| |
| |
| |
Verzen door Frouwien Kuyper.
Duintop
Eén oogenblik, na ingespannen stijgen,
hoog boven 't bonte leven uit te staan,
waar alle dingen and're waarden krijgen
en alle leeg gerucht heeft afgedaan.
De stad te zien, die in de verte ligt:
gekarteld silhouet aan 't blauw der luchten,
waar witte wolken traag langshenen vluchten,
als vouwt de wind een wond'ren waaier dicht.
En, bij den val van 't late middaglicht
de zee te zien, in ongerepten luister,
haar stem verstaan in 't zuivere gefluister
der branding, als het eeuwig-eend're lied,
dat uitvloeit naar een eindeloos verschiet
en dat, ook door den doolhof onzer zorgen
verwachting stuwt van immer-nieuwen morgen.
Eén oogenblik in aandacht stil te staan,
om dan een schoon geschenk mee uit te dragen,
tot waar beneê in 't grauw bestek der dagen
vermoeide menschen - blinde menschen gaan.
| |
| |
| |
De stem
Terwijl de scheem'ring uitvloeit over 't land,
volg ik een wegje langs den havenkant.
Kalm ligt de zee - ternauwernood bewogen -
en eenzaam drijft daar aan den wijdgebogen,
diepblauwen koepel van de lucht, de blanke maan.
Vèr over 't water stroomt een glanzend-zilv'ren baan,
zich rimp'lend om den boeg der kleine schuiten,
die, over 't ruime arbeidsveld daarbuiten,
behendig nu den steven wenden, om
te keeren naar de veil'ge havenkom.
En aan den dijk, het stille dorp voorbij,
staat, achter schraal-gewassen boomenrij
het oude huis, van schaduwen omgeven....
Door 't hoekraam komt verflauwd een lichtstraal beven.
't Is of de middenvensters, strak met luiken dicht,
gesloten oogen zijn in lief-vertrouwd gezicht.
De geur der vlier bewaart m'een zoet verleden,
ik heb een oud, verloren land betreden,
maar 't is in nieuw bezeeren, dat ik mis
de eene stem - die lang verklonken is.
| |
| |
| |
Voetstappen
Het avond-donker aan mijn raam
vervaagt de dingen tot hun naam
en roept er, in vertraagd gebaren.
het luide leven tot bedaren.
Een eenzame lantaren plekt
haar bleeken schijn. De regen lekt
door 't naakte tak-gewar der boomen
en uit een duist're verte komen
voetstappen door de stille straat....
Dit is het uur der doelbewusten,
het uur van hen, die met gerusten
en afgemeten, zeek'ren tred
voorbijgaan. Zij, die zonder het
te weten, in den lichtkrans buiten
hun donkere gestalte sluiten.
Een snelle, schaduwende veeg
betast het raam - laat het weer leeg -
En stàppen, vager dan tevoren,
gaan in de duisternis verloren....
| |
| |
| |
De populier
Zij kwamen 's ochtends aan zijn voet bijeen
en tastten met hun oogen tot de takken,
als in beraad, hoe 't levend hout te hakken,
dat - windbewogen - zich te weren scheen.
Làng stond de boom daar, koninklijk alleen
tusschen de huizen - een dier smalle vakken
van licht misdeeld - en droeg over den strakken,
gesloten dakenrand zijn glorie heen.
Toen, bij het schrijden van een laten, loomen
Septemberdag, is 't veege uur gekomen:
blank blonk het snoeistaal aan den donk'ren stam.
Dàn sloeg het toe. En even later kwam
't gerucht van brekend hout. Van alle boomen
was het van dezen, dat ik afscheid nam.
| |
| |
| |
Grachtje
Wanneer de strakke gevel-lijnen
niet langer scherp geteekend staan,
en bleeke kruisen van kozijnen
in 't nevelfloers verloren gaan,
dan hangt het lamplicht stil te glanzen
uit schrijn van duist're vensternis,
dan worden muurgevaarten trànsen
waarachter iets verborgen is....
Dan vloeit het donk're water samen
en leent den spiegel aan het licht,
als om het wonder te beamen,
dat in den glans besloten ligt:
een wonder, dat in 't hart wil dringen
en temp'ren daar het eigen leed,
van wie in elk der stralenkringen
wat menschenvreugd' en weemoed weet.
| |
| |
| |
Augustus
Wond're sfeer van 't zomerbosch:
Schemer. - Bitter-zoete geuren,
takken, die hun bladers beuren,
langs de stammen, licht en los,
met een tintelend gewemel
naar den verren, blauwen hemel.
Zonne-sprank'ling op het mos.
Warreling van wilde bramen,
die haar ranken al tezamen
vlechten tot een rijken dos.
Vruchtjes, die bij 't zonne-stoven
ons een milden oogst beloven
in een eersten, bleeken blos.
Kleine, luchtige geruchten
van wie onze naad'ring duchten...
Ergens trilt een loover-tros.
Stilte. - Slechts de blaad'ren fluist'ren
't oud verhaal dat ons doet luist'ren.
En de tijd betoomt zijn ros. -
| |
| |
| |
Kentering
Het doode water van de gracht
draagt dicht opeen de breede boorden
van tjalken, die daar aan hun koorden
gebonden liggen - onbevracht.
De vaantjes boven 't naakte want
der overeind gelaten masten,
bewegen in den wind en tasten
naar verten achter stad en land.
Maar 't leege uur verglijdt langszij,
traag als het water om de roeren,
onmachtig hen der rust t'ontvoeren
van dit meedoogenloos getij....
't Is of een lang-weerhouden klacht
zich baanbreekt in den kreet der meeuwen,
wanneer z'elkaar met schorre schreeuwen
najagen langs de kale gracht.
Een klein lantarenlicht vonkt rood
vanuit een roef. 't Wordt langzaam later.
De avondwind strijkt over 't water
en loome deining wiegt de vloot.
| |
| |
| |
Herfst
Nu staan de bladerlooze boomen
als doode dingen in den dag,
Nu dooven alle zomer-droomen
in laag-neerhangend nevel-rag.
Nu groeien wolken tot gedrochten
den huiverenden hemel in....
Verbeten storm bereidt zijn tochten
bij 't onafwendbaar herfst-begin.
Nu gaan de korte middag-uren
al sneller over in den nacht,
Nu wijkt de schaduw niet van muren,
die 't zonlicht goud te kleuren placht.
Nu beukt de wind op dak en deuren,
doorwoelt er 't rillend klimop-blad....
Verbleekte rozen staan te treuren
in tuin, die eens haar schoon bezat.
Nu schraagt een simp'le zonne-pijler
den looden last van 't late jaar,
Nu wordt het veege licht al ijler:
November houdt het doodskleed klaar.
Nu breekt, voor wie niet meer begeeren,
den lamp-doorschenen avond aan
en doet hen, uit bewust-ontberen
naar stil-berusten overgaan.
|
|