| |
| |
| |
Chroniek der poezie door Martien Beversluis.
Reünie van Jong Protestantsche dichters. - Dr. K. Heeroma. Uitgave Bosch en Keuning N.V., Baarn.
Als nummer 8 en 9 van de Elckerlyc-boekjes, die sinds eenige tijd regelmatig verschijnen bij den uitgever Bosch en Keuning te Baarn, is thans verschenen een bloemlezing van de jongste Protestantsch Christelijke dichterlijke dichtkunst, getiteld Reünie.
De samensteller Dr. K. Heeroma heeft daarbij een inleiding geschreven, die een inzicht wil geven van de meeningen, die onder de huidige Christelijke auteurs leven.
In korten tijd is dit de vierde bloemlezing van Christelijke poëzie. Wij hebben juist in ons vorig nummer nog twee selecties besproken. Dr. K. Heeroma spreekt in deze inleiding met Muus Jacobse, zijn pseudoniem. De geleerde doktor spreekt dus met den onnoozelen dichter. Nadat deze beide heeren eerst in spiegelgevecht zijn, waarbij duidelijk wordt gevoeld, dat de dichterdroom moet vluchten voor het verstand of m.a.w. dat de poëzie van Muus Jacobse niet sterk of origineel genoeg is, om de zelfcritiek en de critiek des tijds te weerstaan, verzeilen wij in een soort droom-reünie.
De inleider wil al de Christelijke dichters weer eens met elkaar confronteeren. Zoodoende maken wij dan een genoeglijke koffietafel mee met jonge kemphaantjes als Bert Bakker en geleerden als Jan de Groot, die, door den mond van den inleider, verschillende op- en aanmerkingen maken over.... ja waarover?
Willem de Merode, de nestor der Christelijke dichters, zit slechts grimmig terzijde in een armstoel en zwijgt.
Hetgeen buitengewoon verstandig is van Willem de Merode, die zich, zelfs tot in den droom wel ver moet voelen van deze vervelende kinderpartij en kibbelpartij.
Ik kan me werkelijk niet indenken wat een geletterd man als Dr. Heeroma en een veelbelovend dichter als Muus Jacobse ambieert om zulk een reünie te beleggen.
| |
| |
Terwijl ik dit schrijf passeeren enkele straatmuzikanten en blazen het lied - Mijn hart vergeet U niet!
Het Christelijke stadje luistert. De vrouwen verlaten het achterhuisje en staan aan de deuren.
Er wordt graag wat geofferd. Wekelijks komen zij terug en op verzoek blazen zij psalmen. Ik geloof dat zij meer uitrichten met hun onvolkomen kunsten dan veel poëzie dezer reünisten. Naar de muzikanten wordt tenminste geluisterd naar hen niet meer.
De inleiding op deze bloemlezing wordt slechts door de enkele ingewijde in dat kamp verstaan. En als hij dit alles begrijpt.... Wat leert hij dan hieruit?
Meer dan ooit kan uit deze inleiding blijken - ten eerste dat de Prot. Christ. auteurs meer disputeeren dan creëeren en ten tweede, dat het Christendom slechts een étiquet is.
Want dit moet iederen neutralen lezer wel verbazen, dat met geen woord wordt gerept over hetgeen hen toch moet samenbrengen: de liefde voor Christus.
En het is in dit verband wel opmerkelijk, dat hij die belachelijk in deze reünie wordt voorgesteld de dichter Jan Ietswaart is, die, en naar vorm, maar zeker naar diepte en ernst tot één der weinige werkelijke Christelijke dichters kan gerekend worden. Dat dit den doktor zoowèl als den dichter nog steeds ontgaat, is wel zeer jammer. Snierend wordt o.m. van dezen ernstigen dichter gezegd:
En Hessels? En Ietswaart? Die willen geen van tweeën meer tot de jong-protestantsche groep gerekend worden. Zouden ze komen als ik ze uitnoodig? Ietswaart misschien wel, want die beschouwt het als een gelegenheid, waar hij kan getuigen. Maar je zult zien dat hij alleen maar slechte verzen wil meebrengen, want alles wat hij schreef, voordat hij bij zijn tegenwoordige richting terecht kwam, verloochent hij natuurlijk als ‘heidens’ of op zijn best ‘nietszeggend’. Het is jammer dat hij deze saltomortale naar een sektarische ‘volmaaktheidsbeleving’ heeft gemaakt, want de volmaaktheid van zijn vers heeft er wel heel sterk onder geleden.
De Geest leidt hem nu, zegt hij, en de Geest kan alleen maar goed schrijven. Ja, als je 't zóo opvat....
Ja, Heeroma, zóo vat een Christen dit op.
Er is nog een dichter op deze reünie, de heer Chris Achterberg (altijd in den droom). Deze zegt van zijn eigen poëzie dat zij is ‘bezeten en van demonen besprongen’. Dit is van sympathieke oprechtheid getuigende, maar - om welke redens wordt hij dan tot de Christelijke reünisten gerekend?
Wordt hier een poging aangewend om hem te bekeeren? Wordt door de anderen getracht de demonen uit te werpen? Wij bemerken hem tijdens de koffie niet meer op en waarschijnijk weet Dr. Heeroma er geen raad mee. Misschien Muus wel (met de demonen dan).
Om even één goed idee te geven van de hooge gestemdheid dezer samenkomst dit citaat:
| |
| |
‘.... daar zie ik in een anderen hoek Houwink en van Randwijk in een druk gesprek. Die delibereeren er vast over of ze er niet ingeloopen zijn met hier naar toe te gaan.’ (Sic.)
Jo Kalmijn wordt ook ingevoerd. Heeroma kon zelfs in deze vreeselijke platte sfeer niet ontkomen aan de geestelijke charme die van haar uitsraalt. Hij weet er geen raad mee en praat dan maar over haar kindertjes en moederschap. Ik geloof niet dat de ernstige en begaafde Dichteresse Jo Kalmijn-Spierenburg door dit bezoek in den droom geïnspireerd en gesterkt huiswaarts zal keeren. Arme, Lieve Jo.
Om nog een beeld te geven van den Christelijken aard van een dezer reünisten, Jan de Groot.
‘Maar één ding heb ik nooit goed begrepen, zegt Heeroma tot Jan, namelijk, hoe jij soms naast een oorspronkelijke, frissche woordkeus en en raken plastiek soms ook zoo ouderwetsch voor den dag kunt komen, met brokstukken en conventioneele dichtertaal (Alsof werkelijke dichtertaal ooit conventioneel kan zijn. B.) met een zware alexandrijn plotseling tusschen lichte vijfvoeters in.
‘Wil je wel gelooven dat ik dat zelf niet eens merk, antwoordt hij, maar het is wel waar; ik kan er sommige oogenblikken behoefte aan hebben om te spelen met de radste scheldwoorden, en op een ander oogenblik opgaan in een zekere tradioneele deftigheid.’ We mogen kiezen?
De inleider raakt daarna in vuur en verkondigt de volgende diepzinnige stelling: ‘Van huis uit is de christelijke literaire beweging niet principieel iets anders dan een Christelijke voetbalbond....’
En zoo discusseeren de droomheeren dan verder. De grooten op deze reünie zijn Eekhout (die zoo verstandig is, te zwijgen) en Willem de Merode (die alsmaar in een armstoel zit). Hij is de papa der beweging, begrijp ik goed. Als dan de reünie uitéén is gegaan, boomen Dr. Heeroma met Muus Jacobse nog even na. Het slot is kenschetsend.
Muus Jacobse (dus de dichtergeest in Dr. Heeroma) merkt dan op:
‘Niemand kan dichter zijn zonder tot op zekere hoogte individualist te zijn. Het komt er maar op aan of dat individualisme een levenshouding voor ons wordt, of dat ons leven toch pas zin krijgt door het verlangen naar een gemeenschap waarin wij, in daden en in gedichten, aan onszelf ontheven zullen zijn. Ik vind het al heel mooi dat je de protestantsche jongeren weer eens op een reünie bijeen hebt gebracht. Misschien dat je daardoor, ondanks alles, bij hen het besef verlevendigt, dat zij ook, en juist, door hun dichterschap de gemeenschap der geloovigen helpen bouwen.’
Waarop de geleerde zegt: ‘Muus! de thee wordt koud. Laten wij nuchter blijven.’
Uit dit alles kortom kan worden opgemaakt, dat de inleider de Christelijke poëzie tot geen enkele roeping in staat en geschapen acht.
Zal het daarom de Christelijke auteurs kunnen verwonderen, dat de eenvoudigen van hart het heusch maar liever houden bij de poëzie in den Bijbel? Zal het verwondering wekken dat ook de voorgangers, de
| |
| |
aardsche mentaliteit dezer dichterlijke profeten proevende, bij zulk een reünie, geen moeite zullen doen den dichter bij hun gemeente te introduceeren. En dat zelfs het niet-christelijke publiek grimlachend de schouders ophaalt om zooveel pose bij zoo weinig ernstige, overtuigdheid en bezieling.
En hoe jammer is het dat de uitgevers zich lieten verleiden deze inleiding te drukken, die zoo ver moet liggen buiten hun bedoeling.
Immers werd het door hen uitgegeven orgaan Elckerlyc niet juist in het leven geroepen, om tegen deze meeningen over Christendom en poëzie stelling te nemen?
Ware het dan destijds niet beter geweest, om deze kostbare poging niet te ondernemen, indien men na zoo'n korten tijd volkomen capituleert? Overigens, als altijd, is deze uitgave weer uiterlijk uitstekend verzorgd en zonder deze malloterige introductie, een goede bloemlezing. Want Heeroma heeft stellig smaak genoeg om de beste stalen te kiezen. Derhalve - er resten na deze inleiding nog 60 verzen - is dit boekje toch zijn prijs waard.
Van elken dichter is namelijk nog een goede biografie opgenomen en een aantal verzen, die wel tot de besten behooren, die zij schreven.
Het werk van Willem de Merode is wederom het belangrijkste. Ik eindig met één zijner prachtigste gedichten: Regenavond.
In dit soort poëzie is de Merode wel het gaafst gebleven en hoewel de jongeren der protestanten het in hem prijzen, dat hij een ‘andere richting’ is uitgegaan, heeft de bloemlezer geen treffend bewijs gegeven van deze z.g.n. vooruitgang. Uit de nieuwere periode koos Heeroma n.l.: De Dominee:
Hij zit elke week preeken te maken,
die de gemeente Zondags komt hooren,
Hij moet doopen als er wordt geboren.
en behoort in 't sterfhuis een zucht te slaken.
Daartusschen ligt een lange reeks van jaren,
Waarin men tot hem zegt: u kunt mooi praten,
U moet de kerk midden in het dorp laten
Daar zijn wij altijd wél bij gevaren.
Hij moet het volk brengen onder Gods tucht
Als er geen wolkje is aan de lucht,
Spreekt hij van storm en donderbuien.
Hij brengt de vrede die in Christus is,
Maar met een lach, waarin iets listigs is,
Denken ze - laat die klok maar luien.
Dit is meer een verdienstelijk rijmsel zonder eenige ontroering en zonder een motief dan haat, terwijl ik het gedicht van ouderen datum, waarmee ik besluit, inderdaad tot de wezenlijke poëzie meen te moeten rekenen: Regenavond.
| |
| |
In dezen nacht zal God ons zegenen
De hemelen zijn een wit vervloeien,
Al het geschapene moet bloeien
Want God laat leven nederregenen.
Onze begeerten moeten wijken
Voor dit almachtig stil genereeren.
Het is de wil en de wet des Heeren
Dat 't leven aan het Leven moet bezwijken.
Ruischend uitstorten en stil ontvangen
O vroomheid van dwang en overgave.
Indringend reinigen en laven
Koele dartelheid over warm verlangen.
Hoe zullen wij in den morgen wezen
Na dit diep bezonkene dauwen?
Kunnen wij om gisteren rouwen
Nu de nieuwe dag komt gerezen?
Morgen zullen wij dit gedenken:
Dezen nacht, dit vreemde regenen;
Wolken als handen die ons zegenen
Zagen wij van den hemel wenken.
| |
Het erf aan zee. - Gedichten door George Kettman Jr. Uitgegeven bij de Amsterdamsche Keurkamer.
Van heel wat meer bezieling spreekt het dichtbundeltje van den schrijver George Kettman. Al ben ik het met den politieken inhoud van dit werk allerminst eens, toch waait uit dit dichtwerk heel wat meer geestdrift en liefde dan uit veel der hierboven besproken poëzie.
Het was vier jaar geleden dat George Kettman en ik tegelijk in de pers werden verhandeld. Hij gaf toen uit zijn fascistisch bundeltje ‘De Jonge Leeuw’ en ik het communistisch getint werk ‘De Ruitentikker’. Wij waren elkanders tegenstanders in de politiek en werden desondanks beiden door de pers á faire genomen en veroordeeld.
Men lette bij de critiek niet op de vormgeving, de kunstwaarde, doch slechts op de inhoud, die vanzelfsprekend geen genade vond in veler oogen. Er werd toen betoogd, dat kunst en politiek onvereenigbaar waren en dat de kunst, in het bijzonder het gedicht, vrij van welke tendenz ook moest zijn. Het was vooral Anton van Duinkerken die dit beweerde, juist hij, die later eenige felle strijdliederen schreef tegen A.M. de Jong en Mussert, deze beide tendentieuze liederen nog wel opnemend in zijn bundel ‘Hart van Brabant’. De pers echter heeft toen niet beweerd dat deze soort poëzie nimmer kunst kan zijn.
De stelling des heeren van Duinkerken was immers fout. In de eerste
| |
| |
plaats is er geen kunst zonder tendenz. Heeft Carry van Bruggen destijds niet in haar filosofische studies daaraan een afdoend duidelijk artikel gewijd?
Indien een Protestant of Katholiek zijn geloof vurig verdedigt, zijn Kerk, zijn dogma, zijn overtuiging, dan is het slechts de kwestie, in welke vorm hij dat doet. Ieder artist weet dan ook bij intuïtie, dat het in onze oogen kleinste en onbelangrijkste, groote dichtwerken deed ontstaan en het meest verhevene rethorische prullaria deed geboren worden. Derhalve gaat het mij niet aan of de heer Kettman fascist is en deze politiek voorstaat, maar wel of hij zij idealen en overtuigingen weet uit te drukken in een rythme, en een beeld, kortom in een vorm, die poëzie mag heeten. En nu is het wel opmerkelijk te bespeuren, dat, waar Kettman zich buiten het politiek terrein houdt, dus waar hij slechts zingt vanuit zijn gelukkige zekerheid alleen, hij een dichter is en waar hij het enge gebied van het alledaagsche strijdieven binnentreed, zijn lied de slaaf wordt van de propaganda.
Hij bereikt b.v. niet de verheven hoogte van Van Collem's ‘Nieuwe liederen der Gemeenschap’ en zelfs niet van diens ‘Opstandige Liederen’ die het leven van zorgen van dichtbij bezingen.
Hoe komt dit? Komt dit omdat Kettman daar begint te twijfelen, ontsnapt hem daar de inspiratie, of is het onderwerp toch te weinig verheven? Neen, het onderwerp doet er niet toe, maar hij wordt bij deze objecten niet gedreven door de liefde, doch door haat. De haat kan schoon zijn, ook de duivel is schoon (verrot vleesch licht in den avond en schijnt een blauw juweel in zijn fosforglans). Op het moment dat de verontwaardiging over zooveel leed en onrecht hem aangrijpt, wijkt de muze terug en de stem wordt schor en machteloos. Hij raakt letterlijk ‘ontstemd’. Ik mag dit misschien met een enkel voorbeeld bewijzen. In de eerste cyclus gedichten, die Kettman ‘Levenslandschap’ noemt, zingt hij als volgt:
Doornen staan langs ons pad,
scherp de korrels in den wind,
Nu nog te zeggen hoe moeilijk het was?
- wij hebben er nooit om getreurd
en ook als ons hart werd verscheurd,
| |
| |
Wrang, scherp en doordringend,
- zoo is dit eenzaam land,
trok tusschen aarde en zee
ver en dichtbij liet zijn.
Dit een mooi, voluit en rustig gezongen lied, nietwaar, een lied dat naar zang en beeld den dichter in hem bewijst. En nu het slot van een gedicht, voorkomende in den cyclus ‘Man van den Arbeid’:
De mooiste woorden zijn verspild,
de mooiste plannen vallen stuk
- wie 't recht der werkers heeft gewild,
vindt metterdaad een nieuw geluk.
Genoeg! - wij willen werk'lijkheid
en weigren sloom in slaap te gaan,
zoolang gij, schobbers, meester zijt -
wij zullen weten vóor te gaan.
Wij vord'ren: werk en brood - geef óp!
Kan jullie 't niet? Voor 't laatst - verdwijn
Vernederd volk, hoort onzen klop,
wij zullen 't vlammend strijdlied zijn.
Wij zeggen 't nú zoo luid als toén:
weest állen één van her en der
- strijdt méé - er is iets groots te doen
en wie 't verhindren, gaan omver!
Dit is van een toon, een aard van zeggen, een vorm ook, die weinig meer te makaen heeft met poëzie. Deze soort propaganda-dichtkunst is te vinden in elk A.J.C. bundeltje en zij is duizendmaal beter gefabriceerd door dichters als Brecht, Weinert, Mehnert, Kästner, Tucholsky etc. etc.
De heer Kettman leze b.v. eens het door mij vertaalde werk ‘Arbeidersnoodlot’ of het Duitsche werk ‘Von unten auf’. Hij zal stellig (want hij is intelligent genoeg) bemerken, dat zijn gedicht in dit genre een zeer zwakke remeniscens is van vroegere socialistische strijdliederen. Deze cycli in het bundeltje kunnen mij dan ook geenszins bekoren, al apprecieer ik de drift en de vurigheid, waarmee het is vervaardigd. Het is jammer dat Kettman te weinig zelfcritiek had bij de samenstelling en zijn arbeid; nu hangt zijn lied tusschen twee werelden in, die van zijn
| |
| |
eigen ziel en die van het volk. Wat is ‘het volk’? Geestig is hij echter wel. Kostelijk is b.v. Jan Salie's interieur, waardoor hij, merkwaardigerwijze, den calvinist De Merode (in zijn laatsten tijd) evenaart. Kettman is een kundig vakman, dit bewijzen zijn knappe vormvariaties, zijn vlotte zeggingskracht (ik noem ‘Herfst’). Hij heeft gevoel voor rythme, hij kan een goede sonnet schrijven en hij is een knap beelder. Een voorbeeld? Lees eens dit machtig aardige tafreeltje:
De zon maakt vechtwerk op het tafelblad
de kind'ren zijn er blond om heen gezeten
met een gezonden honger na het bad.
Hun ernstige oogen spelen ongemeten
met al het verre licht der blauwe baai -
de bootjes dansen in hun helle kreten.
De moeder - met een glimlach om 't lawaai -
is als een berg van rust, die 't onophoud'lijk
en roekloos vragen opvangt in een zwaai
van vage liefde en kordaat huishoud'lijk
de monden afveegt en de bekers vult;
't heelal wordt hun nog vroeg genoeg aanschouw'lijk.
Maar na den maaltijd ebt het jong tumult
en maakt de schitterzon den wildste loomer,
een lichte slaap kalmeert hun ongeduld.
De blauwe baai blinkt languit in den zomer....
Zulke uitstekende staaltjes van plastisch vermogen geeft hij vele malen en het is daarom zeer te wenschen, dat deze nationalistische jonge dichter zich niet verhardt en verschraalt in al te leuze-achtige rijmelarij, waarmee hij zijn wezenlijk talent geweld aandoet.
Dit bundeltje is een vooruitgang op zijn ‘Jonge Leeuw’. Ik geloof dat, als de hooge golven der politiek rond en in hem kalmeeren, hij het stille ‘Erf aan Zee’ eerst zal vinden en ons verzen zal geven, waarin de eeuwigheid en de alles en allen omvattende adem zingt van groote ontheven menschelijkheid.
Het is deze adem alleen, die een gedicht doet ontstaan.
|
|