ‘neutraliteit’ en de ‘Belgische zelfstandigheidspolitiek’, gelijkluidend en gelijkwaardig van inhoud en doelstelling zijn, zou ik dit plan kunnen toejuichen.
Indien ik, ook door betere kennis van verleden en heden, daaromtrent meer scepticisme zou koesteren dan Prof. Veraart en Pieter van der Meer de Walcheren, zou ik niet nalaten mijn engere volks- en strijdgenooten te waarschuwen. Ik volg aandachtig de uitingen daaromtrent in de Vlaamschgezinde pers, en constateer, dit mag ik toch zeggen zonder aan politiek te doen, een niet ongewettigd wantrouwen. Of ik het deel hoeft voorloopig niemand te weten.
De Vlaamsch nationale beweging, en haar logisch corollarium de Groot-Nederlandsche, is geen eendags vlieg; geen vleug van voorbijschietende begeestering zonder werkelijkheidszin; geen bevlieging van een droomachtige phantasterij: uit de ervaringen
van het verleden gegroeid, staat ze met beide voeten in het heden, en wil en moet met de werkelijkheid ervan rekening houden, doch zij richt haar oogen op de toekomst, de nabije en de verre, de gewenschte en verhoopte, de ideale! Zij kent de baan, die zij volgen wil, en het doel dat ze zich gesteld heeft. Zij houdt rekening met de moeilijkheden van elken dag, maar ook met de mogelijkheden van elken morgen, en wil zich richten naar beiden. En al weet ze, dat door binnen- en buitenlandsche gebeurtenissen, en de opeenvolgende oorlogspanieken, de wind niet in haar zeilen blaast, zij heeft in de laatste verkiezingen schitterend bewezen, dat, alle ongunstige conjunctuur ten spijt, de niet onaanzienlijke vaste kern harer gevolgschap onwrikbaar en onverwrikbaar heeft stand gehouden en ze zal zich niet laten verleiden om tot de oude wegen zich om te keeren, noch door de lokstem der valsche ‘nieuwe richtlijnen’, noch door den voorzeker met genegen bedoelingen, opgestoken waarschuwenden vinger van Prof. Veraart en Jhr. Pieter van der Meer de Walcheren in het tijdschrift ‘Roeping’ van onzen Grootnederlandschen vriend Gerard Knuvelder.
Zij zal haar Roeping getrouw blijven!
8. V 1939.
P.S. De lezer houde bij het lezen van dit opstel rekening met het feit dat ons, toen het opstel geschreven werd, als vreemdelingen, alle politieke uitingen verboden waren: dit verklaart menige kleurlooze uitdrukking mijner gedachten en overtuiging.
Hij houde er tevens rekening mede, dat menige gedachte intusschen door de recente gebeurtenissen achterhaald is.
- voetnoot1)
- Uitgave van het Comité voor Politieke en Sociaal-oeconomische Voorlichting te Sint-Niklaas. - Boekhandel-Uitgeverij Universum N.V., 53 Koninklijke straat, Brussel.
- voetnoot2)
- Inleiding blz. 7.
- voetnoot2)
- Inleiding blz. 7.
- voetnoot2)
- Inleiding blz. 7.
- voetnoot2)
- Inleiding blz. 7.
- voetnoot2)
- Inleiding blz. 7.
- voetnoot2)
- Inleiding blz. 7.
- voetnoot1)
- Inleiding blz. 7
- voetnoot2)
- Inleiding blz. 8.
- voetnoot2)
- Inleiding blz. 8.
- voetnoot3)
- Ib. blz. 9.
- voetnoot1)
- Blz. 8.
- voetnoot2
- Blz. 51.
- voetnoot1)
- Blz. 7.
- voetnoot1)
- Blz. 7.
- voetnoot1)
- Blz. 7.
- voetnoot1)
- Blz. 7.
- voetnoot1)
- Blz. 7.
- voetnoot1)
- Drukkerij Excelsior 376, Brugge.
- voetnoot1)
- Zelfs de Vlaamsche reserve-officieren. Ingenieur Herbert heeft ze echter weer handig in een Belgisch verband om gemanoeuvreerd, om wille der finantieele voordeden.
- voetnoot1)
- Blz. 8.
- voetnoot1)
- Blz. 107.
- voetnoot1)
- Blz. 107.
- voetnoot1)
- Blz.. 47.
- voetnoot1)
- Blz. 116.
- voetnoot2)
- Blz. 125.
- voetnoot3)
- Blz. 129.
- voetnoot3)
- Blz. 129.
- voetnoot4)
- Blz. 8.
- voetnoot1)
- Blz. 7.
- voetnoot1)
- Blz. 7.
- voetnoot2)
- Blz. 9.
- voetnoot2)
- Blz. 9.
- voetnoot2)
- Blz. 9.
- voetnoot2)
- Blz. 9.
- voetnoot2)
- Blz. 9.
- voetnoot1)
- Blz. 80.
- voetnoot2)
- Blz. 81.
- voetnoot1)
- Blz. 57.
- voetnoot1)
- Ik begrijp volkomen de bitterheid welke zich onder en na den oorlog van het gemoed van vele Vlamingen heeft meester gemaakt. Verbittering over het eigen leed, verbittering over het onrecht dat we rondom ons zagen voltrekken, en opstand van het gevoel tegen een regeeringspolitiek die zelfs na de bloedoffers van den oorlog niet begreep dat de Vlaming ook een ziel had en in zijn eigenwaarde wenschte geëerbiedigd te worden. Ik begrijp dat uit dezen gemoedstoestand verzet en vijandschap tegen den Belgischen vorst is geboren (blz. 52). Men heeft België of de Belgische eenheid niet alleen bestreden uit haat. De meesten hebben gemeend het te moeten doen uit nood (blz. 53).
Met alle waardeering voor den opwekkenden invloed die van de separatistische bedreigingen is uitgegaan (blz. 57).
......De onweerstaanbare trek naar de grootsche gedachte van het hereenigde Rijk der Nederlanden...... die wellicht een droombeeld vertegenwoordigt, maar op zichzelf niet ongezond is (blz. 57-58).
- voetnoot1)
- (Blz. 49.) Och, wij zullen over deze definitie niet vallen; zij spreekt in termen der vooroorlogsche Vlaamsche beweging, we kunnen ze ook nu nog gebruiken. Doch men herleze mijne bepaling.
- voetnoot2)
- Ook lichamelijke gezondheid.
- voetnoot3)
- Blz. 49.
- voetnoot4)
- Blz. 51.
- voetnoot1)
- Blz. 52 (24) Van Cauwelaert heeft niet. zooals ik, den onzaligen schoolstrijd van 1879-84, de breuk met het Vaticaan, de kerkhofkwestie enz. medebeleefd.
- voetnoot1)
- Blz. 52 (24) Van Cauwelaert heeft niet. zooals ik, den onzaligen schoolstrijd van 1879-84, de breuk met het Vaticaan, de kerkhofkwestie enz. medebeleefd.
- voetnoot1)
- Blz. 52 (24) Van Cauwelaert heeft niet. zooals ik, den onzaligen schoolstrijd van 1879-84, de breuk met het Vaticaan, de kerkhofkwestie enz. medebeleefd.
- voetnoot1)
- Blz. 52 (24).
- voetnoot1)
- Blz. 52 (24).
- voetnoot1)
- Blz. 104.
- voetnoot1)
- Van Cauwelaert, blz. 59.
- voetnoot2)
- Aanhef van het artikel van Pieter van der Meer de Walcheren, ‘Bekentenis’ in Roeping. Ik verander in den tekst ‘land’ in volk.
- voetnoot1)
- In België rangschikt men de klassen omgekeerd aan de Nederlandsche rangorde. Althans in het lager- en middelbaar onderwijs van den lageren graad.
- voetnoot1)
- = ‘dat de oorlog de natuurlijke afvloeiing der overbevolking is.’
- voetnoot1)
- Roeping nr. 7, April 1939 (blz. 403-404).
- voetnoot2)
- Roeping nr. 7, April 1939, blz. 409.
- voetnoot3)
- Zie het artikel: Lange beschouwing enz.
- voetnoot1)
- Nieuwe Richtlijnen, blz. 53.
- voetnoot1)
- Roeping nr. 7, April 1939. blz. 409.