De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 714]
| |
BibliographieF. Bordewijk. Karakter. Roman van Zoon en Vader.) - Nijgh & van Ditmar N.V., Rotterdam, 1938.Deze roman is het epos der gemoedsgesteldheid, die in één woord uitgedrukt staat in den titel. Het gaat, inderdaad, om: karakter. Dit woord, wel te verstaan, in de spraakgebruikelijke beteekenis: op-de-spitsgedreven-gevoel-van-eigenwaarde. De gemoedsgesteldheid ‘karakter’ wordt gebeeld aan de hand van het gegeven, dat zijn bondige uitdrukking vindt in den ondertitel. Een roman van Zoon en Vader. Het aloude conflict tusschen Vader en Zoon, in het teeken van: karakter. Doch van dit conflict een heel nieuwe variant. De vader een genadelooze deurwaarder, wiens specialiteit in wreede uitzettingen van achterstallige huurders bestaat. De zoon: onwettig kind van dezen vader, door hem bij zijn dienstmeisje verwekt in een oogenblik van teleurstelling over een mislukt zakenplan: bijna een verkrachting, maar niet geheel, want den lezer wordt te verstaan gegeven, hoe ‘zij’ bezweek voor de bekoring der brute kracht van haar patroon, terwijl ‘hij’ óók bezweek voor haar mooie oogen. ‘Bezweek’ in letterlijken zin: deze man is een hard, zeifbeheerscht karakter, dat het begoocheld-worden door vrouwelijke bekoring inderdaad als een zwakte ervaart. Tot zoover, het stramien voor een sentimenteelen roman op het thema: ‘verleid en verlaten’. Doch Bordewijk zoû Bordewijk niet zijn, indien nu werkelijk een versie van dit afgegraasde motief volgde. Het tegendeel is het geval. De moeder n.l. heeft al even veel ‘karakter’ als de vader. Wetend, zwanger te zijn, gaat zij bij haar baas weg. Den tijd tot aan hare bevalling, voorziet ze als werkster in haar levensonderhoud. Ná de bevalling wil zij van alimentatie niets weten. Ofschoon zeer verzwakt en voor haar leven geknakt, wil zij heel alleen voor haar kind zorgen. Degene, die den ander in den steek laat, is niet de vader, maar de moeder. Zij wil van geen huwelijk weten. De gewezen patroon schrijft haar eenige malen ‘Wanneer trouwen we?’ en stuurt haar geld. Zij zendt alles terug. Zij wil niet trouwen. Haar oogenblik-van-zwakte voelt zij als een diepe vernedering harer eigenwaarde. Het gebeurde heeft haar blijkbaar een zielsch trauma bezorgd, tengevolge waarvan zij een diepe minachting voor eigen sexe krijgt. Bordewijk zegt het nergens, maar het valt tusschen de regels te lezen: hetgeen zij haar verleider of overweldiger | |
[pagina 715]
| |
- van beiden iets - innerlijk verwijt, is: inbreuk op de vrije beschikking over haar eigen persoonlijkheid. Zij heeft ‘karakter’. Men ziet: wij zijn hier vèr weg van de grienerige ‘ongehuwde moeder’ met het compliment ‘gewetenloozen verlieder’. Bordewijk voert net het tegenovergestelde ten tooneele. De beide ouders van den held zijn stugge, in zich zelf gekeerde, eigengereide dwarskoppen. De zoon slacht beiden. In achterbuurten opgevoed, haakt hij naar vooruitkomen in de wereld. Na veel vallen en opstaan, lukt hem dit ook. Eerst heeft hij een paar baantjes als loopknecht e.d. De dorst naar weten ontwaakt in hem. Een oud Duitsch lexicon, geschonden en niet verder bewaard dan tot de T, strekt hem tot bron-van-kennis. Met een aftandsche dictionaire weet hij het te lezen en leert, zoodoende, meteen zichzelf Duitsch. Hij is degelijk, besteedt zijn zakgeld aan boeken. Zijn moeder ziet het met welgevallen, maar zegt geen woord van lof: hij moet zijn eigen boontjes doppen. Kort na zijn meerderjarigheid koopt hij, op crediet, een onooglijk boekwinkeltje te Scheveningen. Een stap hooger op. Maar een misstap. Hij is er ingetippeld, en het eindigt met een faillissement. De curator komt met een deurwaarder bij de moeder om de bezittingen van den zoon in beslag te nemen. Dit zijn slechts boeken, ter gezamenlijke waarde van vijftien gulden. De deurwaarder blijkt de vader. De zoon is op dat oogenblik uit; vader en moeder herkennen elkaêr natuurlijk, doch laten daar niets van merken. Het faillissement wordt opgeheven bij gebrek aan actief. De curator helpt den held aan een klerkenbaantje op het groote advocatenkantoor, waar de curator een der juniores is. Gedurende dit eerste bezoek, in hoedanigheid van gefailleerde, aan dat kantoor, ziet de zoon, voor het eerst in zijn leven, den vader. De verschijning van dien man trok vanzelf zijn aandacht; een praatgrage juffrouw in de wachtkamer noemt hem des deurwaarders naam. Op het laatst van den moeilijken gang naar den curator treft onzen held de aanblik van het kantoorgebouw, met de groote, glans-koperen naamborden aan de deur. Het maakt een overweldigenden indruk op hem. Bij ingeving ziet hij het als zinnebeeld van den weg naar hooger-op. Wanneer hem dan, even later, het fortuin van de protectie door zijn curator te beurt valt, weet hij, op het rechte pad te zijn. Met taaie volharding legt hij zich op ‘slagen’ toe. Na werktijd studeert hij. Advocaat te worden is zijn doel. Ten uiterste op zijn salaris bezuinigend, weet hij de middelen uit te sparen om de kostbare studie te betalen. Al zijn vrije uren benuttend, volbrengt hij het zware Staatsexamen, waar de meesten het bij laten liggen, en worstelt hij zich met taaie volharding omhoog. Zijn pad gaat echter lang niet over rozen. De vader dwarsboomt hem n.l. waar hij kan. Het crediet voor het boekwinkeltje, dat met een faillissement geëindigd is, was hem verleend door een woekerbankje. Deze instelling, die zijn faillissement aangevraagd | |
[pagina 716]
| |
heeft, blijkt achteraf een zaakje van den vader te zijn. De held had dit niet geweten. Nu hij goed verdient, vraagt die crediet-onderneming opnieuw zijn faillissement aan. Thans komt hij te weten, dat zijn vader daar achter steekt. Ditmaal doet hij een beroep op diens grootmoedigheid, doch wordt wèggesmaald. Hij moet betalen en betáált. Het duurt een jaar, gedurende hetwelk de studie noodgedrongen onderbroken wordt. Dan gaat hij zijn vader braveeren door aan hem, juist aan hèm, de twee mille te leen te vragen, die hij voor verdere studie noodig heeft. De vader verstrekt ze, hoonend, op de bekende woeker-voorwaarden. De zoon teekent, strijkt het geld op en betaalt zijn leeraaren een jaar vooruit, om zeker te zijn ingeval van onverwachte opvordering. Deze komt een paar weken voor zijn Staatsexamen. Een nieuwe faillissementsaanvrage, die echter wordt afgewezen. De zoon, stoer en betrouwbaar werker, geniet de sympathie van zijn bazen en het meerendeel der collega's op kantoor; de hardvochtige vader oogst algemeene afschuw, die hem langs zijn koude kleêren glijdt. Dank zij eindeloos aanhouden wordt de zoon ten slotte Meester in de Rechten. Tegen zijn toelating als advocaat brengt één lid van de balie bezwaar in, n.l. een tweedehandsch advocaatje, dat vrijwel een ledepop van den vader, den geduchten deurwaarder, mag heeten. Dit is het laatste struikelblok. Ten overstaan van den Deken komen de geopperde bezwaren in behandeling. Deels ontzenuwen ze zichzelf, deels doet dit de held. Hij krijgt zijn toelating en treedt als junior op in het kantoor, waar hij reeds zoo lang als bediende werkt. Het doel is bereikt. Dan gaat hij zijn vijandigen vader een laatste bezoek brengen, ter vergelding. Hij slingert hem al de opgekropte haat en verachting in het gezicht. Doch de vader lacht. De oude steekt den zoon een hand toe, om geluk te wenschen. Het verhaal culmineert nu in deze scène: ‘- Wat, riep hij, nu ik ondanks al uw pogingen er toch ben gekomen, nu zou ik nog een hand van u aannemen en worden gefeliciteerd? Nooit. Nooit van een vader die mij mijn heele leven heeft tegengewerkt. Dreverhaven was achter zijn bureau gaan staan. Zijn vuisten met het grijze haar steunden op het blad, het volle gewicht van zijn zware bovenlijf drukte op zijn vuisten, ze kregen een lomp vlechtwerk van aderen. Hij leek een als mensch verkleed monster, een vergrijsde gorilla. Zijn mond opende zich als om een gebrul uit te stooten... en evenwel... en evenwel: - Of méégewerkt, zei hij langzaam, èn duidelijk, èn schor, maar zacht. En het klonk zoo geheimzinnig, deze mensch werd op slag een raadsel. En Katadreuffe, bevangen in boosheid en schrik, maar strak van trekken, keerde zich af en ging zonder een woord.’Ga naar voetnoot1) De zoon gaat zich afvragen of de vader eigenlijk niet gelijk heeft. Was | |
[pagina 717]
| |
het niet juist de onophoudelijke reeks hinderpalen, die hem noopte tot zoo krampachtig vastklampen aan het eens gestelde doel? Is deze bruut-van-een-vader, wèlbeschouwd, geen voortreffelijk opvoeder geweest? Hij heeft de schreden zwaar en moeilijk gemaakt in plaats van licht En daardoor den wil des zoons gestaald. Hiermede is men vrijwel aan het slot. Deze inhoudsweêrgave vormt, in kort verslag, de synopsis van het verhaal. In den loop daarvan komt een keur van personen ten tooneele, die de meest uiteenloopende schakeeringen van karakters vertoonen. Een communistisch bankwerker, den mond vol groote woorden en gevaarlijke theoriën, maar eigenlijk een kinderlijke geest. De eerste curator, een deftig en wel bekwaam edelman, impulsief en geen sterke ziel, neigend tot bespiegelingen, die eenigszins doet denken - doch maar heel in de verte - aan de figuur Henri Leroy uit ‘Rood Paleis’.Ga naar voetnoot1) Het hoofd van het groote advocatenkantoor, de onderscheidene juniores, de bedienden en nog meer. Bordewijk toovert ons al deze personages, elk in hun eigenheid, scherp voor oogen. Zij ‘leven’, d.w.z.: het over hen gezegde brengt in den lezer inderdaad het beeld te voorschijn, afgerond en niet schematisch, en de zielsche reacties teweeg, die een werkelijk-bestaande persoon in den omgang verwekt. Ook de figuren van den vader en de moeder worden verder uitgebeeld, het heele boek door. Al deze personen zijn in hun menigvuldige onderlinge wisselwerkingen beschreven. Deze roman is ‘dramatisch’ in den besten zin. Bordewijk teekent zijn figuren in hun milieu en bouwt een milieu op uit die figuren. Zonder de minste twijfel is dit een meesterlijke roman. Bordewijk behoort tot de schrijvers van ras. En tot een zeer bijzonder ras van schrijvers: een, dat, althans tot nog toe, in Patria enkel door hèm vertegenwoordigt wordt.
* * *
De compositie is verwonderlijk goed. Het verhaal is opgezet volgens hetgeen ik, in mijn studie over het oeuvre van Mevrouw KloosGa naar voetnoot2), genoemd heb: de ‘knooppuntmethode’. Volkomen vrij van overtollige beschrijvingen en mede - lang niet uitsluitend! - daardoor boeiend van het begin tot het eind. Telkens treft het, hoe Bordewijk, bij het ten tooneele voeren van een nieuw personage, niet aanstonds een uitvoerige inventaris van diens lichamelijken en zielschen habitus geeft, maar daarmede wacht, tot een knooppunt voorkomt, ten opzichte waarvan zekere der betreffende bijzonderheden inderdaad van belang blijken. Veelal krijgt men de | |
[pagina 718]
| |
‘persoonsbeschrijving’ zoodoende a.h.w. bij scheuten. En dit is een prachtig procédé, want men verneemt, zoodoende, altijd net datgene, wat ten aanzien van het betreffende knooppunt belangrijk mag heeten. Bij voorkeur geeft de auteur een beschrijving van persoon A gezien door persoon B, vervlochten met B's reacties op A mitsgaders de aan-de-orde-zijnde omstandigheden in het betreffende deel des verhaals. Dientengevolge maken die beschrijvingen daadwerkelijk deel uit van het gebeuren. Bijna onnoodig te zeggen, dat hij doorloopend de actie-methodeGa naar voetnoot1) toepast. Waar beschrijvingen, direct door de oogen des auteurs gezien, zich niet laten vermijden, houdt Bordewijk dezen kort en zakelijk. (Bijv. de eerste beschrijving van den vader op pag. 9.) Merkwaardg, voor wat de voordracht aanbelangt, is nog het volgende. Ondanks de toepassing der knooppuntmethode, heeft dit verhaal toch niet den vorm van een reeks van tafereelen. Het vloeit geleidelijk door, het is meer een ‘verslag’ met daarin-gelaschte tooneeltjes dan een reeks ‘scènes’. De voordracht, die een roman a.h.w. laat bestaan uit een keten van novellen, is goed; doch déze voordracht, die in hare soepelheid de ‘vertelling’ doorspekt met uitgewerkte tafereelen en het een, even geleidelijk als ongedwongen, laat overgaan in het ander, is beter. Een merkwaardig staal van compositie ligt in de volgende bijzonderheid. Na elkaêr komen de hoofdstukken ‘Gevel en Kantoor’ (pag. 37... 44), ‘Een Vriend’ (pag 45... 52) en ‘Het Weten tot T’ (pag. 53... 63). Het eerste behandelt zijn gang naar het groote advocatenkantoor, waar de curator in zijn faillissement no. 1 zetelt. Het bevat, in hoofdzaak, 's helden ingeving bij den aanblik van het kantoorgebouw en het eerste zien van zijn vader, over welk een en ander wij reeds repten. Het eindigt daarmede, dat een piccolotje hem komt roepen om bij den curator te komen. Het tweede behandelt 's helden thuiskomst en wat zich daarbij aansluit, nà het onderhoud met den curator. Het derde echter behandelt dit onderhoud. Chronologisch gesproken, hadden het derde en het tweede van plaats moeten verwisselen. Compositorisch gesproken, heeft de door den auteur gekozen volgorde echter alles voor. Zoodoende sluit n.l. het verhaal van 's helden intrede op het kantoor direct aan bij het dito van den oorsprong daarvan. Waar zijn in-dienst-koming op dat kantoor gepaard gaat met een vertrek uit de moederlijke woning en natuurlijk onmiddelijk aansluit bij het onderhoud-met-den-curator, die hem dezen baan bezorgt, vormt de thuiskomst-na-dit-onderhoud eigenlijk nog maar een naspel van een reeds afgesloten periode. De schrijver offert dus, terecht, de chronologische volgorde op aan het logisch verband. En hij doet het met soepelen zwier. Het eerste der genoemde hoofdstukken eindigt met: ‘Het kleine jongetje was voor hem komen staan zonder dat hij het had gemerkt. Het tikte nu tegen zijn arm. | |
[pagina 719]
| |
- of u wilt meegaan.’ Het tweede vangt aan met geheel iets anders: ‘De eenige vriend van Katadreuffe was de machinebankwerker Jan Maan.’ Volgen drie-en-een-halve bladzijden, die hierop voortborduren. Midden op pag. 48 heet het dan: ‘Dezen middag toen Katedreuffe thuiskwam zat zijn moeder alweer bij het raam te werken.’ Daarmede wordt de draad der handeling weêr opgevat. Dit hoofdstuk eindigt: ‘Maar thuis in bed begreep hij dat daarnevens zijn vermoeidheid voortkwam uit de ontdekking van zulk een vader.’ Het derde der drie hoofdstukken begint nu met deze woorden: ‘Aldus was het gegaan. Door het huisGa naar voetnoot1) op weg naar zijn curator had hij in een droom geloopen. Zijn aard was niet droomerig, maar de aanblik van Dreverhaven had hem geschokt. Dreverhaven was iemand om overal op te vallen, hoe zou hij dan niet aan een zoon die hem nooit eerder had ontmoet. Die zoon was bovendien verzwakt, de ellendige maanden in Den Haag, de vrees met het faillissement zijn boeken te verliezen hadden hem sterker aangegrepen dan hij zich bewust was. Het oogenblik van diepen inkeer op de kade voor den gevel had zijn krachten aangesproken. Maar zijn energie was niet opgebruikt. Toen hij voor de kamerdeur stond wist hij met een ongelooflijke wilskracht alles in zich neer te leggen wat buiten verband stond tot het komend bezoek, wist hij zelfs te bereiken dat zijn gelaat zijn normale tint herkreeg. De curator zat achter zijn bureau. Hij keek op en zag vóór zich een jongen man van een opvallend knap uiterlijk. Hij was iemand die zich voor menschen interesseerde.’ En daarmede komt de draad des verhaals tot het knooppunt: onderhoud met den curator. Men lette op het gemak van het simpele zinnetje: ‘Aldus was het gegaan’, dat de handeling in een ommezien terugvoert tot het punt, waar deze, aan het einde van het eerste hoofdstuk der drie, is afgebroken. De stijl van dezen schrijver is zakelijk, bondig, droog soms als een notariëele acte. De gebeurtenissen, welker aaneenschakeling het verhaal vormt, deelt hij den lezer mede en prent ze in diens geest middels typeering-door-kleine-trekjes. Evenals zijn personen ongaarne veel praten en de belangrijkste zaken met een enkel woord of zelfs maar een gebaar afdoen, vergenoegt deze auteur zich met kleine, haast schoksgewijze, lichtjes op de beweegredenen der personen. Een typisch staal, al dadelijk bij den aanvang (pag. 10 en 11): ‘Dreverhaven kwam thuis, inwendig ziedend, en in een woede die hij | |
[pagina 720]
| |
verborg maakte hij zich meester van het meisje Joba Katadreuffe. Het meisje was niet van een aard om te bezwijken, zij had een sterken wil, maar zij was een meisje. Wat haar gebeurde was op de grens van een overweldiging, het was het niet geheel, en zij beschouwde het ook niet zoo. Zij bleef bij haar patroon, alleen sprak zij tegen hem geen woord meer. Hij had een zwijgzamen aard, het hinderde hem niet in het minst. Dat draait wel weer bij, dacht hij, als het gevolgen heeft trouw ik haar. En hij zweeg van zijn kant. Na een paar weken verbrak zij de stilte: - Ik ben in positie. - Zoo, zei hij. - Straks ga ik weg. - Zoo. Hij dacht: dat draait wel weer bij. Binnen het uur hoorde hij de voordeur sluiten, niet nadrukkelijk, heel gewoon. Hij liep naar het venster. Daar ging het jonge ding, met een puilenden rieten koffer. Het was een stevig meisje, ze liep niet naar den koffer overgebogen. Hij zag haar gaan in het beginnend grauwen van den avond, het was in het laatst van April. Hij keerde zich om naar de tafel met de resten van het middagmaal. Hij stond even stil, nadenkend, een breedgeschouderd man, zwaar zonder buikigheid, een keiharde kop op een korten breeden hals, op den kop een zwarten flambard. Dat draait wel weer bij, dacht hij, desondanks twijfelend. Dan ging hij laconiek zelf het vaatwerk wasschen in de keuken. Het meisje Joba Katadreuffe liet niets meer van zich hooren. Daar zij van haar toestand niet den minsten hinder had bleef zij aan den arbeid.’ De in deze weinige regels behandelde gebeurtenissen bevatten de stof van menigen dikken roman. Bordewijk beperkt zich consequent tot hoofdzaken. Alle ‘lyriek’ wordt vermeden. In stede van breed-uitgesponnen schilderingen, krijgt men telkens de kern der onderhavige situatie; de lezer moet daar voor zichzelf maar op voortborduren. En nu ligt het meesterlijke, in een keuze van die kernpunten zóódanig, dat de lezer dit inderdaad kàn. Hij vermag het ontbrekende uit eigen verbeelding aan te vullen, omdat de aangegeven vaste punten den vlucht zijner phantasie bannen binnen het door den auteur uitgestippelde bestek. Zoo ooit, dan geldt hier: in de beperking toont zich de meester! De eigenlijke taalstijl past zich volkomen bij den stijl-in-ruimeren-zin aan. Het is de stijl der afgehakte volzinnen, die men uit Bordewijk's vorige werken kent. Een mengsel van ex- en impressionisme, vrij van alle bloemrijkheid, schematisch en toch doordrenkt van een soort woeste romantiek, die haar uitdrukking vindt in het marquante rhythme der zinnen. Men oordeele (pag. 38 en 39.): ‘En hij zag naar het verkeer en er tegen op. Langs hem ging het langzame verkeer, met de logge torenende sleeperskarren, het snelle stroomde | |
[pagina 721]
| |
in het midden in twee richtingen. Rondom hem stonden kisten en balen, achter hem lagen de schepen, vratig of gul. In een overweldigende actie van handel stond hij stil, voor zijn stilstand waren niet meer dan een paar keien beschikbaar. En het kantoor met de vijf zonnen gespijkerd naast zijn open deur was in die actie opgenomen. Hij zag menschen in- en uitgaan, de zonnen zelf waren actie. Zoo rustig van buiten moest het inwendig dreunen’. De adjectieven ‘vratig of gul’, om aan te duiden het geladen of gelost worden, het kortweg ‘zonnen’ noemen van de aantrekkelijke naamborden vloeien voort uit een potentie van gewaarwording, die grenst aan hetgeen Van Deyssel heeft betitelt: Sensitivisme. Gewaarwording en beeldspraak zijn daarin tot één onverbrekelijk geheel versmolten. Dit is een staal van hooge taalkunst. Het gebruik van het woord ‘stilstand’, in de origineele beteekenis, die er te dezer plaatse aan gehecht wordt, mag een vondst heeten. Daarentegen moet men bezwaar aanteekenen tegen den bouw van den eersten der aangehaalde volzinnen. Dezelve komt overeen met de constructie: ‘Hier zet men koffie en over’. Dit, gewraakte, gebrek toont ons één der gevaren, waaraan het bezigen van zulk een gecomprimeerden stijl een schrijver bloot stelt. De fout laat zich ook niet goed praten qua metraphoor, want vat men het ‘er tegen opzien’ beeldsprakig op, dan wordt het nog erger, n.l. een valsch beeld. De held kijkt n.l. niet heusch tegen dat verkeer ‘op’ - dus: omhoog -, maar hij kijkt er gewoon ‘náár’. Doch zùlke slordigheden treft men zelden in dit boek. Andere daarentegen wel. Vreemd doet aan het herhaald gebruik van het voornaamwoord ‘zijn’ ter aanduiding van den genitief. Op de pags. 51, 71 en 173 - op goed gelijk er uit gehaald - stoort dit bijv. sterk. Men oordeele: ‘Jan Maan zijn natuur was niet gecompliceerd’.Ga naar voetnoot1) ... ‘en Katadreuffe zijn doel lag hoog’.Ga naar voetnoot1) ‘Hij logeerde op Stroomkoning zijn villa,’...Ga naar voetnoot1) Ook in vorige werken van deze auteur valt dit op. Het brengt een gezochte volks-achtigheid in het taalgebruik, die aanstellerig staat naast de meestal zéér verzorgde woordkeus. Stellig is deze hebbelijkheid geen toeval, maar het beoogde effect blijft even raadselachtig als het bereikte leelijk is. De interpunctie gaat aan onvolledigheid en willekeur mank. Wat te zeggen van (pag. 65): ‘De kamer die hij betrok was een buitengewoon somber inpandig vertrek heel hoog in het huis.’ Hierin staan minstens twee komma's te weinig. Trouwens, het boek wemelt van zulke grammaticale verzuimen. Er staan óók wel eens leesteekens waar ze niet hooren. | |
[pagina 722]
| |
Afgescheiden van dusdanige kleine vlekken, is de techniek, in alle opzichten, voortreffelijk. Een boek, met meesterbrein geconcipiëerd en met meesterhand geschreven. Boeiend, vlot verteld, helder voorgedragen is deze zonderlinge geschiedenis. * * *
Met ‘zonderlinge geschiedenis’ hebben wij eigenlijk het groote woord gezegd. Het is een vreemde geschiedenis, die in dit boek staat. En hiermede komen wij tot de grondvraag: de psychologie. Met opzet werd daarover tot nog toe gezwegen. Het wilde ons n.l. voorkomen, dat wij den Lezer eerst een beeld van dit werk schuldig waren, alvorens te mogen overgaan tot de behandeling der hoofdzaak. Een criticus-in-de-tweede-macht zal mij nu wellicht tegenwerpen: ‘in het geval van Roest Crollius' Ik Wil van Iemand HoudenGa naar voetnoot1) hebt U precies den tegenovergestelden weg bewandeld en zelfs een aansnijden van andere hoedanigheden overbodig geacht toen u eenmaal het vonnis op het stuk van de hoofdzaak geveld had’. Ja, inderdaad. Maar elk geval staat op zichzelf. De onderhavige roman is zóó opmerkelijk, dat dezelve nauwelijks getoetst kan worden aan de zielkunde, zonder tevoren de vele eigenaardigheden op ander gebied onder het oog gezien en verwerkt te hebben. Want de zielkundige gezichtspunten moeten, in casu, tusschen de regels door gewonnen worden, vanwege de, bovengenoemde, beknoptheid van den stijl. Vader, moeder en zoon hebben ‘karakter’ in de hoogste mate. Men mag zelfs rustig zeggen: zij zijn trotsch. Hun trots is van de goede soort, in ‘ouderwetschen’ zin. Daarenboven zijn zij alle drie hard. Niet wreed, wel te verstaan. Ook de vader is niet wreed tegen de zijnen, al viert hij zijn boosaardigheid bot tegen de slachtoffers, die in zijn klauwen vallen. Zijn wreedheid jegens den zoon blijkt maar schijn. Hij dééd wreed, om dien jongen te stalen. Mag de houding van deze ongehuwde moeder aannemelijk heeten? Beleedigde trots - krasser: gekwetste eigenliefde - strekt tot drijfvêer aan haar weigering om den vader van haar kind te huwen, om het kind door dien man te laten erkennen, om geldelijken steun van hem te aanvaarden, om alimentatie - haar wettelijk recht - te vorderen, om, later, het huwelijksaanzoek van een braven arbeider in overweging te nemen. Lijkt haar reactie op het zielsche trauma niet meer op die van een gravin uit een draak der Romantische school zaliger dan op die van een Rotterdamsche volksvrouw uit onze twintigste-eeuwsche werkelijkheid? En hoe staat het met den vader? Een beul, een schrik voor achterstallige huurders, een geldwolf; maar eigenlijk toch een rechtschapen man met een fijn besef van plicht. En daarenboven een wonderbaarlijk opvoeder, die den zoon, dien hij nauwelijks kent, de hinderpalen in den weg legt, noodig om diens - toch reeds onbuigzame - karakter verder te stalen. ‘Wie zijn kinderen lief heeft, kastijdt ze’. Jawel. Maar alwêer: | |
[pagina 723]
| |
kan zulk een figuur bestaan? Zijn wij hier nog binnen de grenzen van het mogelijke? En dan deze zoon. Een dwarskop vol geweldige begaafdheid, een streber zonder spoor van hang naar het misdadige, een genie van maatschappelijke intuïtie nog meer dan van verstand. In elk geval een zeldzaam uitzonderingsmensch. Houdt deze ‘familie’ er niet te veel ‘karakter’ op na om echt te zijn? En loopt het den zoon eigenlijk niet wat èrg meê? Al zijn tegenspoeden ten spijt, boft hij dan toch maar met een curator, die zijn beschermer wordt, en met een werkgever, die hem geen van zijn beide faillissementen aanrekent. Hij verdient de sympathie, accoord. Doch vìndt een strever zooveel, hoezeer ook verdiende, sympathie op het eerste en ruwste deel van zijn moeilijk levenspad? Laten nijd en afgunst-bij-voorbaat dezen jongeling niet te ruim respijt? Koesteren advocaten zooveel tegemoetkomendheid voor een kantoorbediende, die collega worden wil? Er hangt in dit boek een donkere, zware sphaer, die soms beangstigend wil aandoen. De beschrijving van des vaders deurwaarderskantoor (pag. 127... 129) zoude passen in een gruwel- of spookverhaal. Bordewijk houdt van deze soort stemmingen: zijn roman ‘Bint’ is er vol van. De geschiedenis met het dolkmes (pag. 133), dat de vader den zoon toeschuift om dien tot een moord op hem te tarten, past in dezen zielschen dampkring. Evenzoo het doodsverachtend optreden van den deurwaarder tijdens het Sacco en Vanzetti-oproer te Rotterdam, (pag. 175... 179.) De zwijgzaamheid der hoofdpersonen, de stille zelfverloochening der moeder, het koppige over-en-weêr harmonieërt met den somberen toon. Maar treft men hier een getrouw beeld van toestanden in onze havenstad Rotterdam gedurende de jongste drie decennia? Al deze vragen klemmen des te meer, daar één ding wel vast staat: Bordewijk beteekent - en bedoelt ook - een reactie-in-de-kunst tegen het slaplendige ziel-uitweenen, dat langen tijd de hoofdschotel vormde van den inhoud onzer meeste romans en novellen. Anderen beeldden zenuwzwakke aarzelaars, vol neurotische tics, wankelmoedigheden en mislukkingen; hij kiest ijzersterke zielen, die weten te leven, te lijden en te sterven. Daarom de felle actie. Daarom de saêmgedrongen stijl, die met een volzin afdoet, wat elders honderd bladzijden zoû vergen. Dit boek is het polaire tegendeel van Aletrino's ‘Zuster Bertha’. Niet gevoelig, laat staan sentimenteel, en nog minder larmoyant; hard, koppig, dwars, als zijn helden, ziet Bordewijk het leven van de menschen. Doch derhalve juist luidt des te dringender de vraag: ziet hij ze ook waarheidsgetrouw? Welnu: ik heb er rijpelijk over nagedacht en dit vraagstuk van alle kanten bekeken. (Niet zonder reden verschijnt deze recensie zoo laat!)Ga naar voetnoot1) Na ampel overleg met mijzelf meen ik de vraag te moeten beantwoorden met een volmondig ‘ja’. | |
[pagina 724]
| |
Zeker: men heeft hier te doen met uitzonderingsgevallen. Niemand, ook Bordewijk zèlf niet, zal, dunkt mij, willen beweren, in casu doorsneêmenschen ten tooneele te zien. Doch er bestaat geen enkele reden, waarom de kunstenaar slechts doorsneê-menschen tot model zoû nemen. Mogelijk lijken mij deze harde, hoekige, in zich zelf besloten naturen zeer wel. De ‘ouderwetsche’ trots van het dienstmeisje mag zeldzaam geworden zijn, men kan toch wel aannemen, dat een kuische, stugge, weinig erotische jonge dochter haar val als zulk een onuitwischbaren schandvlek gevoelt. Is zij steil-Christelijk opgevoed - wat de schrijver nergens zègt, doch overal vermoeden laat -, dan lijkt haar verdere reactie ook alleszins aannemelijk. Zelfmoord komt in zoo een geval natuurlijk niet bij haar op, afdrijving even min. Zij wil haar misstap boeten. In dit cader past de afwijzing van alle hulp. Den vader schuwt zij als verleider, als medeplichtige en hoofdschuldige. Diens aanbiedingen te trouwen stijven haar in dit voornemen. Zij heeft hem nooit bemind en gunt hem het kind, waarvoor zij diepe liefde gevoelt, niet. Dat deze liefde, die, let wel, door den auteur telkens beklemtoond wordt, zich weinig in teederheid uit, is een bekend verschijnsel bij moeders van het platteland en uit den arbeidersstand. Haar koppige onwil spruit voort uit wat in Freud's termen heet: een ‘ingeklemd affect’. Het is bekend, tot hoe een - schijnbaar - rare consequenties zulke dingen kunnen voeren. De vader is, in zijn soort, een machtswellusteling. Diep beleedigt hem de weêrstand van het verleide meisje tegen zijn, toch zoo redelijk en rechtschapen, huwelijksvoorstel. Man met een ruim geweten en lang niet afkeerig van schunnige zaakjes, ergert het hem dubbel, dat, nu hij voor één keer eens fatsoenlijk optreedt, dit niet begrepen noch gewaardeerd wordt. Men vergelijke de woede van den held van Guy de Maupassants ‘Bel-Ami’, wanneer hij, de lady-killer en veelvuldige scharrelaar, door één zijner maîtressen verdacht wordt van ongeoorloofde betrekkingen met eene verloofde, die hij inderdaad gerespecteerd heeft. Bordewijk's deurwaarder had wel een stamhouder willen hebben, moet men gelooven, en nu deze hem door den onwil der moeder onthouden wordt, ontwikkelt zich in hem een mengeling van spijtige liefde en haat jegens dien zoon. In hem wil hij de moeder kleineeren. Nu dit niet lukt, waardeert hij hem als een waardig kind van zich zelf. Hetgeen natuurlijk in de hand gewerkt wordt, doordien de zoon tenslotte óók in de rechtspractijk gaat en daarin een hoogeren rang verwerft dan de vader zelf. Het idée, door tegenwerking den zoon een soort opvoeding te geven, rijpt in den vader, nà en dóór deze beroepskeuze van den jongen, d.w.z. nà het eerste faillissement. De zoon ten slotte, de minst raadselachtige van het trio, is inderdaad een streber, wien geld en aanzien de hoogste goederen op aarde lijken: zooals dit zoo dikwerf het geval is met begaafde lieden uit de heffe des volks. Zijn gang als ‘zondaar’ naar het mooie kantoor, waar de man, die over hem te zeggen heeft, zetelt, doet hem verlangen, op diens plaats te komen. De zeer algemeen verbreide drang naar ‘identificatie’, welke de | |
[pagina 725]
| |
psycho-analyse in het juiste licht heeft gesteld. Hij is een dwarskop bij aanleg en mist hang-naar-het-misdadige wegens zijn drang-naar-aanzien. Een en ander plus het verstand verklaren de maatschappelijke intuïtie van dit jongmensch. Der ‘familie’ overmaat-aan-karakter wordt, m.i., zoodoende ongedwongen verklaard. Het onmiskenbare geluk van den zoon, op het stuk der tegenspelers, dient men te aanvaarden als noodzakelijke uiterlijke voorwaarde voor het welslagen. Men moet den wind een tikje meê hebben, anders komt ook de hardnekkigste doorzetter er niet. De welwillende curator wordt trouwens geschilderd als een man-van-impulsen. Stellig bóft onzen held, met zijn omgeving en met de omstandigheden. Doch ik betwijfel, of zijn fortuinlijkheid in dit opzicht grooter mag heeten dan die van den gemiddelden geslaagden zakenman. Ieder ‘self made man’ heeft de kàns gekregen, hetzij doordien een gelegenheid zich voor hem opende, hetzij in den vorm van door een chef of zoo ‘ontdekt’ te worden. Alles tezamen genomen, lijkt mij de psychologie van dezen roman puik in orde. Een geliefkoosd denkbeeld van Bordewijk schijnt te zijn: de beproeving. Ook in ‘Bint’ werd de ‘helpende’ houding van den leeraar streng verworven. Hoe overdreven deze opvatting ook wezen moge, er steekt stellig een groot stuk waarheid in. Zij is trouwens zoo oud als de wereld en werd enkel vergeten door een tijdperk van laffe ‘ethica’. Eén der verdiensten van den onderhavigen roman is stellig de uitbeelding van het beginsel ‘beproeving’ qua middel om den wil te stalen en het bereiken van een doel te bevorderen onder den schijn van bemoeilijking. Summa summarum is dit een meesterlijk werk. Een sterk, vlot, boeiend verhaal, met een gewaagde, doch aanvaardbare, karakterteekening, even straf als harmonisch gecomponeerd, belangwekkend ten aanzien van gegeven en behandeling en - last not least - even waardevol op het stuk van inhoud als op dat van gehalte. Héél bijzonder naar opzet en vorm. Een geschiedenis uit-één-stuk, geschreven in een hoogst persoonlijken, zeldzaam doordringenden stijl. Een genialen roman. In F. Bordewijk bezit Nederland een schrijver van groot formaat. En hij wordt van boek tot boek beter! In de opeenvolging der romans ‘Blokken’, ‘Knorrende beesten’, ‘Bint’, ‘Rood Paleis’ en ‘Karakter’ zit een stijgende lijn. Die nu alreeds tot eerbiedswaardige hoogte klom. Een auteur om in eere te houden! Dr. Alfred A. Haighton. Beekbergen, 26 Februari 1939. | |
Dunant (de roman het Roode Kruis). - Martin Gumpert, Uitgave De Nederlandsche Uitgeverij, Baarn.Dit boek is in zekeren zin een biografie. Het vertelt, in goed-gestyleerde taal en vol afwisseling, het leven van Henri Dunant, den stichter van het Roode Kruis. | |
[pagina 726]
| |
Dunant was een gefortuneerde bankier die, doordat hij zelf den oorlog mee maakte, zoo diep onder den indruk geraakte, dat hij tot het initiatief komt een hulpbrigade - een leger des heils voor het slagveld - op te richten. De eerste aanleiding daartoe was de slag bij Solferino. Hij wijdt zijn verder leven aan deze verheven taak. Als hij ondanks zijn offer, ook geldelijk offer, door de maatschappij opzij geschoven wordt, blijft hij doorvechten. Zijn ideaal bepaalt zich niet alleen tot hulp op het slagveld, maar ook tot de verbroedering der volkeren. Dunant ziet het slagveld breeder en de hulp grootscher. In dit boek trekt de geschiedenis van een eeuw voorbij met al haar problemen en gebeurtenissen, een eeuw die zooveel beloofde maar onderging in vernietiging en tragiek. Een boek dat ons veel leert en alleszins de moeite van lezen waard is. | |
Christionus Sextus (de geschiedenis van een mijngroeve). - JohanFalkberget. Uitgegeven door de Zuidhollandsche Uitgeversmaatschappij. Dit is een sterk boek, schoon en gespierd van taal, boeiend en rijk van beelden. Het geeft een prachtige beschrijving van het stoere leven der mijnwerkers en hun voortreffelijken moed. Behalve dat de natuurbeschrijvingen in dit werk getuigen van een groote bezieling, zijn ook de karakters knap en scherp en met doorzicht geteekend. Wij worden binnengeleid in het moeizaam en bitter leven van een volkje, dat wij alleen maar vaag kennen. Maar in deze bladzijden zijn wij bij hen en deelen hun nood, angst, moed en vreugden. Tenslotte trekken wij met hen mee en reizen af langs den langen weg naar het vreemde verre land. In de rij der werken die de Zuidhollandsche Uitgeversmaatschappij ons te genieten gaf, is dit boek zeker één der allerbesten. | |
Kasteel in Karinthie. - Johan Fabricius. H.P. Leopold, Den Haag.Het kolossale oeuvre van dezen begaafden verteller heeft mij geboeid tot de laatste pagina. Het is een verademing tusschen de vele ziekelijke en door en door gemaniereerde romans van de laatste jaren, dit krachtige, gezonde en boeiende boek te lezen. Het behandelt de geschiedenis van een adellijke familie. Stralend is de figuur van Liesbeth, de oudste dochter uit dit geslacht, die in de moeilijke oorlogsjaren, als haar verloofde en broer sneuvelen, haar zuster met een Franschman vlucht, en haar vader, de sterke, nobele landheer, door verdriet langzaam kindsch wordt, zich weet staande te houden. Zij wordt de troost en steun van haar omgeving. Met rake vegen weet Fabricius ons den ondergang van den ouden Oostenrijkschen adel te schilderen. Deze passages zijn tragisch en grootsch. Fabricius is in dit boek een groot en begaafd verteller, zijn personen leven en zijn, bij de veelheid, niet gelijkvormig geworden aan elkaar. Een knap boek, dat velen met groote voldoening zullen lezen en dat alle waardeering ver- | |
[pagina 727]
| |
dient. Zoolang ons land nog zulke voortreffelijke romanciers bezit, behoeven wij niet beangst te zijn voor het literair verval, dat men zoo luidkeels profeteert, de laatste jaren. | |
Niels Hald (een trilogie). - Uitgegeven bij Bosch en Keuning, Baarn.In de Opgang-serie van deze uitgevers is verschenen een triologie uit het Deensch vertaald door mevrouw G.J. Risselade-Garrer en geschreven door Thomas Olesen Lökken. Het is te begrijpen dat deze boeken in de Christelijke kringen een zegetocht maken. Zij zijn vlot en hier en daar begeesterd geschreven, In dit werk wordt verhaald over het leven van een grondbezitter, die zwoegt om zijn bezit door speculatie te vergrooten en zijn roem te doen stijgen. In deze periode van materieelen opgang, is de geestelijke neergang dreigend. Ook het huwelijksleven wordt verstoord. Dan komt het moment van inkeer als Niels Hald na een zeer bewogen nacht bij de Roode Brug verongelukt. Kirstine, zijn vrouw, krijgt niet alleen tot taak haar man te verplegen, maar ook zichzelve geestelijk door gebed en inkeer te herstellen. Zij doet dit met toewijding en geduld en het gelukt haar tenslotte ook den materieelen ondergang te voorkomen. De verleiding om te speculeeren en de zucht naar bezit is in de figuur van Niels Hald uitstekend geteekend, zonder dat er goedkoope effecten worden aangewend. Zij winnen tenslotte tesamen hun vertrouwen en geloof terug. Bij het slot van het tweede deel - Kirstine - is eigenlijk de roman reeds voltooid; wanneer Niels Hald tot de erkenning komt een klein onmachtig mensch te zijn tegenover God. Daardoor is het derde deel - Twee bouwen hun huis - bijna overbodig geworden en een intresante herhaling. Maar misschien willen velen dat de toepassing op de belofte nog eens onderstreept wordt. Als zoodanig kan dan ook het derde deel geslaagd genoemd worden. Het boek is vol met mooie natuurbeschrijvingen en boeiend. De uitgave is zeer goed verzorgd. | |
Olivia. - Jacob Wasserman. De Ned. Uitgeverij te Baarn.Wij weten, dat Jacob Wasserman bij uitstek in staat is om gecompliceerde zielsconflicten in zijn romans verfijnd en met nauwgezetheid uit te beelden. Van den beginne af streefde deze begaafde auteur naar een algemeene wereldbeschaving en naar een meer psychologisch verstaan van menschen en gebeurtenissen. De boeken, waardoor hij vooral bekend werd, ‘Das Gänsemännchen’ (1915) en ‘Christian Wahnschaffe’ (1918), behooren door deze groote eigenschappen tot de wereldliteratuur. Na een zoo vruchtbaar leven als schrijver stierf hij pas enkele jaren geleden, in exil. Wasserman was jood en hij heeft over zijn leven als Duitscher en als jood ons een belangwekkende studie nagelaten. En nu ligt voor mij één zijner meest ontroerende nagelaten romans, | |
[pagina 728]
| |
‘Olivia’. Misschien zijn er die beweren, dat dit boek wel het teederste is van geheel zijn oeuvre. Persoonlijk vind ik dit werk, als al zijn ander werk, zeer knap en weer hoofdzakelijk om de karakterbeelding. Hoe weet hij ons te teekenen, in al zijn tragische grootheid en beperktheid den melancholieken en cynischen Robert Lamm, die alle leed en ellende ziet als een schuld, die geboet moet worden. Hij is de voogd van de mooie Olivia, die hij meetrekt in zijn hypochondrische levensbeschouwing, tot ze na een smartelijken strijd zich van zijn invloed bevrijdt en zich wijdt aan de verpleging der gewonden tijdens den wereldoorlog. Zij blijven beiden eenzame menschen, zonder elkander van hun liefde te spreken. Zij kunnen dit ook niet, bekennen het zichzelf niet eens. Aldus leven zij op den rand van droom en werkelijkheid. Lamm begrijpt niet, dat zij, verwend en gewoon aan een weelderig bestaan, kan leven temidden der afgrijselijke oorlogsellende. Hij trekt zich terug, versombert en wordt bitter. Olivia offert, helpt, zonder oordeel, zonder instemming of bestrijding van zijn meening, dat de oorlog de schuld is van de menschen, van alle, omdat ze net zoo lang met vuur speelden tot de vlammen uit het dak sloegen. Zij denkt niet na over de schuldvraag, maar helpt alleen. In hetzelfde huis levend, zijn ze ver van elkander verwijderd, maar het leven is een cirkelgang. Als zij weer op hetzelfde punt elkaar ontmoeten, heeft Olivia haar laatsten plicht te vervullen; van deze reis keert zij niet weer. Dit boek is vol verfijning en diepte, het getuigt van scherpe critiek op de menschheid, maar tegelijkertijd van een groot medelijden en een sterke liefde. M.B. | |
Martien Beversluis. De cracht van 't landt bestaedt. De brug. De molen. De arke Noachs. - Allen: Bosch & Keuning, Baarn.Mevr. Kloos heeft in één der vorige nummers van dit blad, reeds in 't kort gewezen op het werkelijk buitengemeene talent van Martien Beversluis. En inderdaad: ik zie in Nederland van heden géén dichter, die het verstaat wat hij verstaat: een vers van zoo langen adem te schrijven op onderwerpen die zoo weinig ‘liggen’ zooals men dat zegt. Het poëtisch bedrijf van vandaag is niet veel anders dan het weergeven van kleine persoonlijke stemminkjes; - en geschiedde dit tenminste nog op een goede manier, men kon er vrede mee hebben. Maar een vers dat door Jantje geschreven is, zou precies eender door Pietje geschreven kunnen worden; er zijn standaardzinnetjes, standaardrijmen en standaardgevoelens, bijna. Ik beweer niet, dat er geen knappe dichters zijn in dit land; ik beweer slechts, dat van de duizenden regels die er met korte zinnetjes volgedrukt worden, er slechts een zeer klein gedeelte getuigen van een oorspronkelijk talent èn van een werkelijke dosis vakkennis. Niets is funester dan de meening, dat het uiten op rijm van zijn gevoel | |
[pagina 729]
| |
een goed vers doet ontstaan; daarvoor zijn wel degelijk andere factoren mede van noode. En het valt te betreuren, dat een dichter als Beversluis, veel te weinig bekend is buiten het kringetje waarin hij door Nederlandsche classificeerlust schijnt opgesloten te zitten. Al is hij een dichter van Christelijk-protestantschen huize, dit zegt niet dat zijn werk voor anderen geen beteekenis zoude hebben. Integendeel. Ik meen welhaast te mogen zeggen, dat Beversluis op weg is, een waarlijk groot èn een waarlijk nationaal dichter te worden. Waarom zouden wij moeten blijven denken, dat voor een dichter alleen de eigen binnenkamersche gevoelentjes mogen meetellen (hiermee is de waarde van werkelijk goede lyriek geenszins miskend) - en waarom zouden we niet vasthouden aan het vaderlijk-wijze woord van Goethe tot Eckermann: alle gedichten zijn gelegenheidsgedichten, d.w.z.: de werkelijkheid geeft er de aanleiding toe. En vandaar de uitingen van Beversluis bij de geboorte onzer Princes, bij de opening van de Moerdijkbrug. Moge een geboorte al een aan het ‘poëtische’ verwant onderwerp zijn, dit zal vrij moeilijk gezegd kunnen van een bruggenbouw. Zoodat het duidelijk is, dat slechts een waar dichter zich eraan wagen kan, een dergelijk ‘on-poëtisch’ onderwerp te gaan bezingen, en dit te doen met het succes van Beversluis. Hij is erin geslaagd, van een zuiver technisch kunnen, een stuk poëzie te maken, zelfs in de beschrijving van de gewoonste werkzaamheden voor dezen bouw. ‘Mijn wekker en klok was
het schreeuwen der nokas
en 't kantelen der bagger, steeds weer.’
Dit kan slechts iemand zeggen, die het werk dóórvoelt heeft vanaf de plaats van den arbeider wien het betreft. Deze zelfde doorvoeld-heid treft u zoowel in De brug als in De molen slag op slag, en mèt zijn technisch kunnen wist de dichter hier vondsten te doen die u geregelddoor treffen en verheugen. ‘Ik ben die de vruchten der barende aarde,
gedrenkt door de wolk en gezoend door het licht,
in mijn dondrende toren vergruis en vergaar en
mijn huis ter genade den winden toericht.’ -
Is dit geen poëtische beschrijving van een molenaar? De doodgewoonste werkelijkheid òmzingen tot poëzie; ziedaar de hoogste opgaaf die een dichter zich stellen kan, Maar waarvoor méér noodig is dan de beschikking over wat algemeen-geldende rijm-schema's. Hoe prachtig zijn niet, in De cracht van 't landt bestael, de stemmen van 't verleden; de provincie's en de stemmen van de toekomst weergeven, elk met hun eigen kleur en toon. (Het valt slechts te betreuren dat bij | |
[pagina 730]
| |
de radio-uitzending zulke groote stukken werden weggelaten, en dat de componist meende, zijn werk te moeten doen heerschen over dat van den dichter. Wat heeft Nico Treep zijn taak veel beter verstaan voor Beversluis' Paaschdeclamatorium, op 3en Paaschdag door de A.V.R.O. Uitgezonden.) Men zou dit stuk (desnoods in twee keer) in zijn geheel moeten voordragen, met een uiterst schaarsche muzikale begeleiding, om er de volle kracht van te doen uitkomen. Tusschen de poëtische jubelingen bij de geboorte der Princes, lijkt mij De cracht verreweg het meest poëtisch èn het meest gejubel. En dan is daar nog dat kostelijke boekje De arke Noachs; een verzameling diersatyren, zoo kostelijk en scherp, dat men er van gnuift onder het lezen. Al is het dan ‘maar’ een vertaling naar Zamaçois, het is een vertaling met groote oorspronkelijke waarden. Het zijn volkomen Nederlandsche gedichten geworden, op Nederlanders toepasselijk, en in werkelijke Nederlandsche poëzie. Men zou over deze bundels bladzijden vol kunnen schrijven, en er heele pagina's uit willen citeeren, om het zeer eigene talent van Beversluis te doen voelen. Wij weten niet beter te doen, dan eenieder die graag werkelijk schoone gedichten leest en ervan genieten kan, te raden, deze bundels zelf te lezen. Karel Martiens | |
A.M. de Jong. De dans op de vulkaan. - N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam. '39.A.M. de Jong heeft het oirbaar geacht, den profetenmantel om te hangen, inplaats van dien van romanschrijver. Wij zullen maar niet vragen, of de romanschrijversmantel hem teveel in de kou liet staan, den laatsten tijd, om alleen te constateeren, dat de profetenmantel hem minstens vermakelijker staat. Dit is tegenwoordig al zeer veel waard. En wij vermoeden ook zoo'n beetje, dat de heer A.M. de Jong ook de lieflijke bedoeling had om ons wat te doen lachen, want dat hij werkelijk wenschen zou, met dit boekje in ernst genomen te worden, wil er niet goed in. Het is toch een al te bespottelijke figuur, als iemand op de eerste bladzijde van zijn geschrift een hooggestemde dythirambe houdt op de democratie èn tevens op dezelfde bladzijde aantoont dat deze democratie in elk mogelijk opzicht gefaald heeft. Het is toch te bespottelijk, dat iemand van wien heel Nederland wéét dat hij renegaat is, en die het in zijn voorwoord brutaalweg toegeeft, Mussolini verwijt, renegaat te zijn. Het is toch te bespottelijk, dat juist A.M. de Jong moet protesteeren tegen Godsdienstvervolgingen en tegelijk het Vaticaan allerlei verwijten naar het hoofd slingert. Het is toch te bespottelijk, dat hij tot op een haar alle fouten van de totalitaire regiemen van rechts kan opsommen, en die der totalitaire regiemen van links volkomen vergeet. Het is toch eigenlijk, in den grond genomen, bespottelijk, dat een dergelijk boekje in Nederland kàn gedrukt en uitgegeven worden. | |
[pagina 731]
| |
Hendrik de Man. Een offensief voor den Vrede. - Labor, Brussel, z.j.Hendrik de Man wil ook waarschuwen tegen oorlogsgevaar van de zijde der totalitaire staten, maar is tevens niet blind voor dat van democratische zijde. Hij wil achter een conferentietafel tot een oplossing komen. Dit kleine geschrift is minstens niet zoo bespottelijk en niet zoo belachelijk als dat van zijn Nederlandschen p.g. | |
Wendel van der Au. Literatuur onder het hakenkruis. - Van Gorcum & Comp., Assen. MCMXXXIX.Als tiende deeltje der tweede reeks Waakzaamheid-brochures verscheen Wendel von der Au's boekje over Literatuur onder het hakenkruis. Veel nieuws vertelt het niet voor menschen die weten dat helaas ook de litteratuur is Gleichgeschaltet, en dat er inderdaad vrij erge fouten gemaakt worden in dit opzicht. Hij vertelt op vlotte wijze een en ander over de Reichsschriftumskammer en haar werk, en geeft slechts enkele kleine bewijzen. Over de eigenlijke producten zegt hij zoo goed als niets - en juist dàt zou een veel sterker argument worden. | |
J.J. Poortman. Van trouw en ontrouw, trouwen en vertrouwen. - Van Gorcum & Comp., Assen, '39.Deze brochure behelst een rede van den heer Poortman, gehouden voor de vereeniging voor Wijsbegeerte te 's-Gravenhage, over trouw en ontrouw, en wat daarmee samenhangt. Schr. zoekt de oplossing van de antinomie langs den weg van zijn systeem van Tweeërlei Subjectiviteit; en meent zoo te moeten komen tot een zekere dualiteit in God's wezen. Hij vergeet dus volledig, dat tegenover een Bron van alle Goed, een Bron van alle kwaad (resp. God en duivel) staat. Hij meent wel, dat er boven de antithese tusschen trouw en ontrouw een synthese mogelijk is, maar geeft niet helder aan, wààr die te vinden. Kent de R.K. Kerk inderdaad uitzonderingen inzake de onverbrekelijkheid van het huwelijk, zooals hij op blz. 12 suggereert?
Louis Knuvelder. |
|