| |
| |
| |
Het Rapport-Westhoff door Prof. J.H. Valckenier Kips.
Hetgeen men onder het ‘Plan-Westhoff’ pleegt te vestaan, is een rapport, in opdracht van den minister van Sociale Zaken uitgebracht door den Heer Ir. J.Th. Westhoff, Rijks-Inspecteur voor de Werkverschaffing te Zwolle, over de ‘directe mogelijkheden’ der ‘werkverschaffing’ bij de ‘werkloosheidsbestrijding’.
Zakelijk is er natuurlijk een onderscheid tusschen ‘werkeloos zijn’, dat is: niet werken, en ‘werkloos zijn’, dat is: geen werk hebben; taalkundig schijnt het willekeurig, dit onderscheid te willen aanduiden door in het eerste geval een verbindings-‘e’ in te voegen en in het andere geval niet.
Men zou wel onder het eene ‘zonder werk’ en onder het andere ‘zonder te werken’ willen verstaan; maar dat kan niet; want de uitgang ‘loos’ laat zich enkel aan zelfstandige naamwoorden, maar niet aan werkwoorden hechten. Men kent woorden als ‘kleurloos’, ‘reukloos’, ‘bladerloos’, ‘meedogenloos’ enz.; maar van iemand, die ‘dakloos’ is, kan men ook wel zeggen, dat hij ‘woningloos’, maar niet dat hij ‘wonenloos’ is. Van iemand, die ‘liefdeloos’ is, kan men niet zeggen, dat hij ‘lievenloos’ of ‘liefhebbenloos’ of ‘beminneloos’ zou zijn; iemand die wagen of paard heeft verloren, is ‘paardloos’ of ‘wagenloos’, maar niet ‘rijdenloos’; en iemand, die door een amputatie zijn beenen heeft verloren, is ‘beenloos’, maar niet ‘loopenloos’. Een woord ‘werkenloos’ is dus onbestaanbaar en het eenige wezenlijke verschil tusschen ‘werkeloos’ en ‘werkloos’ ligt in het meerdere of mindere gemak van de uitspraak. Wij zullen dus, zonder onderscheid te maken, beide schrijfwijzen door elkander bezigen.
| |
| |
Er bestaat in Nederland ernstige werkloosheid en dus werkeloosheid. Het is volkomen te begrijpen, dat een minister van sociale zaken dit euvel wil bestrijden.
Werk is beter dan lediggang en verdiend loon is beter dan ontvangen steun.
Dus ligt het voor de hand, de werkloosheid te bestrijden door werk-verschaffing.
Daarom werd aan een Rijks-Inspecteur voor de Werkverschaffing opdracht gegeven tot het instellen van een onderzoek naar de ‘directe mogelijkheden’ daartoe.
Dit sluit alles logisch in elkander en het is te loven, dat een minister van sociale zaken, gegeven de werkeloosheid, een onderzoek wenscht naar de beste directe mogelijkheden om deze door werkverschaffing te bestrijden.
Alleen maar was het uitgangspunt niet juist.
Er bestaat in Nederland ernstige werkloosheid. Dus ligt het op den weg van den minister van oeconomische zaken, zich de vraag te stellen: hoe komt dat? - een onderzoek in te stellen en te doen instellen naar de oorzaken der werkeloosheid: want als men deze oorzaken kende, dan zou men ze toch zeker hebben weggenomen.
Heeft men dan de oorzaken gevonden, die op eenigerlei wijze in de structuur, inrichting, samenstelling of werkwijze der volkshuishouding moeten liggen, dan zal men naar middelen moeten zoeken om deze oorzaken van het kwaad weg te nemen.
De Nederlandsche volkshuishouding brengt, door de wijze waarop zij thans werkt, een belangrijk aantal werkeloozen voort: men moet vragen hoe dat komt en wat er dus veranderd moet worden. Heeft men dit gevonden, dan zal de volkshuishouding geen werkeloozen meer voortbrengen.
Daar er dan geen andere werkeloosheid dan seizoenwerkeloosheid of invaliditeitswerkeloosheid zal zijn, zal men dan niet eens meer naar middelen tot werkloosheidsbestrijding en dus naar min of meer kunstmatige werkverschaffing behoeven te zoeken.
Het houdt wel verband met de in den tegenwoordigen tijd heerschende vrees voor verantwoordelijkheid, dat men ook bij dit onderwerp van levensbelang voor het Nederlandsche volk weer symptomen wil bestrijden in plaats van de oorzaken aan te tasten.
In werkelijkheid is er geen werkeloosheidsvraagstuk.
Er is een volkshuishoudingsvraagstuk.
| |
| |
Het is ook niet juist om te zeggen: ‘dat er in Nederland werkeloozen zijn, is de schuld van het booze buitenland; wij zullen dit verschijnsel dus als een noodzakelijk kwaad moeten aanvaarden en er blijvend op moeten rekenen’. Inderdaad zal het buitenland ons niet van onze werkloozen afhelpen, tenzij in zooverre men hun over de grenzen werk geeft. Dan zou men echter moeten zeggen: ‘de buitenlandsche volkshuishoudingen hebben in meerdere of mindere mate het liberale regime verlaten; ook indien de werkloosheid in Nederland een terugslag daarop zou zijn, is er des te meer reden om te onderzoeken hoe dan ook onze volkshuishouding moet worden gewijzigd, opdat er geen werkloosheid uit voortvloeie’.
Den Heer Westhoff mag niet worden verweten, dat hij van het hierboven omschreven onjuiste uitgangspunt uitging: het werd hem opgedragen.
Evenwel leidt een onderzoek naar symptomen, zoo ernstig en nauwkeurig ingesteld als door hem wordt gedaan, van zelf toch tot de oorzaken.
Dit is ook in het Rapport-Westhoff het geval.
Alleen maar worden nu in het Rapport deze oorzaken zoo nu en dan aangeraakt en even aangeduid. Lettende op zijn opdracht, mocht en kon hij er zich niet verder in verdiepen.
Juist evenwel op die punten is het Rapport het belangrijkst.
Door werkverschaffing worden te werk gesteld uit gezondheidsoogpunt geschikte, maar overigens niet voor dat werk geschoolde arbeidskrachten.
Daarom moet men naar werkverschaffingsobjecten zoeken, die arbeidsintensief zijn; dat wil zeggen: werken, waarvoor veel handenarbeid noodig is en weinig kapitaal in den vorm van machines, grondstoffen, gebouwen, enz. Daaruit volgt, dat de werkverschaffing zich niet richten moet op de industrie, maar op het agrarische bedrijf en wat daarmede samenhangt, dus met name ontginningen, droogmakerijen, bebossching; men kan er aan toevoegen eenvoudige betonconstructies, grinddelven, aanleg van kanalen; Ir. Westhoff denkt ook aan verbetering van waterloopen en van wegen en men kan er ook aanleg van wegen aan toevoegen. Bij voorkeur moet men werken kiezen, die liggen op ‘cultuurtechnisch’ gebied, waarmede bedoeld zijn werken, die de ‘bodem- | |
| |
cultuur’ betreffen; en dus werken, die onmiddellijk of middellijk verbetering van in agrarisch bedrijf te bebouwen grond beoogen.
Deze soort van werken worden aanvankelijk gekozen, omdat zij in ruime mate ongeschoolden handenarbeid vereischen.
Dat is dus vanwege het doel: werkverschaffing; en van wege dit doel te recht.
Ware echter herstel der volkshuishouding als doel gesteld, dan zou de vraag zich onmiddellijk voordoen, of het niet veel oecomomischer en praktischer ware, arbeiders, die uit de industrie als werkloozen waren uitgestooten, weder in hun oude bedrijf, in de onderstelling dat zij daar nog geschikt voor zijn, op te nemen. Het zou toch in alle opzichten beter zijn, dat b.v. bouwvakarbeiders, metselaars, timmerlieden, schilders, behangers, enz. weder in het (bouwvak werk vonden, dat metaalbewerkers de metaalbewerking weder konden hervatten, enz. enz., dan dat deze allen aan verschillende soorten van grondverplaatsing worden gezet.
Voor de talrijke jeugdige personen uit arbeidersgezinnen, die thans nog in het geheel geen werk hebben kunnen vinden - een verschijnsel uit sociaal oogpunt minstens even erg als dat van de huisvaders, die buiten werk zijn geraakt - zou het toch ongetwijfeld ook beter zijn, in eenig industrieel bedrijf werk te kunnen krijgen, dan allen te zamen grond te moeten spitten.
En wat van niet geringer belang is: al deze werken tot verbetering van den bodem houden op werkverschaffingsobject te zijn, zoodra zij zijn voltooid. Wel scheppen zij indirect werk. Op ontgonnen terrein kunnen b.v. boerderijen worden gesticht en gedreven. Zulke werkverschaffingsobjecten zal men wel nog een geruimen tijd lang kunnen vinden; maar in beginsel blijven zij slechts van tijdelijken aard. Het is dan ook logischer, dat men in Duitschland, waar geen ‘werkverschaffing’ meer noodig is, ten behoeve der bodemverbetering den ‘Arbeidsdienst’ onderhoudt, met welke instelling tevens doeleinden van moreel-socialen aard worden nagestreefd.
Ziedaar ernstige vragen, die zich onmiddellijk voordoen omdat men zich ‘werkloosheidsbestrijding door werkverschaffing’ in plaats van ‘herstel der volkshuishouding’ tot doel heeft gesteld.
Ongetwijfeld zou de regeering zich het herstel der volkshuishouding als eerste doel moeten stellen. Kan dit herstel nog niet
| |
| |
aanstonds worden bereikt, dan kan men gaan zien hoe men een dan nog tijdelijke werkeloosheid door werkverschaffing kan bestrijden; of zoo er na herstel der volkshuishouding nog eenige werkeloosheid zou overblijven, dan kan men onderzoeken hoe dat komt en wat daaraan te doen ware; doch de opzet moet zijn, de volkshuishouding weder in orde te brengen en als dat goed gebeurt, moet het verdwijnen der werkloosheid, seizoen- en invaliditeits-werkloosheid daargelaten, daar het gevolg van wezen.
Een onderzoek echter naar den tegenwoordigen stand der volkshuishouding en naar de mogelijkheden en middelen om daarin verbetering te brengen is een zeer belangrijk onderwerp op zich zelf. Zulk een onderzoek is den Heer Westhoff niet gevraagd.
Het laat zich echter hooren, dat Ir. Westhoff, van werkverschaffing uitgaande, bij dieper doordringen van zelf toch hier en daar de algemeene volkshuishouding raakt.
Het spreekt van zelf, dat hij door werkverschaffing zooveel mogelijk blijvende verbetering wil trachten te bereiken; zoo werd er reeds op gewezen, dat in werkverschaffing uitgevoerde ontginningen, ontwateringen, ruilverkavelingen, wegenaanleg, enz. dikwijls gevolgd worden door boerderijenbouw, verbetering van den bestaanden cultuurgrond en dan ook meer en ruimer bebouwing van dien cultuurgrond.
Wel zal dit laatste grootendeels niet door de in werkverschaffing te werk gestelde werkeloozen geschieden; een toe te juichen verlevendiging der volkshuishouding zal het echter zeker zijn.
En vandaar dat hier (Hfdst. II, blz. 98/99) de Heer Westhoff op het gebied der volkshuishouding overgaat en vaststelt, dat er thans in Nederland een groote behoefte aan cultuurgrond bestaat.
De totale oppervlakte gras- en bouwland bedraagt in Nederland rond 2,25 millioen H.A. met een bevolking van 2,25 millioen zielen, die daarop leeft en haar bestaan vindt. De oppervlakte tuingrond bedraagt ongeveer 125000 H.A. met een bevolking van ongeveer 50.000 zielen. De totale bevolking op het gras-, bouw- en tuinland bedraagt dus ongeveer 2,75 millioen zielen of rond een derde der geheele bevolking van Nederland.
Nu is, zooals Ir. Westhoff te recht opmerkt, de bevolkingsaanwas ten platten lande sterker dan in de steden.
| |
| |
In het voorjaar van 1938 werd door den Katholieken Boeren- en Tuindersbond een onderzoek ingesteld naar het aantal jonge boeren en tuinders, die in aanmerking komen om zelfstandig een bedrijf te voeren, doch geen bedrijf kunnen verkrijgen en volgens de ingekomen opgaven bedroeg dit aantal ruim 10.000 jonge boeren en tuinders, waaronder ruim 3000 met voldoende kapitaal, op een totaal van ruim 50.000 bondsleden. Te recht maakt Ir. Westhoff het voorbehoud, dat bij de onvolledigheid der opgaven het helaas niet mogelijk is, voor geheel Nederland een conclusie te trekken.
Er is in het algemeen met deze opgave niets aan te vangen. Tot haar eenvoudigsten vorm teruggebracht, zou zij luiden, dat er op 5 boeren een jonge boer is, die een bedrijf zou moeten verkrijgen, doch daartoe niet in de gelegenheid is. Theoretisch ziet de zaak er geheel anders uit. De bevolkingsaanwas ten platten lande kan als gezond worden beschouwd; dan is het ook niet overdreven, als gemiddelde aan te nemen, dat een boer drie zoons heeft; dan zou de oudste zoon den vader in diens bedrijf moeten opvolgen en zou er - steeds theoretisch genomen - voor de beide andere behoefte aan een bedrijf bestaan. Dan zou men niet aan een cijfer van 1 op 5, maar aan een cijfer van 10 op 5 komen.
Daarop zou dan van zekere zijde worden geantwoord, dat krachtens het beginsel der gelijke erfdeeling het bedrijf des vaders onder zijn zoons en zijn dochters zou moeten worden verdeeld. En daarop zou dan het weder-antwoord luiden: dat de door het beginsel der gelijke erfdeeling voortgezette versnippering van grondbezit den ondergang van den boerenstand beteekent en dus bij den boerenstand het recht van eerstgeboorte zou moeten worden hersteld.
Ook wordt hier in het algemeen gesproken van een ‘bedrijf’. Is daar een zelfstandig eigen bedrijf mee bedoeld, dan is het voor een overzicht van dit deel der volkshuisvesting onmisbaar om het onderscheid in land-oppervlakte en bevolking te kennen tusschen eigen bedrijf en pachtbedrijf. Er is in Nederland niet veel eigen boerenbedrijf overgebleven en uit de bergen papier, die voortdurend over het pachtbedrijf worden volgeschreven, is in ieder geval de gevolgtrekking te maken, dat pachtbedrijf - en meestal te recht - als een minder gunstige vorm van benutting van den bodem wordt beschouwd dan eigen bedrijf.
Ten slotte zou er ook wel een toelichting bij noodig zijn, wat er
| |
| |
mee bedoeld wordt, dat ruim 10.000 jonge boeren en tuinders voor een eigen bedrijf in aanmerking komen, doch slechts ruim 3000 van hen over voldoende kapitaal voor dat doel beschikken.
Kortom: met deze losse opgave is inderdaad niets aan te vangen. Hier zien we reeds dadelijk het bezwaar van de methode, waartoe de schrijver van het Rapport was gedwongen. Van de behandeling van het symptoom der werkloosheid komt een ernstig onderzoeker van zelf tot in de volkshuisvesting gelegen oorzaken. Maar deze oorzaken zouden een oeconomisch-statistische behandeling vereischen en dat laten nu weer de opzet en omvang van een rapport over bestrijding van werkeloosheid door werkverschaffing niet toe.
In het algemeen echter zal men de stelling, dat er thans in Nederland groote behoefte aan cultuurgrond bestaat, wel als juist mogen aanvaarden.
Die behoefte kan echter van twee kanten worden veroorzaakt: er kan een overschot van agrarische bevolking zijn, dat behoefte heeft aan werkzaamheid in agrarisch bedrijf; en de toeneming der totale bevolking van Nederland kan toenemende behoefte aan voedingsmiddelen doen ontstaan en dus behoefte aan meer cultuurgrond om deze voedingsmiddelen op te teelen.
Om de behoefte aan meer cultuurgrond aan te toonen ten behoeve van meer agrarische werkzaamheid voor een agrarisch bevolkingsoverschot kan men niet volstaan met op de waarheid te wijzen, dat de bevolkingsaanwas ten platten lande sterker is dan in de steden.
Het platteland is nu eenmaal een natuurlijke woonplaats voor den mensch en de stad een kunstmatige. De levensgewoonten op het platte land zijn nog vrijwel aan de natuur aangepast; alleen sommige streken in Frankrijk worden ontvolkt en soms wordt zelfs een geheel dorp verlaten, omdat daar ook ten platten lande de geboortebeperking ingang heeft gevonden; doch in het algemeen is in Nederland de gezinsvorming ten platten lande nog normaal. In deze betrekkelijk talrijke gezinnen groeit dan een gezond en sterk geslacht op. In de stad echter werken vele ongunstige verhoudingen, onder welke ook de groote woonkazernes een slechte plaats innemen. In de stad komt geboortebeperking veel meer dan ten platten lande voor. De levensgewoonten in de stad zijn van dien aard, dat in zeer groote steden families in drie generaties uitsterven. En is tot
| |
| |
nu in het algemeen het geboorte-overschot van rond 100.000 per jaar in Nederland gunstig, dan is dit vooral een gevolg van hygienische maatregelen, die het sterftecijfer beperken en die dus weldra bij het bereiken van een bepaalden leeftijdsgrens zullen hebben uitgewerkt.
Ongetwijfeld is dus de bevolkingsaanwas op het platte land sterker dan in de steden.
Daarmede is echter niet gezegd, dat deze bevolkingsaanwas onder normale omstandigheden altijd geheel op het platteland zelf kan worden opgenomen.
Door verbeterde landbouwmethoden en door verhooging van intelligentie en inspanning der landelijke bevolking wordt de opbrengst van den bodem steeds meer verhoogd. Maar daaraan is een grens; uit den aard der zaak wordt de bereikte vermeerdering der opbrengsten steeds geringer, hetgeen men zelfs in de ‘wet der vermindering der meer-opbrengsten’ pleegt uit te drukken. Ten slotte is er aan de opbrengstmogelijkheid van den bodem een einde. Op een bepaalde oppervlakte land zijn de gaven der natuur niet onuitputtelijk en kunnen niet tot in het onbegrensde worden opgevoerd.
Hieruit volgt, dat het aantal menschen, dat op het platte land in de beoefening van het agrarische bedrijf bestaansmogelijkheid vindt, in den loop der tijden slechts een betrekkelijk geringe vermeerdering kan ondergaan.
Aangezien echter onder gezonde menschen de drang om zich te vermeerderen een der sterkste natuurdriften is, zoo volgt daaruit verder, dat, zoo de natuurlijke vermeerdering grooter is dan de gegeven bestaansmogelijkheid ten platten lande, het overschot dezer bevolking elders bestaansmogelijkheid zal moeten zoeken.
Men zie hieromtrent het uitmuntende werk van Dr. Ir. M.J.W. Roegholt: ‘Het Stadsgewest’ (1925).
Het is bekend, dat deze waarheid het eerst wetenschappelijk is uitgewerkt door Robert Malthus (1766-1834) in zijn in 1798 verschenen werk: ‘An essay on the principle of population’ en dat Malthus daarbij ter toelichting er op heeft gewezen, dat de mensch zich gemakkelijk in een meetkundige reeks vermeerdert (2 ouders, 4 kinderen, enz.), terwijl het al heel mooi is als men op een gegeven oppervlakte de voedingsmiddelen in een rekenkundige reeks ver- | |
| |
meerderen kan (eerst een mud, het volgende jaar 2 mud, het derde jaar 3 mud, enz.) Van dit ter toelichting gegeven voorbeeld hebben dan lateren een vaste wet willen maken, hetgeen aan volgende schrijvers weer de gelegenheid gaf op te merken, dat die wet niet uitkomt, omdat het een heel andere verhouding is, een opbrengst van 3 mud tot 4 mud, dan een opbrengst van 20 mud tot 21 mud te verhoogen. Deze strijd is echter weer een berucht geval van slecht lezen: aan het geven van zijn voorbeeld heeft Malthus uitdrukkelijk toegevoegd, ‘dat het allerminst in zijn bedoeling lag deze cijfers als vaststaande te geven’. In het algemeen blijft het volstrekt juist, dat op een bepaalde oppervlakte de voedingsmiddelen zich lang niet zoo sterk laten vermeerderen als de bevolking.
Dit was trouwens ook reeds door Platoon (‘Staat’ bl. 369 vlg.) aangeduid en Platoon voegt er aan toe, hetgeen ook nimmer mag worden vergeten, dat in een Staat het door de landbouwers bewerkte land niet eens bestemd is om enkel deze landbouwers te voeden, maar dat het bestemd is om in de voeding der geheele bevolking te voorzien.
Met deze overweging behoort de ‘Wet van Malthus’ dus nog te worden verscherpt.
Een bestaansmogelijkheid elders - dat is dus in den regel in de steden, soms ook in fabrieksdorpen - wordt gevonden door het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen, eerst voor de bevolking van het eigen land en vervolgens om deze naar minder dicht bevolkte landen uit te voeren ten einde ze daar voor voedingsmiddelen, ter aanvulling van het voor de eigen bevolking benoodigde voedsel, in te ruilen. Zoo ontstaat dan ook de behoefte aan koloniën. Ten slotte kunnen dan ook wel volken nijverheidsvoortbrengselen onder elkander ruilen, naar mate men het eene hier en het andere ginds beter maken kan. Doch uit dit tot zijn eenvoudigsten vorm teruggebrachte schema, dat ook reeds door Platoon op de aangehaalde plaats wordt gegeven, ziet men, hoezeer het leven en de huishouding van een Staat bij de boerenbevolking op het platte land begint.
Het zal trouwens wel niet de bedoeling van Ir. Westhoff zijn, dat de in Nederland aanwezige cultuurgrond nog plaats zou bieden voor de vestiging van nieuwe bedrijven. Hij wil zeggen, dat, als men door ontginning enz. nieuwen cultuurgrond schept, alsdan
| |
| |
boerenzoons genoeg beschikbaar zijn om daarop land- of tuinbouwbedrijven te vestigen - waarbij de schr. niet vermeldt, dat het dus niet noodig was, uit den vreemde gevluchte personen op nieuw beschikbaar gekomen grond te plaatsen.
En natuurlijk moet vermeerdering van cultuurgrond reeds alleen worden toegejuicht wegens de daardoor mogelijk wordende vermeerdering der agrarische bevolking!
Want wij zagen het reeds: het landvolk is de eeuwig jeugdige, gezonde bron, waaruit het volk in zijn geheel het leven put.
Gegeven, dat er steden moeten zijn, dan is het ook noodig, dat het platte land een bevolkingsoverschot voortbrengt; want de levensvoorwaarden en levensgewoonten in de steden veroorzaken een biologischen achteruitgang eerst, daarna een trager toeneming, ten slotte een vermindering en vernietiging der stadsbevolking; en zoo moet steeds de jeugd, die op het platte land geen emplooi vindt, gereed staan om met haar frissche, gezonde kracht het voortkwijnende tekort der stadsbevolking aan te vullen.
Zoo heeft ook Goethe zich jegens Eckermann uitgelaten: ‘Ons landvolk is als een depôt te beschouwen, waaruit de krachten der zinkende menschheid steeds weer kunnen worden aangevuld en opgefrischt.’
‘Zoo is het dus voor den Staat van het hoogste belang, de landbouwende bevolking in gezonden, gunstigen toestand te houden’ (Roegholt, blz. 66); en dus natuurlijk ook voor den Staat van het hoogste belang, een gezonde, in gunstigen toestand verkeerende landbouwbevolking zoo talrijk mogelijk te doen zijn.
Ook dan echter zal zij steeds een overschot opleveren, dat naar stad en industrie trekt.
De stad heeft evenwel dit uit het platte land komende overschot noodig.
In meer dan één opzicht volkomen te recht schrijft Ir. Westhoff:
‘Het behoud van onze volkskracht vraagt een welvarend platteland.’
Te recht in meer dan één opzicht. Niet alleen zijn de menschen van het platteland de oerbron der volkskracht; maar deze menschen voorzien ook op hun land in de voeding der totale bevolking, en dus is het platteland ook de oerbron der voortbrenging of productie.
| |
| |
Wordt er dus in de volkshuisvesting nood aangetroffen, dan eischt het gezond verstand, dat dan de voorziening in levensbehoeften voorop moet staan. En zoo is vermeerdering van cultuurgrond dus ook noodzakelijk om meer voedingsmiddelen voor de geheele bevolking te kunnen teelen.
Daarbij moge de overweging gelden, dat het begin der volkshuisvesting steeds ligt in de ‘oerproductie’: het voortbrengen van voor het leven van een Volk noodige goederen uit den bodem zelf, die deze goederen verschaft. Eerst daarna behoort de ‘omvorming’ te volgen, waarmede de industrie aan haar verschafte grondstoffen door bewerking voor het gebruik geschikt maakt.
In dit verband schrijft daarom Ir. Westhoff zeer juist: ‘de Nederlandsche bodem is niet te beschouwen als eigendom en winstobject van eenige honderdduizenden landbezitters, doch als het nationale bezit van de Nederlandsche volksgemeenschap’.
Dit wordt eveneens geconstateerd door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman in zijn voortreffelijk werk ‘Onze Constitutie’ (uitg. 1907, blz. 344), van welk werk de studie in onzen tijd zeer zou zijn aan te bevelen: ‘De bodem behoort oorspronkelijk aan niemand’ (bedoeld is: aan de gemeenschap) ‘en is bestemd voor aller gebruik. Eerst in den loop van eeuwen, onder den drang der omstandigheden, is de bodem het voorwerp geworden van bijzonderen eigendom’. Dit was wellicht ten deele ook ‘het gevolg van behoefte aan betere ontginning’.
Inderdaad was overal, waar wij het kunnen nagaan, en met name ook bij onze Germaansche voorvaderen, de grond het collectieve eigendom der daarop gevestigde gemeenschap en geschiedde aanvankelijk ook de bewerking collectief. Immers was de opbrengst van den bodem voor de geheele gemeenschap bestemd. Ook heden echter, nu individueel eigendom aan den grond is ontstaan, blijft zijn bestemming dezelfde: de voorziening der geheele gemeenschap met levensbehoeften.
Daarom behoort de bodem in geen geval te zijn een ‘winstobject’ van een aantal landbezitters.
In vroeger tijden leefde de grondbezittende adel op zijn grond en liet dien door pachters bebouwen, teneinde zelf den koning in het leger of in het staatsbestuur te kunnen dienen. Hiervoor was in beginsel alles te zeggen en al mogen hierin later misbruiken zijn
| |
| |
ingeslopen, winstobject was de bodem in dien toestand nooit. Wanneer echter burgers, zooals bijv. notarissen, artsen, kooplieden, grondeigenaar worden bij wijze van geldbelegging en de opbrengst voor een vaste som verpachten, of wanneer zij hypotheek nemen op grond, dan is de grond winstobject geworden en daartoe is hij niet bestemd, want naar het klassieke woord van Immermann groeit er geen geld maar koren op. Hier ligt een bedenkelijke uitwas van het liberale systeem. Nog erger is het, wanneer de grond speculatieobject van kooplieden in grond wordt, waardoor het wonen in de steden duur en daardoor ongezond is gemaakt. Aan dit kwaad kan dan ook nog gepaard gaan de speculatie in graan.
Over dezen bijzonderen eigendom aan den grond door lieden, die hem niet zelf bebouwen, is sedert tal van jaren zeer veel geschreven en in vergaderingen gesproken; aan den toestand zelven is daardoor, practisch gesproken, niets veranderd. Van de uitwerking der nieuwe pachtwet laat zich ook nog niet veel voorspellen.
In ieder geval moet men in het oog blijven houden, dat de bestemming van den bodem is en blijft: het geheele volk van levensbehoeften te voorzien.
Wil men dus de beschikbare oppervlakte cultuurgrond vergrooten door in werkverschaffing ontginningen en meer dergelijke werken uit te doen voeren, dan kan dit in beginsel slechts worden toegejuicht.
Te recht voegt Ir. Westhoff hieraan toe: ‘de gespannen internationale toestand vereischt een zoo breed mogelijke basis voor onze voedselvoorziening, zoodat Nederland zich onder deze omstandigheden niet de weelde kan veroorloven, de productieve krachten van zijn bodem niet ten volle te benutten.’
Dit is zeer juist en een bladzijde verder drukt de schr. dit zelfde scherper uit: ‘ik geloof wel, dat men het er over eens is, dat onze landbouw voldoende moet produceeren voor onze eigen bevolking, indien eventueel de grenzen moeten worden gesloten, dus in oorlogstijd.’
Ik geloof in het geheel niet, dat men het hierover eens is; maar niettemin lijkt het mij inderdaad volstrekt onbetwistbaar.
Wij hebben het in Nederland aan den lijve ondervonden wat het zeggen wil, wanneer in oorlogstijd de grenzen worden gesloten.
| |
| |
Zouden wij zelf in een oorlog worden gewikkeld, dan zou het nog veel erger zijn. Engeland was in den zomer van 1917 aan den rand van den ondergang en werd alleen gered door de zeer inconsequente en schoksgewijze toepassing van den duikbootoorlog eenerzijds en door de energie van den heer Lloyd George anderzijds. Door den honger is Duitschland overwonnen.
Men zou hier alleen met een domme grappigheid op kunnen antwoorden, dat een volkshuishouding niet blijvend op oorlogstoestand kan berusten. Dat antwoord zou echter dom zijn. Het is niet eens juist, dat ‘een gespannen internationale toestand’ noodig is om aan zijn voedselvoorziening te denken. Integendeel moet men er op bedacht blijven, dat oorlog, met of zonder voorafgaande spanning, altijd mogelijk is.
Derhalve moet de volkshuishouding van een Staat, die den wil heeft zelfstandig te blijven, altijd en blijvend zoo zijn ingericht, dat de bevolking steeds kan beschikken over de goederen, die noodig zijn om in het leven te blijven.
Moeten die goederen van overzee worden aangevoerd, dan kan in geval van oorlog de toevoer over zee worden afgesneden. Moeten die goederen uit een naburig land komen, dan is men genoodzaakt met dit land in bondgenootschap te leven. Wil men dat niet, dan moeten die goederen komen uit eigen bodem.
Dit is inderdaad autarkie; maar toch is het waar.
Overigens pleiten voor autarkie ook nog andere overwegingen.
Het verschil tusschen oorlog en vrede is alleen, dat in geval van oorlog over voldoende voorziening met levensbehoeften uit eigen bodem beschikt moet kunnen worden en dat deze beschikking steeds en ten allen tijde mogelijk moet zijn, omdat men dit niet kan improviseeren als men plotseling door oorlog wordt overvallen; maar dat deze voorziening voldoende is als men over het minimum, noodig om de geheele bevolking in leven te houden, beschikken kan; terwijl men in tijd van vrede gelegenheid kan zoeken om boven dit bestaansminimum nog naar allerlei verrijking en veraangenaming van het leven, waartoe dan goederen wèl van buitenaf kunnen worden ingevoerd, te streven.
Aangezien dus de grondslag van elke volkshuishouding moet zijn de voorziening in het noodzakelijke levensonderhoud der bevolking, moet uitbreiding der beschikbare oppervlakte cultuurgrond worden toegejuicht.
| |
| |
Ir. Westhoff maakt dan enkele korte opmerkingen over de tegenwoordige benutting van den thans aanwezigen cultuurgrond.
‘Thans kan vastgesteld worden’, zoo verklaart hij, ‘dat wij nog een te-kort hebben aan graan’.
Dit wordt inderdaad algemeen toegegeven. Het eerst noodige zou echter zijn, met eenige stelligheid te weten, hoe groot dit te-kort is. De ‘Nationale Bond Landbouw en Maatschappij’ verklaart in zijn beginselprogramma 1937: ‘Nederland heeft ongeveer de helft van zijn landbouwfundament in het buitenland en slechts ongeveer de helft in het binnenland liggen.’ Men zou cijfers moeten hebben over de verbruiksbehoefte der bevolking, het aantal met graan bebouwde HA. en de opbrengst per HA., het aantal HA. dat met graan bebouwd kan worden en de mogelijke opbrengst per H.A.
De heer Westhoff zegt dan, dat de thans door de regeering gevoerde beperkingspolitiek ten opzichte van rundvleesch, varkensvleesch, boter, pluimvee, eieren, groenten en bloembollen ten doel heeft de teelt van graan te bevorderen. Het zou een afzonderlijke en uitvoerige studie vereischen om deze bedoeling en de wijze waarop men haar tracht te verwezenlijken, voldoende te kunnen begrijpen. Steeds doet de moeilijkheid van de aan Ir. Westhoff gegeven opdracht zich weer gevoelen: hij moet een rapport maken over werkverschaffing als middel tot werkloosheidsbestrijding; dit onderzoek moet van zelf leiden tot vragen van volkshuishouding; maar als hij dan tot deze vragen van volkshuishouding nadert, staat het kader van zijn rapport hem slechts enkele losse opmerkingen toe, terwijl juist de structuur der volkshuishouding zelve het voorwerp van onderzoek zou moeten worden.
Wanneer echter Ir. Westhoff bij een volgend punt iets meer in bijzonderheden gaat, ziet men aanstonds, dat er iets niet in orde is.
Het is een algemeen bekend feit, dat voor het in stand houden van onzen veestapel in zijn tegenwoordigen omvang duur veevoeder uit het buitenland moet worden aangevoerd (met name mais uit Argentinië). Ir. Westhoff deelt nu mede, dat ‘berekeningen hebben aangetoond, dat deze hoeveelheid veevoeder overeenkomt met een oppervlakte cultuurgrond van 750.000 HA of 33% van de bestaande oppervlakte, welke daaraan zouden moeten worden toegevoegd om onzen veestapel van eigen bodem te kunnen voeden’.
In verband hiermede wordt dikwijls de vraag opgeworpen of dan
| |
| |
onze veestapel in zijn huidigen omvang niet veel te groot is. Ir. Westhoff komt echter tot de gevolgtrekking, dat men deze vraag niet zonder meer bevestigend kan beantwoorden.
Hieromtrent geeft een feit te denken, dat Ir. Westhoff niet vermeldt: nadat hier te lande, en wel op zeer wreede wijze, een groot aantal koeien zijn afgeslacht, heeft men den invoer van vleesch uit Denemarken toegelaten.
Een voornaam product van onze melkveehouderij is echter de boter. Ir. Westhoff wijst er op, dat daarvan geproduceerd wordt rond 100 millioen kg per jaar, waarvan de helft wordt uitgevoerd. Aan boter en margarine te zamen wordt echter door onze bevolking ruim 100 millioen kg per jaar gebruikt. De voortgebrachte boter zou dus geheel in de behoefte van het Nederlandsche volk aan vet kunnen voorzien en het zal wel niet noodig zijn te betoogen, dat in het gebruik de boter toch wel boven de margarine is te verkiezen.
Ir. Westhoff wijst er echter op, dat wij bij afgesloten grenzen, zooals in oorlogstijd het geval kan zijn, geen buitenlandsche vetten zullen kunnen invoeren; dat wij dan derhalve geen margarine zullen kunnen krijgen; en dat wij dan dus al onze boter zelf noodig zullen hebben. (Hetgeen menig huismoeder uit dit opzicht naar oorlog zou kunnen doen verlangen.)
In geval van oorlog zouden wij dus onzen geheelen veestapel in zijn huidigen omvang noodig hebben.
Alleen maar zal in geval van oorlog ook de aanvoer van veevoeder worden afgesneden en wij hebben te weinig cultuurgrond om onzen veestapel zelf te kunnen voeden. ‘Bij afgesloten grenzen hebben wij dus een groot te-kort aan veevoeder, zoodat de veestapel in dat geval in beteekenende mate moet worden ingekrompen.’
Dit laatste is in geen geval juist. Plotselinge maatregelen ter verandering van de structuur der volkshuishouding bij het uitbreken van oorlog, ook al wordt er niet zulke verwarring gesticht als tijdens den oorlog in Duitschland door de ‘Kriegsgesellschaften’ (vertaling: ‘crisis-centrales’) werd aangericht, zijn altijd veel te veel aan het gevaar onderhevig, verkeerd genomen te worden en verkeerd te werken. Op oorlog moet men steeds vooraf bereid zijn, niet alleen militair, maar ook oeconomisch. Als de veestapel werkelijk te groot mocht zijn, dan zou hij reeds thans geleidelijk moeten worden ingekrompen.
| |
| |
De vraag zal anders moeten worden gesteld.
De bevolking kan de jaarlijks geproduceerde 100 millioen kg boter gebruiken. Dan is het ook wenschelijk, dat zij boter en geen margarine gebruikt. Dan moet derhalve op de eerste plaats de vraag worden beantwoord, of het mogelijk is, tot dat doel 750.000 HA. weidegrond naast den reeds voorhandenen beschikbaar te stellen. Daarvoor zou men dan twee dingen moeten weten: ten eerste of een zoodanige voor deze verbetering in aanmerking komende oppervlakte aanwezig is, en, zoo ja, ten tweede, of deze oppervlakte dan, in verband met de volksvoeding, het best tot weiland, of wel beter tot tarweland zou kunnen worden gemaakt. En daar komt dan ten derde nog een cultuur-technische vraag bij: hoe is de aard der voor ontginning enz. in aanmerking komende gronden, is er klei?, is er zand? en voor wat voor cultuur, gras, klaver, tarwe, rogge, haver, aardappelen, kunnen die gronden het meest oeconomisch bestemd worden?
Niettemin leven wij thans, ook zonder oorlog, in een onregelmatigen toestand. De eene helft der boter, in het binnenland geconsumeerd, is zoo duur, dat zij alleen binnen het bereik valt van gegoeden; en de andere helft wordt veel en veel goedkooper, voor minder dan de helft van den binnenlandschen prijs, naar het buitenland (Engeland) uitgevoerd. Hierop antwoord Ir. Westhoff: ‘buiten ons beschutte prijsniveau is boter nu eenmaal niet meer waard.’
Wij zullen ons thans niet begeven in een der fundamenteele vragen der oeconomie: wat is onder ‘waarde’ te verstaan; wij willen de verklaring van Ir. Westhoff gaarne als juist aanvaarden. Dan stuiten wij echter met dit beschutte prijsniveau wederom op een beginselvraag van volkshuishouding.
Met een ‘beschut prijsniveau’ houdt men de prijzen van goederen binnen de landsgrenzen hooger dan de prijzen van dezelfde goederen buiten de landsgrenzen. Dit is wederom een vraagstuk, dat uit verschillende gezichtspunten kan worden beschouwd en de vraag of de te dezen opzichte thans in Nederland gevolgde politiek de juiste is, zou wederom een afzonderlijke en uitvoerige studie vereischen.
Er is echter ook een directe oorzaak, waarom de boter duur is,
| |
| |
namelijk de invoer van het betrekkelijk dure veevoeder.
En nu zou toch één overweging voor de hand moeten liggen. Het is onnatuurlijk, dat, door aanvoer van veevoeder van buiten af een veestapel wordt onderhouden, grooter dan door het thans aanwezige weiland kan worden onderhouden, waarbij we nu krachtvoer ter verhooging van melkproductie buiten beschouwing moeten laten om de zaak in haar eenvoudigsten vorm te kunnen overzien. Ten overvloede loopen we ook nog de kans, dat op een oogenblik de aanvoer van dit veevoeder plotseling kan worden gestaakt. De conclusie ligt dus voor de hand: beperk door invoerrechten en/of contingenteering den invoer van dit veevoeder zoo lang tot het slechts tot een geringe rest, die eventueel ook gemist zou kunnen worden, is teruggebracht. Dan zal een zoodanige veestapel overblijven als op eigen bodem kan worden gevoed en wanneer de oppervlakte weiland voor vermeerdering vatbaar is, dan zal er werk van moeten worden gemaakt om die oppervlakte zoo ver te vermeerderen.
Wel zal daardoor dan ook het vervoer van dit veevoeder over zee, het lossen in de havens, en het verdere vervoer naar de plaatsen van bestemming worden verminderd, naar mate de aanvoer minder wordt. De uit dit transport voortvloeiende werkgelegenheid, die wel vooral in Rotterdam zal liggen, wordt daardoor minder. Wat het zwaarste is, moet echter ook het zwaarste wegen en het is de vraag of vrees voor moeilijkheid in Rotterdam een belemmering mag zijn voor maatregelen tot gezond maken van de volkshuishouding in haar geheel.
Zou het op deze wijze mogelijk worden, dat de in Nederland voortgebrachte boter ook in Nederland werd gebruikt, dan zou in die mate het gebruik van margarine afnemen. Dit wordt thans echter zoodanig beschermd, dat het zelf maken van margarine aan de huisvrouw verboden is en haar door verhooging der prijzen van vetten ook onmogelijk werd gemaakt.
De lieden, die margarine voortbrengen, zijn machtige lieden.
Wij zouden bijna gaan meenen, dat, wanneer door overmaat van overheidsbemoeiing, naar het systeem, dat men ook wel als ‘staatssocialisme’ pleegt aan te duiden, de bevolking een moeilijk leven krijgt en werkeloosheid ontstaat, een tijdelijke terugkeer tot het liberale systeem van vrijheid der volkshuishouding de ongunstige uitwerking der overheidsbemoeiing althans weer kan opheffen,
| |
| |
zoodat, als dit opruimingswerk verricht is, tot een planmatige organisatie der volkshuishouding met behoud van den persoonlijken ondernemingsgeest der onderdanen kan worden overgegaan.
* * *
In ieder geval blijkt uit de studie van Ir. Westhoff, dat een zeer groot aantal werken op het gebied van ontginning, ontwatering, en zoo voorts, zoowel in zand- als in kleistreken, niet alleen mogelijk, maar zelfs noodzakelijk zijn.
Op grond van een met uiterste zorgvuldigheid gevoerd onderzoek geeft Ir. Westhoff van al deze werken een uitvoerig overzicht.
Het behoeft geen betoog, dat de kosten der werkverschaffing door belangrijke baten niet alleen worden opgewogen, maar, zooals men veilig zeggen mag, worden overtroffen.
Vooreerst spreekt het van zelf, dat bij werkverschaffing de steun wordt uitgespaard. Vervolgens brengt elk werk van werkverschaffing ook een indirecte werkverruiming mede, doordat er voor noodig zijn: keeten, kruiwagens en planken, smalspoor en kipkarren, schoppen, steenen, afrasteringen, rijwielen, vaak ook autobussen, enz., voor het maken van al deze voorwerpen is immers arbeid noodig, terwijl bovendien salarissen of loonen worden uitbetaald aan directie, administratie, voorwerkers, stratenmakers, handlangers enz. en ten slotte ook dikwijls de bouw van boerderijen het gevolg der werkverschaffing zal wezen. Ir. Westhoff berekent, dat bij een directe te-werk-stelling van rond 472.000 man-weken een indirecte werkverruiming ontstaat van rond 95.000 man-weken. Wil men dit nog meer vereenvoudigen, dan kan men zeggen, dat naast vijf te-werk-gestelden ook nog een zesde man werk krijgt.
Een in werkverschaffing te-werk-gestelde ontvangt aan loon meer dan zijn steun bedroeg. Natuurlijk besteedt hij deze vermeerdering van inkomen om er van te koopen wat hij noodig heeft, zooals kleeren, schoenen, voedsel, enz. Voor het maken hiervan is echter weer arbeid noodig; en zoo berekent Ir. Westhoff bij een te-werkstelling van rond 472.000 man-weken deze secundaire werkverruiming op rond 70.000 man-weken, hetgeen er in het ruwe berekend op neerkomt, dat bij 20 te-werkgestelden 3 man secundair werk krijgen, terwijl de indirecte werkverruiming op 20 man 4 man
| |
| |
bedroeg. Samen dus per 20 man 7 man of, volgens de afleiding van Westhoff per 1 man-week 0,35 man-week, wat het zelfde is.
Geeft nu deze indirecte en secundaire werkverruiming van zelf ook een besparing voor de overheidskas of den fiscus, die door Ir. Westhoff op f 2.97½ per man-week werkverschaffing wordt berekend, zoo zijn natuurlijk de meerdere inkomsten voor de overheidskas of den fiscus, die als gevolg der werkverschaffing en der werkverruiming ontstaan, ook nog in rekening te stellen, door Ir. Westhoff op f 1.13 per man-week werkverschaffing geschat.
Belangrijker echter dan het directe voordeel voor den fiscus is de indirecte en secundaire werkverruiming zelf. Deze is het vooral geweest, die het Hitler mogelijk gemaakt heeft, in Duitschland 7 millioen werkeloozen in vijf jaar tijds blijvend werk te geven, zoodat thans in Duitschland niet alleen geen werkeloosheid maar zelfs een te-kort aan arbeidskracht bestaat. Tot een eenvoudig voorbeeld teruggebracht, was de overweging: als men een huis laat bouwen of herstellen, geeft men niet alleen werk aan een aantal bouwvakarbeiders, maar ook aan hen, die de steenen, het hout, het ijzer, het glas, de kalk, het cement en de verf bewerken, die voor den bouw noodig zijn; en als al deze arbeiders weer loon trekken, dan geven zij ook meer te doen aan den bakker, den melkman, den slager, den kleermaker, den schoenmaker en anderen. In een volkshuishouding grijpen alle raderen in elkander: weet men op geschikte plaatsen eenige radeen weer te doen draaien, dan komen zij alle weer in beweging. Zoo ook als het verkeer op een weg is vastgeloopen en over grooten afstand onwrikbaar stil schijnt te staan, dan heeft men slechts een paar wagens weer op gang te brengen en het geheele verkeer zet zich weer in beweging.
Het spreekt van zelf, dat werkeloosheid een vreeselijke ramp is. Zij is het voor een Volk, omdat zij een deel van zijn voortbrengingskracht uitschakelt; zij is voor ieder, die er door wordt getroffen, een onverdiende zware straf en gruwelijke marteling.
Om, zich een beeld te vormen, hoe de werkeloosheid werkt op het individu en zijn gezin, heeft Ir. Westhoff een rondschrijven aan verschillende personen en instellingen gericht. Uit de daarop ontvangen antwoorden is het meest treffend een brief van een Rotterdamsch werklooze, oud 28 jaar, die drie jaren werkloos is.
| |
| |
In zijn rustigen en zakelijken stijl is deze brief (Rapport-Westhoff blz. 324-326) een ten hemel schreiende aanklacht tegen een systeem van regeering, dat deze stoffelijke en geestelijke ellende over honderdduizenden brengt; de brief is te meer schrijnend omdat vorm en inhoud den schrijver doen kennen als een bekwaam en helder waarnemend en denkend man, die niettemin, thans nog slechts 28 jaar oud, sinds drie jaren in Nederland geen werk heeft kunnen vinden.
Het is binnen het kader van dit opstel niet mogelijk, dien brief benevens ook eenige andere op het rondschrijven ingekomen antwoorden, waaronder ook een van een directeur eener gemeentelijke arbeidsbeurs de aandacht verdient, hier op te nemen; maar dit getuigenis, met andere aangevuld, zou het waard zijn, in tienduizenden exemplaren verspreid te worden. Ook zou het goed zijn, als de dagbladen meer aandacht wijdden aan de gevallen, waarin werkeloozen jegens steun-ambtenaren agressief worden; want hoezeer dit ontoelaatbaar moge zijn, zonder meer komt een werkelooze niet tot zoodanig uiterste. Het zou ook goed zijn, als het Nederlandsche Volk opmerkzaam werd gemaakt op het toenemende aantal zelfmoorden in de laatste jaren.
Verergerd wordt de toestand nog door de angstvallig bureaucratische regeling van den steun.
Met name daar het gezinsinkomen volgens min of meer ingewikkelde regels in mindering van den steun wordt gebracht, leeft men in de voortdurende verleiding, fraude te plegen bij het opgeven van dit gezinsinkomen en wordt men voortdurend gecontroleerd, wat niet wegneemt, dat er toch nog fraude blijft bedreven worden, hoewel deze met zware straffen wordt gestraft.
Ter verbetering stelt Ir. Westhoff voor (bl. 337):
1. eventueele verandering van de gezinsinkomsten niet meer van invloed te doen zijn op den plaatsingsduur in de werkverschaffing;
2. in die streken van ons land, waar voldoende gesubsidieerde objecten aanwezig zijn (en blijkens de studie van Ir. Westhoff kan zonder eenig voorbehoud worden verklaard, dat zulke objecten overal in ons land kunnen worden gevonden), de steunregeling in geld en de verstrekking van goedkoope levensmiddelen buiten werking te stellen;
3. allen, waarvan na een zeer nauwkeurig onderzoek vaststaat,
| |
| |
dat zij het aangeboden werk niet in voldoende mate kunnen verrichten, voortaan te beschouwen als armlastigen, tenzij onherroepelijk blijkt, dat betrokkenen nog geheel valide zijn in hun vak;
4. opheffing van de verschillen met de arbeidsvoorwaarden in het vrije bedrijf.
De schr. berekent, dat, aangezien ook een omvangrijk apparaat van controleerende ambtenaren zou wegvallen, de meerdere kosten van het buiten beschouwing laten der gezinsinkomsten nog geen 5% der totale kosten zouden bedragen; en hij merkt met volkomen juistheid op, dat deze geringe meerdere kosten niet in de verste verte opwegen tegen de groote moreele, sociale en toekomstig-oeconomische voordeelen, die van deze vereenvoudiging der geldende bureaucratische regeling de vrucht zouden zijn.
Alleen maar is Ir. Westhoff steeds genoodzaakt, zijn onderzoek te bepalen tot ‘werkverschaffing’, die in beginsel slechts een tijdelijk hulpmiddel blijft, ook al kan zij door het telkens aangrijpen van nieuwe objecten eenigen tijd worden voortgezet; terwijl het eigenlijke doel zou moeten wezen, wie thans werkeloos zijn weder blijvende gelegenheid tot werken open te stellen.
Evenwel heeft de werkverschaffing op cultuurtechnische objecten een blijvende werkgelegenheid, blijvende werkverruiming ten gevolge, omdat, zooals wij reeds in den aanvang zagen, door de in werkverschaffing verrichte cultuurtechnische werken nieuwe cultuurgrond ter beschikking komt, waarop landbouwers, veehouders een bestaan kunnen vinden.
Wij ontleenen hieromtrent aan de studie van Ir. Westhoff het volgende (bl. 355 vlg.):
Door ontginning van woeste gronden en heiden en van dalgronden in veenstreken werd in de jaren 1911-1925 jaarlijks ongeveer 7000 HA., in de jaren 1925-1930 gemiddeld 11.515 HA. aan de totale oppervlakte cultuurgrond toegevoegd. In de jaren na 1930 zijn deze ontginningen echter minder geworden, zoodat in de laatste jaren ongeveer 6000 HA. werd gereed gemaakt. Ongetwijfeld een veeg teeken.
Door bedijkingen, droogmakerijen, inpolderingen is in den laatsten tijd gemiddeld 570 HA. per jaar gewonnen. Op het Groninger wad wordt een nieuwe wijze van landaanwinning toegepast, doordat door
| |
| |
het plaatsen van kribben stilstaand water wordt verkregen, waar het slib kan bezinken en de aanslibbing wordt versneld. Door de droogmakerijen in de voormalige Zuiderzee wordt in totaal een landaanwinst van 225000 HA. verwacht.
De verbetering van gronden door verbetering der ontwatering heeft op groote schaal plaats gehad, hoewel zij niet afzonderlijk in de statistiek wordt vermeld. Het aantal beschikbare HA. wordt daardoor niet verhoogd; maar van verbeterde afwatering zullen honderdduizenden HA. in ons land voordeel hebben.
Onder drainage is ontwatering beneden de oppervlakte te verstaan; de schr. stelt de daardoor te verkrijgen vergrooting der oppervlakte cultuurgrond op gemiddeld 10%.
Ruilverkaveling verhoogt natuurlijk de totale oppervlakte cultuurgrond wel niet, maar door de betere indeeling wordt een rationeele exploitatie op zoo ongedachte wijze bevorderd, dat vaak na een ruilverkaveling de eigenaren zich er eerst aan moeten gewennen, dat zij zooveel tijd overhouden bij de exploitatie van hun land (blz. 365). De versnippering van grondbezit is het gevolg der gelijke erfdeeling. Met name in streekdorpen liggen de hoeven op een rij langs een dijk of een weg en de landerijen vrijwel haaks op den weg achter elke hoeve. Bij erfdeeling heeft men nu eerst de perceelen hoe langer hoe smaller gemaakt en toen het onmogelijk was geworden, daarmede verder te gaan, heeft men ze ook nog dwars verdeeld. Een onmogelijke toestand was daarvan het gevolg. Schr. geeft een waarlijk ontstellend kaartje der gemeente Staphorst voor de ruilverkaveling; door de ruilverkaveling is toen het aantal perceelen van 13000 tot 1900 teruggebracht, met vanzelf een veel voordeeliger exploitatie als gevolg.
Ook zijn er nog dalgronden, waarvan de ontginning vroeger niet op de juiste wijze is geschied en wier vruchtbaarheid dus door herontginning kan worden verbeterd.
Plaatselijke wegen, veelal zandwegen, vervullen in het plattelandsverkeer een belangrijke functie. Voor een groot deel verkeeren zij echter in zoodanigen staat, dat zij gedurende sommige tijden van het jaar in onbegaanbare modderpoelen veranderen; ook is het beloop meestal zeer bochtig en de breedte dikwijls zeer beperkt. Dat grondige verbetering dier wegen in hooge mate aan den landbouw ten goede komt, spreekt van zelf.
| |
| |
Bosschen behooren te worden aangelegd op gronden, die niet voor landbouw in aanmerking komen. Gelukkig begint het besef door te dringen, dat de in Nederland aanwezige oppervlakte van ruim 250.000 HA. bosch behoort te worden uitgebreid, nadat onder liberale regeeringen na 1848 te veel bosch was gevallen. Ruim 200.000 HA. zijn in particulier bezit, doch daarvan worden slechts 40.000 HA. goed onderhouden en verpleegd. Door het Staatsboschbeheer worden jaarlijks gemiddeld ongeveer 1200 HA. aangelegd.
Daarentegen wordt jaarlijks door wegenaanleg, stadsuitbreiding en dergelijke 2400 HA aan cultuur onttrokken.
Ter nadere toelichting van hetgeen door de gewenschte soort van werkverschaffing kan worden bereikt, heeft Ir. Westhoff aan zijn Rapport toegevoegd een zeer belangrijke beschouwing van Ir. W. Ham over den landbouw-oeconomischen en socialen vooruitgang van een in werkverschaffing ontgonnen gebied in Overijssel, het waterschap ‘Het Westinghuizinger Veld’, dat ten gevolge dezer ontginning in werkverschaffing op weg is, een der welvarendste streken van Nederland te worden.
In geheel Nederland zou door deze werkverschaffing de volgende vermeerdering van den reeds aanwezigen cultuurgrond worden verkregen:
|
|
|
|
Goedgekeurd zijn plannen voor ontginning tot bouw- en weiland, omvattende |
|
10.755 HA. |
In voorbereiding zijn plannen voor ontginning tot bouw- en weiland, omvattende |
|
6.955 HA. |
Naar het oordeel van Ir. Westhoff zouden in de toekomst nog mogelijk zijn ontginningen tot bouwen weiland, omvattende |
|
67.013 HA. |
|
|
_____ |
|
Totaal |
84.723 HA. |
Door ontwatering en landaanwinning zouden in Groningen 28.000 HA. en in Friesland 66.730 HA nieuw land kunnen worden gewonnen, totaal |
94.730 HA. |
|
De aanwezige rond 2.250.000 HA. cultuurgrond zouden dus tot |
|
| |
| |
2.250.000 + 84723 + 94.730 = 2.429.453 of rond 2.430.000 HA. kunnen worden uitgebreid. |
|
|
De inpoldering der Zuiderzee, waarvan een landaanwinst van 225.000 HA wordt verwacht, is daaronder niet begrepen. |
|
|
Door ontginning in werkverschaffing zoude de volgende vermeerdering der oppervlakte aan bosch mogelijk zijn: |
|
|
|
Goedgekeurde plannen |
|
7.421 HA. |
Plannen in voorbereiding |
|
857 HA. |
In de toekomst mogelijk geacht |
|
3.345 HA. |
|
|
_____ |
|
Totaal |
11.823 HA. |
De aanwezige ruim 250.000 HA. bosch zouden dus tot ruim 260.000 HA. kunnen worden uitgebreid. |
|
|
|
Door werkverschaffing kunnen de volgende oppervlakten bouwen weiland worden verbeterd, zonder dat er nieuwe oppervlakte aan wordt toegevoegd: |
|
|
|
Goedgekeurde plannen |
|
3.600 HA. |
Plannen in voorbereiding |
|
2.016 HA. |
In de toekomst mogelijk geacht |
|
134.323 HA. |
|
|
_____ |
|
Totaal |
139.939 HA. |
Van de aanwezige 2.250.000 HA. zijn dus rond 140.000 HA. voor verbetering vatbaar. |
|
|
|
Evenzoo is verbetering van bestaand bosch mogelijk: |
|
|
Goedgekeurde plannen |
|
2.694 HA. |
Plannen in voorbereiding |
|
1.172 HA. |
In de toekomst mogelijk geacht |
|
17.940 HA. |
|
|
_____ |
|
Totaal |
21.806 HA. |
Gelijk deze verbeteringen, zonder de oppervlakte te vermeerderen, aan de opbrengst ten goede zullen komen, zoo zal de opbrengst ook |
|
|
| |
| |
worden verhoogd door aanleg en verbetering van wegen, zandwegen, rijwielpaden en waterleidingen. Hiervan kunnen de volgende aantallen kilometers in bewerking worden genomen: |
|
|
|
Goedgekeurde plannen |
|
4.586 KM. |
Plannen in voorbereiding |
|
4.663 KM. |
In de toekomst mogelijk geacht |
|
14.138 KM. |
|
|
_____ |
|
Totaal |
23.387 KM. |
Plannen voor ruilverkaveling zijn op het oogenblik niet goedgekeurd of in voorbereiding; doch het wordt in de toekomst mogelijk geacht door ruilverkaveling te verbeteren |
51.980 HA. |
|
De totale kosten voor Rijk, Gemeenten en Derden worden geraamd: |
|
|
voor de goedgekeurde plannen |
f 63 millioen |
voor de plannen in voorbereiding |
f 64 millioen |
voor de in de toekomst mogelijke werken |
f 371 millioen |
|
welke bedragen natuurlijk niet in eens behoeven te worden uitgegeven. |
|
Uit een oogpunt van werkverschaffing zal men vragen, hoeveel man door uitvoering van deze plannen worden te werk gesteld. Uit den aard der zaak loopen bij verschillende objecten de aard van het werk en dus ook de kosten van het werk uiteen.
Ontginning van 1 HA. dalgrond tot bouwgrond kost f 2627.20, bespaart echter aan steun f 1363,50 en door indirecte en secundaire werkverruiming f 376,65, zoodat, ook de inkomsten voor den Staat in rekening gebracht, als totale kosten voor den Staat overblijven rond f 735. -. Voor berekening der kosten van den Staat in geval van werkverschaffing door gemeenten of derden verwijzen wij naar het Rapport zelf.
Ontginning van 1 HA. dalgrond tot bouwland verschaft werk aan 135 man-weken, vermeerderd met 54 man-weken voor indirecte en secundaire werkverruiming.
Ontginning van 1 HA. heidegrond tot bosch kost, op dezelfde
| |
| |
wijze berekend, bruto f 937,50 en, na aftrek der baten, netto rond f 237. -. Deze ontginning verschaft werk aan 50 man-weken direct, te vermeerderen met 20 man-weken indirect en secundair.
Ontginning van 1 HA. heidegrond tot bouw- of weiland kost bruto f 1593,32, doch, na aftrek der baten, netto rond f 458, - en verschaft werk aan 81 man-weken direct, benevens 32,4 manweken indirect en secundair.
Samenvattend berekent Ir. Westhoff, dat de ontginning van 10.000 HA. woesten grond gedurende een jaar werk verschaft aan 22.680 man, omvattende de direct te-werk-gestelden en de door deze verkregen indirecte en secundaire werkverruiming.
De oppervlakte der gronden, welke het mogelijk is tot voorwerp van werkverschaffing te maken, zal dus inderdaad stellig tot werkverschaffing moeten worden bestemd ten einde de aanwezige werkeloozen te werk te kunnen stellen.
En toch zal dit nooit iets anders kunnen zijn, dan een ‘tijdelijke werkverruiming’.
* * *
Waarnaar op de eerste plaats gestreefd zou moeten worden, is: ‘blijvende werkverruiming’.
De structuur onzer volkshuishouding blijft een groot aantal werkeloozen opleveren. Dus moet naar een zoodanig herstel onzer volkshuishouding worden gestreefd, dat allen werk hebben en werkeloosheid alleen door natuurlijke oorzaken, als seizoen, ziekte, ongeval, ouderdom enz. veroorzaakt kan worden.
En nu heeft de werkverschaffing op cultuurtechnische objecten dit groote voordeel, dat zij, buiten de tijdelijke werkverruiming die zij meebrengt, ook blijvende werkverruiming kan scheppen.
Door verbetering van cultuurgrond wordt de opbrengst verbeterd; nieuwe arbeidskrachten zullen daardoor in den regel geen werk vinden; maar toch is het voordeel voor de volkshuishouding niet te onderschatten, als de landbouwer in minder tijd meer opbrengst verkrijgt, zijn koopkracht daardoor verhoogd wordt en dit dan weder secundaire werkverruiming meebrengt.
Op het bouw- en weiland echter, dat hetzij door ontginning, hetzij door ontwatering is verkregen, verrijzen nieuwe boerderijen en bij ons te-kort aan landbouwende bevolking en ons te-kort aan voe- | |
| |
dingsmiddelen uit eigen bodem, is elke nieuwe boerderij een zegen.
Ir. Westhoff berekent globaal (bl. 467), dat op 10.000 HA. door ontginning van woesten grond verkregen bouw- of weiland 8000 personen blijvende woon- en werkgelegenheid zullen vinden. Neemt men aan, wat voor het platteland allerminst overdreven is, dat deze 8000 personen elk het hoofd zijn van een gezin van te zamen 4 personen, terwijl gezinnen op het platteland gelukkig meer dan twee kinderen plegen te hebben, dan geeft de voorziening in hun levensbehoeften, in dit geval met name kleeding en werktuigen, wederom aan bijna evenveel personen, namelijk 7692 personen, blijvend werk.
Nu is een nauwkeurige schatting hier zeer moeilijk. Misschien heeft men nog het meest aan het feit, dat de oppervlakte van den aanwezigen cultuurgrond rond 2.250.000 HA. bedraagt en daarop (bl. 98) juist rond 2.250.000 personen wonen; dus 1 individu per H.A., hetgeen meer is dan de door schr. berekende 0,8 individu per H.A.
De moeilijkheid ligt vooral hierin, dat de grootte van het bedrijf, de aard van het bedrijf en de aard van den grond verschil veroorzaken in het benoodigde aantal arbeidskrachten.
Volgens een statistiek (bl. 351) geven 10 HA. woon- en werkgelegenheid op: weiland aan 2 - zeeklei 2,3 - rivierklei 2,8 - zandgrond 3 - tuinbouw 4,5 - gezinshoofden. Met de opgave in individueele personen is deze opgave in gezinshoofden niet gemakkelijk te vergelijken. Er behoeft echter geen tegenstrijdigheid te zijn: het geringste aantal van 2 gezinshoofden, vermenigvuldigd met 4 personen per gezin, geeft het zooeven vermelde cijfer 8. Stelt men nu in rekening, dat het gemiddelde voor Nederland op 2,7 gezinshoofden per 10 HA. wordt aangenomen, dan levert dit bij een gezinssterkte van 4 personen een aantal van 10,8 personen per H.A., hetgeen vrijwel overeenkomt met het uit de totale oppervlakte afgeleide cijfer van 1 persoon per HA. Met 0,8 personen mag Ir. Westhoff dus voorzichtig aan den lagen kant gebleven zijn.
Er zou echter moeten worden gewaarschuwd tegen een streven om die objecten van werkverschaffing te kiezen, die voor het grootste aantal personen per HA. na afloop der werkverschaffing blijvende woon- en werkgelegenheid bieden.
Woeste grond kan tot bouwland of tot weiland worden ontgonnen.
| |
| |
Wil men, tot dekking der behoefte der bevolking aan vetten, den veestapel in den tegenwoordigen omvang behouden, maar hem dan ook uit eigen bodem voeden, dan zou dus meer weiland noodig zijn. Maar bedenkt men, dat steeds ook nog tarwe moet worden ingevoerd en dus de behoefte der bevolking aan brood niet gedekt is, dan zou men misschien toch aan bouwland de voorkeur boven weiland geven. Nagegaan zou moeten worden de behoefte aan rogge, haver, gerst, aan aardappelen als voeder voor menschen en vee en als grondstof voor sommige industrieën, enz. enz. en men is, in één woord, midden in het vraagstuk der beste regeling der volkshuishouding in haar geheel aangeland.
Een voorbeeld uit het absurde ware het volgende: om aan een zoo groot mogelijk aantal menschen blijvende woon- en werkgelegenheid te geven, zou men liefst zooveel grond als maar kan tot tuingrond willen bestemmen; er is, onder de heerschappij van liberale denkbeelden omstreeks de eeuwswisseling aan gedacht, dat Nederland de groenten-, vruchten- en bloementuin van de wereld zou kunnen zijn; en wij zien thans de neiging van het buitenland om onze tuinbouwproducten op te nemen hoe langer hoe geringer worden, zoodat het tuinbouwbedrijf met groote moeilijkheden heeft te kampen en zeker niet zou moeten worden uitgebreid.
Natuurlijk zal ook niemand meenen, dat men naar willekeur elken grond voor elk soort van bedrijf kan bestemmen. Inpolderingen van zeeklei zullen waarschijnlijk veelal het best tot grasland worden gemaakt; men kan er echter ook bieten op telen. Rivierklei zal voor het verbouwen van tarwe geschikt zijn. Zandgronden dulden slechts lichte gewassen. Enz.
En bovendien komt men bij nieuw ontgonnen gronden zeker voor de vraag van de meest rendabele grootte der bedrijven te staan.
Bij te kleine bedrijven, zooals er helaas zoovele in Nederland zijn, wordt de bebouwing noodeloos moeilijk en daardoor van zelf in verhouding tot de opbrengst kostbaar; wanneer men niet, zooals echter gelukkig hoe langer hoe meer gebeurt, van elkander leent, dan moet de ploeg vervangen worden door de spade, kar met paard door kruiwagen of mand. Van den anderen kant leert ook de praktijk, dat boven een zekere grootte de exploitatie wederom onoeconomisch wordt en zoo is iedereen het er over eens, dat de beste opbrengst van middenbedrijven is te verwachten.
| |
| |
Maar hoe groot is een middenbedrijf? Wat is voor een boerenbedrijf en allicht een gemengd bedrijf de oeconomisch het meest gewenschte omvang? Dat hangt natuurlijk weer zeer van de grondsoort af.
Ir. Westhoff geeft (bl. 353) eenige zeer interessante cijfers.
Hij vergelijkt daarbij de jaren 1910, 1921 en 1930, doch wij zullen, om niet te uitvoerig te worden, ons tot den stand van 1930 moeten bepalen. In dit jaar 1930 was de toestand als volgt:
grootte in HA. |
totaal aantal personen |
totale oppervlakte |
procenten van den totalen cultuurgrond |
1-5 |
110646 |
273541 |
13 |
5-10 |
55500 |
286972 |
18 |
10-20 |
41256 |
566738 |
27 |
20-50 |
24092 |
696311 |
33 |
50-100 |
2456 |
151658 |
7 |
100 en meer |
195 |
32940 |
1½ |
|
_____ |
_____ |
_____ |
|
234145 |
2108160 |
100 |
Nu betreft deze statistiek ‘personen met den landbouw als hoofdberoep’, hetgeen blijkbaar is op te vatten als ‘bedrijfshoofden’, daar de statistiek uit den aard der zaak het aantal bedrijven naast de gezamenlijke oppervlakte dier bedrijven zal vermelden. Aan elk bedrijfshoofd is dan toe te voegen zijn gezin, n.l. zijn vrouw en kinderen, benevens, naar mate de bedrijven grooter worden, een aantal personen, n.l. meiden of knechts, in loondienst. Op bl. 98 werd ‘het tot de plattelandsgemeenschap behoorende zielental’, onder welke omschrijving blijkbaar ook zij, die hulpdiensten verleenen, zullen vallen, volgens steekproeven geschat op rond 2.250.000. Op blz. 352 wordt het aantal diergenen, die ‘uitsluitend als gevolg van de uitoefening van het landbouwbedrijf een bestaan vinden’, dus blijkbaar de gezinnen met meiden en knechts, ‘laag geschat’ op 1.800.000 personen. Dit zou dus per bedrijf, bij een aantal van 234.145 bedrijven, een gemiddelde opleveren van iets minder dan 8 personen; en daar de kleinste bedrijven enkel door den boer en zijn gezin worden gedreven en het aantal van hen, die in loondienst werken
| |
| |
met de grootte van het bedrijf stijgt, is dit gemiddelde niet onaannemelijk. Op een boerenhoeve 1 boer, 1 boerin, 4 kinderen, 1 meid en 1 knecht laat zich namelijk als gemiddelde zeer wel hooren. De gemiddelde groote der bedrijven is 10 H.A. Wij komen dus ook langs dezen weg weer terug tot het berekende gemiddelde van 0,8 persoon per H.A.
Uit een in 1930 uitgevoerde beroepstelling bleek, dat in den landbouw werken 529708 mannen en 109318 vrouwen, totaal 639026 personen. Een zuivere berekening van het aantal gezinsleden, dat door deze werkenden wordt verzorgd, is bij gebrek aan gegevens niet te maken; maar er rekening mee houdende, dat ten platten lande de gezinnen gemiddeld groot er zijn dan in de steden, gelooft Ir. Westhoff aan den veiligen kant te zijn met het totaal dergenen, die uitsluitend als gevolg van de uitoefening van het landbouwbedrijf een bestaan vinden, op 1.800.000 te stellen, hetgeen weder overeenkomt met 0,8 individu per H.A. cultuurgrond (bl. 352)
Het blijkt nu echter uit de statistiek in ieder geval, dat slechts weinig minder dan de helft van het aantal bedrijfshoofden in kleinbedrijfjes werkt, waaronder er zelfs zijn van 1 H.A., die onder normale verhoudingen (export-zaden bijv. daargelaten) geen behoorlijk bestaan en geen behoorlijk rendement als landbouwbedrijf kunnen opleveren!
Dat deze bedrijfjes, wegens hun geringen omvang, dan niet meer dan 13% der totale oppervlakte innemen, is nog veel te veel.
De gemiddelde grootte dezer bedrijfjes bedraagt slechts 2 ½ H.A. Zij worden dus grootendeels bewoond - bebouwd kan men haast niet zeggen - door een beneden het bestaansminimum liggend leven voerende keuterboertjes!
Het relatief grootste deel der totale cultuuroppervlakte, ⅓ of 33%, wordt door bedrijven van 20-50 H.A., een uitnemend soort van bedrijven, ingenomen. Van deze bedrijven zijn er echter slechts 24.000.
‘Wij zien echter ook alreeds duidelijk, onder invloed van het gebrek aan land en onder drang om toch een bedrijf op te zetten, een daling van het gemiddelde oppervlak in deze groep, zich uitend in een vergrooting van het aantal bij kleiner wordend totaal-oppervlak’ (bl. 354).
Dit wordt bevestigd, doordat in de bedrijven van 10-20 en van
| |
| |
5-10 HA. zoowel het aantal personen als het oppervlak gestadig is toegenomen.
Wij zien hier dus de uitwerking der steeds voortgezette gelijke erfdeeling.
In elk geval leeft rond de helft der plattelandsbevolking in bedrijven, die door iedereen als te klein en te gering beschouwd worden om daarop een landbouwbedrijf rationeel, behoorlijk en oeconomisch te kunnen uitoefenen. Dientengevolge genieten deze bedrijven tegenwoordig, boven den steun, dien zij reeds door de voor den landbouw in het algemeen getroffen maatregelen genieten, nog een tegemoetkoming, zoodat zij thans dubbel gesteund worden. Uit sociaal oogpunt is dit slechts goed te keuren: deze menschen zouden anders te gronde gaan; het is thans reeds zoo ver met hen gekomen, dat zij het varken, dat zij gemest hebben, niet eens meer kunnen slachten, maar het moeten verkoopen om zelf uitsluitend van plantaardig voedsel te leven.
Het spreekt van zelf, gelijk Ir. Westhoff te recht opmerkt, dat uit oeconomisch oogpunt elke maatregel, die het aantal dezer kleine bedrijven en daarmede het aantal der personen, die daarop een armzalig en onzeker bestaan voortsleepen, zou vergrooten, zeer verwerpelijk zou zijn.
Ook is de financieele draagkracht der ondernemers niet alleen dezer kleinste bedrijven, maar ook der kleine bedrijven, zegge tot 10 of misschien tot 20 HA. zoo gering, dat de jeugd direct na het afloopen der lagere school moet medehelpen in het bedrijf, zoodat het ten deele onmogelijk, ten deele hoogst moeilijk wordt de voor een rationeele uitoefening van het boerenbedrijf onmisbare ontwikkeling en kennis te verkrijgen.
Niemand zal durven ontkennen, dat juist in den tegenwoordigen tijd een goed ontwikkelde en kundige boerenstand een vereischte is voor het instandhouden van den landbouw, het zoo rationeel mogelijk exploiteeren der bedrijven en dus voor de afdoende voorziening der geheele bevolking met de onmisbare levensbehoeften.
Door den achteruitgang van den boerenstand, gevolg der liberale gelijke erfdeeling en andere liberale maatregelen en wettelijke bepalingen, blijkt thans, ‘dat aan de vorming van een technisch goed ontwikkelden stand van kleine boeren zeer groote, zoo niet onoverkomelijke moeilijkheden in den weg staan’ (bl. 353).
| |
| |
Op grond van een en ander acht Ir. Westhoff voor den landbouw in Nederland bedrijven van 20-50 HA. het meest aangewezen (bl. 354).
Hier moge bij worden aangeteekend, dat, naar gelang van de grondsoort, tot op zekere hoogte ook bedrijven van 10-20 en zelfs hier en daar van 5-10 HA. wellicht in zekere mate aanvaardbaar zouden zijn. Tegenover het belang van het beste rendement, aan bedrijven van 20-50 HA. eigen, kan tot op zekere hoogte in aanmerking komen het belang, een zoo groot mogelijk aantal personen blijvende woon- en werkgelegenheid te waarborgen.
Als niet minder dan een ernstige ramp moet het echter worden beschouwd, dat de helft der landbouwende bevolking in niet oeconomisch exploiteerbare bedrijfjes een zorgvol bestaan voert.
Met Ir. Westhoff's conclusie (bl. 355) zal men zeker moeten instemmen:
‘Een uitbreiding van onzen cultuurgrond is bij het tekort, dat thans in Nederland bestaat, in alle opzichten noodzakelijk; het gevolg is bovendien een groote werkverruimende werking, hetgeen dus in de eerste plaats als een onderdeel van de oeconomische outillage van den Staat is te beschouwen.’
Hier zegt de schr. het dus zelf met stelligheid, al bezigen wij misschien andere woorden:
Van de werkeloozen, die er nu eenmaal zijn, zooveel mogelijk alle geschikten door werkverschaffing te werk te stellen, is ongetwijfeld een sociale plicht.
Het zal ook wel noodig zijn, dit te doen, omdat, als het zoo ver komt, dat de volkshuishouding zooveel wordt verbeterd dat zij geen werkeloozen meer oplevert, dit toch zeker wel niet dadelijk verwacht mag worden, zoodat het noodig is, de werkeloozen, die er zijn, alvast zoo spoedig mogelijk tijdelijk aan het werk te zetten.
Al moet het in beginsel aan artsen worden verweten, wanneer zij symptomen bestrijden in plaats van de oorzaak der ziekte aan te tasten, zoo zal elk rechtschapen arts niettemin moeten trachten, ook de symptomen, als deze zich bijv. in den vorm van pijn voordoen, te verzachten; en dat zal hij moeten doen in beide gevallen: als hij meent de oorzaak der ziekte te kunnen opheffen en als hij
| |
| |
meent, daartoe niet in staat te zijn. De oorzaak der ziekte blijft niettemin de hoofdzaak, waar het om gaat.
En nu zien wij het hier: terwijl Ir. Westhoff opdracht heeft om ‘de directe mogelijkheden der werkverschaffing bij de werkloosheidsbestrijding’ te onderzoeken, zoo dwingt dit onderzoek, juist door den ernst, waarmede hij het opvat, hem tot een benaderen der oorzaken en wordt hij noodgedwongen van de symptomatische behandeling der werkverschaffing als het beste middel tot werkloosheidsbestrijding tot meer principicele en oorzakelijke beschouwingen over de volkshuishouding of oeconomie gevoerd.
Helaas echter kan dit uit den aard zijner opdracht niet anders dan incidenteel geschieden.
En zoo treffen wij wel belangrijke en vruchtbare gedachten aan, maar mochten en mogen een systematische behandeling van de structuur der volkshuishouding en de middelen ter harer verbetering niet verwachten.
Krachtens hem gegeven opdracht wordt door Ir. Westhoff voorstellen gedaan tot ‘bestrijding der werkloosheid door middel van werkverschaffing’. De door hem gedane voorstellen zijn kennelijk in hun algemeene strekking zeer juist en het is hoogst wenschelijk, dat er uitvoering aan wordt gegeven; want eenerzijds heeft de werkeloosheid een zoodanigen omvang verkregen en anderzijds is ook het herstel der volkshuishouding een zoo omvangrijke taak, dat men niet mag wachten tot de werkeloozen in een herstelde volkshuishouding weder werk zullen hebben gevonden, maar directe bestrijding der werkeloosheid een dadelijke plicht is. Alleen maar blijft het einddoel het ‘herstel der volkshuishouding’.
En hoewel nu de voorstellen van Ir. Westhoff, indien zij worden uitgevoerd, niet alleen een directe bestrijding der werkeloosheid, maar ook indirect eenig herstel der volkshuishouding op een belangrijk onderdeel ten gevolge zullen hebben, zoo mag men derhalve deze voorstellen niet uitsluitend als voorstellen tot herstel der volkshuishouding beschouwen.
Derhalve is onjuist en onbillijk het tegen deze voorstellen aangevoerde argument als waren zij te duur.
Op zich ligt er waarheid in, als men wijst op de ongunstige
| |
| |
verhouding tusschen de kosten van uitvoering in werkverschaffingen en de waarde van het aldus tot stand gebrachte werk. Al te hoog mag men echter het waarheidsgehalte van dit bezwaar ook niet aanslaan. Reeds het voor de oeconomie zoo fundamenteele begrip ‘waarde’ is onzeker: naar liberale opvatting wordt de ‘waarde’ van een zaak bepaald door de werking van de wet of het spel van vraag en aanbod; naar marxiste opvatting wordt de ‘waarde’ van een zaak bepaald door den daaraan besteeden arbeid; naar organische opvatting wordt de ‘waarde’ van een zaak bepaald door haar nut voor de gemeenschap. Houden wij ons aan de gangbare liberale, op het spel van vraag en aanbod berustende opvatting, dan kan de ‘waarde’ van één en het zelfde stuk grond naar gelang van de conjunctuur op verschillende tijden zeer belangrijk uiteenloopen.
De verkoopwaarde der gronden kan in het algemeen varieeren van f 800 tot f 2500 per H.A., dit laatste bedrag voor goed gelegen weiland op zware klei; als gemiddeld pleegt vrijwel f 1700 te worden gerekend. Iets, maar niet veel constanter zijn de pachtopbrengsten per H.A., waarmede men dan rente en amortisatie van het aangewende kapitaal zou moeten vergelijken. Deze pacht-opbrengsten kunnen echter soms van 1½% tot 11½% van het kapitaal varieeren; en terwijl in het algemeen voor agrarische belegging 2% voldoende gerekend wordt, komt ook 5% wel voor.
Ter vergelijking zal men dan uit het Rapport-Westhoff de bruto kosten moeten nemen en deze bedragen voor ontginning van 1 H.A. heide tot bouw- en weiland rond f 1600. Daar moet dan de oorspronkelijke waarde van 1 H.A. heide bij worden opgeteld, welke echter wel niet veel meer dan f 500, waarschijnlijk minder, zal zijn. En zoo wordt het dan toch wel twijfelachtig of werkverschaffing zoo duur werkt.
Het kan echter voorkomen, dat de kosten eener ontginning een hooger bedrag zullen beloopen dan de waarde in het vrije ruilverkeer van het daardoor verkregen werk. Dan is dit niettemin geen reden om die ontginning na te laten, zoo lang haar doel is bestrijding der werkloosheid door werkverschaffing. In dit geval komen niet de bruto kosten in aanmerking, maar de netto kosten, zijnde voor de ontginning van 1 H.A. heide tot bouw- of
| |
| |
weiland rond f 450. Den steun zou men namelijk, zoo lang er werkeloosheid is, toch moeten betalen; en komt daar nu een relatief niet groot bedrag aan ontginningskosten bij, dan staan daar zooveel moreele en andere voordeden tegenover, dat uitgave van dit bedrag volkomen is aan te bevelen.
Zoo is het een bekend feit, dat de kosten der drooglegging der Zuiderzee-polders per H.A. omgerekend veel hooger zijn dan de waarde van 1 H.A. in het vrije ruilverkeer; en toch twijfelt niemand er aan, deze drooglegging een werk van het grootste nut te noemen.
Zoo is ook, blijkens een ‘Onderzoek naar de Economie van Ontwateringswerken’ door Jhr. Dr. Ir.E.J. Bosch Ridder van Rosenthal, waaraan als bijlage toegevoegd een studie over ‘den Overheidssteun aan ontwateringswerken in de provincie Drenthe’ door Ir.D.R. Mansholt, de rentabiliteit van zulke werken vaak twijfelachtig, ‘indien men dit woord opvat in de beteekenis der directe baten van de onderneming.’ ‘Het zou echter een groote fout zijn, zich op de directe financieele baten blind te staren: toepassing van economie op zijn smalst. Op allerlei manieren wordt door de droogmaking de nationale welvaart bevorderd. Wie is in staat, al deze voordeelen zelfs maar bij benadering te schatten? Zeker is echter, dat zij buitengewoon groot zijn, zoo groot zelfs, dat eenig te-kort op de rentabiliteit van de onderneming daarmede verontschuldigd is.’
Er mogen onder dit complex van indirecte baten ook zulke voorkomen, die Bismarck ‘imponderabilia’ noemde; deze ‘imponderabilia’ zijn van het grootste gewicht voor het volksleven.
Het bezwaar eener ‘ongunstige verhouding tusschen de kosten van uitvoering in werkverschaffing en de waarde van het aldus tot stand gebrachte werk’ kan derhalve niet worden aanvaard.
Heeft men echter eenmaal met een herstelde en gezonde volkshuishouding te doen, dan kunnen inderdaad, zooals in Duitschland geschiedt, vele ontginnings-, ontwaterings-, normaliseeringsen andere cultuurtechnische werken, waarvan een gering directfinancieel rendement verwacht wordt, door een verplichten ‘Arbeidsdienst’ worden ondernomen.
| |
| |
In den laatsten tijd is met levendige propaganda een ander bezwaar op den voorgrond gebracht: uitvoering van het Rapport-Westhoff zou Nederland berooven van zijn natuurschoon.
Alles, wat Nederland bezit aan bosschen en heiden, waar schilders inspiratie zoeken en wandelaars zich ontspannen, aan meeren en plassen, waar de snelle zeilbooten varen onder de heldere Hollandsche en Friesche lucht met haar wolkenpracht, alles wat aan natuurmonumenten en natuurreservaten onvervangbare cultuurwaarden in stand houdt, zou door de spaden der werkeloozen worden vernietigd, om door akkers en weiland te worden vervangen.
Nu zoeken de tegenwoordige schilders maar al te weinig hun motieven in heide en bosch en reeds Jacob Maris had een voorliefde voor stadsgezichten, zijn broeder Willem voor eenden in een wilgensloot en Gabriel, Weissenbruch en wie al niet meer vertolkten de schoonheid van weilanden met vee en molens. Ook is de schoonheid van het golvende gouden graan der akkers, eerst zilver, wanneer de rogge ‘stuift’ en de velden ‘wit’ zijn om te oogsten, evenmin te verachten. Maar het argument slaat in; voor den Nederlander is iedere boom heilig, ook al mag deze in de stad een door iepziekte aangetaste iep zijn.
Alleen maar is het argument niet serieus.
Het is moeilijk te gelooven, dat de in totaal voor ontginning tot bouw- en weiland voorziene 84.723 H.A. alle op het oogenblik als onder alle omstandigheden te eerbiedigen natuurmonumenten zijn te beschouwen. Het Rapport geeft, naar de provinciën gerangschikt, uitvoerige staten van alle in uitvoering te nemen werken met opgave van den omvang van elk werk in H.A. en wel naast de voorziene ontginning tot bouw- of weiland en bosch, ook de werken tot verbetering van bestaand bouw- of weiland of bosch, welke verbeteringswerken belangrijk grooter in omvang dan de ontginningswerken zijn. Deze opsomming beslaat niet minder dan 120 bladzijden tabellen.
Nu is uit de opgegeven ligging en grootte natuurlijk niet te zien, of er soms hier of daar een natuurmonument in deze tabellen zou zijn verdwaald. Men zal echter wel mogen aannemen, dat reeds vooraf natuurmonumenten niet in de lijsten der uit te voeren ontginningswerken zijn opgenomen; en het is ook aan- | |
| |
nemelijk te achten, dat, indien bij vergissing een natuurmonument voor ontginning in aanmerking werd gebracht, bij tijdige waarschuwing van de bewerking van zoodanig gebied zal worden afgezien en het aan de te behouden natuurmonumenten zal worden toegevoegd.
Er is veel in den tegenwoordigen Staat der Nederlanden, waarover verschil van meening mogelijk is; systematische vernietiging van natuurschoon zal echter niet licht door iemand bepleit worden.
Nu is de structuur der Nederlandsche volkshuishouding een eigenaardige. Omstreeks de eeuwswisseling was een belangrijk onderdeel daarvan de export van veredelde land- en tuinbouwproducten; daarnaast was er export, vooral naar Indië, van textielstoffen en andere industrieproducten; en handel en scheepvaart maakten eveneens een belangrijk onderdeel der volkshuishouding uit. Sedert dien is eenerzijds de beteekenis der industrie aanmerkelijk gestegen; anderzijds hebben sinds den oorlog alle volken zich scherper dan te voren bezonnen op het nationaliteitsbeginsel en tevens bij zichzelven en anderen het groote gevaar leeren kennen, dat volken dreigt, die niet over voldoende hulpbronnen uit eigen gebied beschikken; en dit streven moest uit den aard der zaak den wereldhandel belemmeren en beperken, hetgeen zich niet alleen in verhooging van invoerrechten, maar ook in contingenteering, clearing, veranderingen in de waarde der munt en nog wel meer maatregelen uitte.
Het heeft natuurlijk geen zin, te wachten tot het ‘buitenland’ zich bekeert van wat men van liberaal standpunt kan noemen ‘de dwalingen zijns weegs’.
Als er van ‘aanpassing’ sprake is, dan moeten niet de onderdanen zich ‘aanpassen’ aan armoede en werkeloosheid; maar dan moet de volkshuishouding zich aanpassen aan de wereldhuishouding, zooals deze thans geworden is en zich waarlijk wel onbepaalden tijd naar haar nieuwe beginselen zal blijven richten.
Daarvoor is eerst noodig een overzicht (‘kadaster’, ‘inventaris’, ‘balans’ of hoe men het noemen wil) van de geheele Nederlandsche volkshuishouding, zooals deze thans is. Vervolgens moet worden nagegaan, welke veranderingen daarin noodig zijn, opdat ook bij de
| |
| |
veranderde omstandigheden in het buitenland welvaart der Nederlandsche volkshuishouding mogelijk zij. Ten slotte moet worden nagegaan, in hoe verre in de verschillende bedrijfstakken der Nederlandsche volkshuishouding de mogelijkheden gegeven zijn om deze gewenschte veranderingen te verwezenlijken en, zoo neen, welke gewijzigde oplossingen dan zouden zijn aan te bevelen.
Dit herstel der volkshuishouding behoort zoodanig te wezen, dat zij geen werkeloosheid, dat wil zeggen geen andere dan door onvermijdelijke oorzaken veroorzaakte werkeloosheid, meer oplevert.
Dit herstel behoort natuurlijk principieel en systematisch te worden verwezenlijkt. Het is niet juist om aldus te redeneeren: ‘het buitenland is door dwaasheid aangetast - daardoor is in het binnenland “crisis” ontstaan - daarom zullen wij “crisis”-maatregelen nemen en zullen wij, onder veel andere maatregelen meer, een inderdaad zeer “conjunctuur-gevoelige” industrie of wel ook het totaal aller consumenten langs den weg der belastingen gaan bezwaren met een belangrijken “crisis-steun” voor den landbouw.’ Daarmede zijn noch de landbouw, noch de industrie, noch de consumenten geholpen.
De landbouw niet: op de voornaamste plaats omdat hij daardoor de vrijheid van bedrijf moet missen, zonder welke hij niet bloeien kan en onder meer ook nog omdat zijn steun voor een groot deel weer terecht komt in de zakken van pachtheeren en hypotheekhouders, uit welke zakken dan weer een bedrag, dat hooger of lager kan zijn, naar de belastingkantoren terugvloeit. De industrie niet, o.a. omdat haar bedrijfsvrijheid te loor gaat. En de consumenten niet, omdat bij zwaar drukkende belastingen de levensstandaard hoog en duur blijft.
De crisis-geestesgesteldheid is reeds zoo ingevreten, dat van koopmanszijde, onder aanvoering van fantastische cijfers, werd betoogd, dat uitbreiding der oppervlakte cultuurgrond een verhooging van den landbouwsteun zou beteekenen, alsof het een blijvend vaststaande instelling was, dat in Nederland de landbouw door steun in het leven moet worden gehouden!
En deze enormiteit werd verkondigd door iemand, die in de zakenwereld groot aanzien geniet!
Het op te lossen probleem is: hoe de volkshuishouding weer blijvend uit eigen leven kan bestaan.
| |
| |
Voor de oplossing der zooeven genoemde drie onderdeelen van dit probleem zouden uit den aard der zaak bedrijfscorporaties zijn aangewezen.
Maar deze zijn er nu eenmaal niet. Zoo lang deze er niet zijn, blijft niets anders over, dan dat de regeering met hare ambtenaren het drieledige probleem tracht op te lossen. Deze methode is minder goed; want, hoe uitgebreid de gegevens ook zijn, waarover de regeering beschikt, de gegevens, waarover elke bedrijfs-corporatie op haar eigen gebied zou kunnen beschikken, zijn steeds veel uitgebreider en betrouwbaarder. Met een beeldspraak zou men deze laatste meer ‘dynamisch’ of meer ‘levend’, die der regeering meer ‘statisch’ of meer ‘dood’ kunnen noemen. In een bedrijfscorporale geldt het eigen zaak, waarin men deskundig moet wezen op straffe van ondergang; de regeling der volkshuishouding is voor de regeerings-ambtenaren een studie-object, waarin vooral het aanvoelen der toekomstmogelijkheden moeilijk is, en waarin een eventueele vergissing niet door persoonlijken ondergang wordt gewroken.
De regeering beschikt echter onder haar hoogere ambtenaren over uitnemende krachten, zooals onder andere ook weer uit het zoo bekwame en degelijke Rapport van Ir. Westhoff is gebleken. Velen zijn er onder deze hoogere ambtenaren, voor wier groote bekwaamheid men niet minder eerbied moet koesteren dan voor hun zelfverloochening. En indien de staatsinrichting van Nederland veranderd werd - want niemand zal deze wel als zoo heilig beschouwen, dat elke verandering daarin een misdrijf zou moeten worden geacht - dan zou reeds een ernstige venbetering zijn bereikt, als de regeermacht niet meer bij van het systeem der partij-politiek afhankelijke ministers, maar bij de hoogere ambtenaren der departementen berustte, of beter, indien het Hoofd van den Staat niet meer door eerstgenoemden, maar rechtstreeks door laatstgenoemden werd bijgestaan.
Dit neemt echter niet weg, dat er bedrijfscorporaties zouden behooren te zijn.
Met of zonder bedrijfscorporaties kan echter met een onderzoek tot herstel der volkshuishouding en met de uitvoering van dit herstel veel tijd zijn gemoeid. In Italië, waar men zorgvuldig systematisch is te werk gegaan, heeft dit eenige jaren gekost.
| |
| |
De Wet van 3 April 1926 tot instelling van bedrijfscorporaties is systematisch ten uitvoer gelegd; men is met de instelling en organisatie dier corporaties begonnen; men bereidde deze geleidelijk voor op haar taak tot regeling der volkshuishouding; en na uitvoerige voorbereidende studie konden in October 1937 en October 1938 onder voorzitterschap van Mussolini algemeene vergaderingen, elk zeven dagzittingen omvattende, van den Raad der Corporaties worden gehouden, wiens naam na de vergadering van October 1937 in ‘Commissie voor de Autarkie’ veranderd werd.
Het groote voordeel van dit systeem is, dat thans alle initiatief van de in de corporaties georganiseerde ondernemingen uitgaat. Door den vlijt en den ijver der ondernemers gedreven, oppert elke Corporatie plannen tot verdere toekomstige uitbreiding harer werkzaamheid. De Minister van Corporaties verzamelt al deze plannen in een boekdeel en vat ze samen tot een systematisch overzicht. In de aldus grondig voorbereide mondelinge discussies worden dan de belangen en de mogelijkheden der verschillende plannen overwogen en met elkander in verband gebracht en het genie van Mussolini weet, evenals ook Sir Henry Deterding dit deed op zijn gebied, alle quaesties tot hun eenvoudigsten vorm terug te brengen, voor wat aan allen moeilijk scheen een eenvoudige oplossing aan de hand te doen, en langs groote lijnen aller inspanning tot een harmonisch geheel samen te vatten.
Natuurlijk heeft Mussolini niet gewacht tot dit bereikt was om de hand aan den ploeg te slaan. Hij heeft drie jaren, van 1922 tot 1925 noodig gehad om de puinhoopen, die het demo-liberale bewind had achtergelaten, op te ruimen; maar is toen ook onmiddellijk overal met opbouwen begonnen. In ruwe samenvatting kan men zeggen, dat zoowel de agrarische als de industrieele productie zijn verdubbeld. Geweldig is de vermeerdering van het aantal door waterkracht gedreven electrische centrales geweest. Door de ‘Bonifica’, waaronder alles wat tot ontwatering, ontginning en grondverbetering strekt, is begrepen, zijn reeds 2,6 millioen HA., daaronder ook de voormalige Pontijnsche moerassen, gereed gekomen; 5,7 millioen HA. zijn in bewerking.
Terwijl men naar een harmonische verzorging der geheele volkshuishouding door de in corporaties georganiseerde ondernemers als einddoel streeft, mag dit van zelf de Overheid niet weerhouden om
| |
| |
ook aanstonds dadelijk tot blijvende verbetering der volkshuishouding in te grijpen.
Dit heeft ook Duitschland geleerd, waar binnen vijf jaar tijds aan zeven millioen werkeloozen blijvend werk is verschaft en thans zelfs te-kort aan arbeidskrachten heerscht. Hetgeen daar geschied is, berustte op de overweging, dat een volkshuishouding een zoo samenhangend geheel is als een uurwerk of ander raderwerk. Hetgeen de een voor zijn arbeid ontvangt, besteedt hij om er zaken voor te koopen, die weer een ander arbeid geven. Gelukt het dus, de volkshuishouding op een bepaald punt op gang te brengen, dan loopt zij, mits de impuls krachtig genoeg was, ook verder wel door.
Daartoe zijn in Duitschland de voornaamste maatregelen geweest: herstel van den boerenstand door regeling der prijzen (‘Marktordnung’), afschaffing der graanspeculatie, maatregelen tegen executorialen verkoop, instelling van erfhoeven, te-werk-stelling van het bouwbedrijf door huiseigenaren, die hun huizen laten herstellen, in de belasting tegemoet te komen, verlevendiging der meubelindustrie door rentelooze voorschotten aan huwende arbeiders, bevordering der automobielindustrie door afschaffing der belastingen op auto's en aanleg van auto-wegen.
Het ongeveer sedert 1938 allengs in Duitschland opgekomen te-kort aan arbeidskrachten, dat thans rond op 1 millioen wordt geschat, schept echter moeilijkheden van tegenovergestelden aard. Wanneer men van bijzondere omstandigheden als mobilisaties, aanleg van verdedigingswerken, oprichting van openbare gebouwen enz. afziet, dan schijnt het als ware men daar thans het doel voorbij geschoten. Daardoor zijn echter de in den aanvang tot het op gang brengen der volkshuishouding genomen maatregelen niet minder leerzaam.
Bij alle pogingen tot het op gang brengen der volkshuishouding geldt echter de oeconomische grondwaarheid, dat men bij productie moet beginnen. Consumptie, die niet door productie gedekt wordt, doet een volk evenzeer als een gezin verarmen. Men moet beginnen zich in te spannen om iets voort te brengen, en hoe meer er voortgebracht wordt, des te meer kan men ook verbruiken.
En daaruit vloeit gelijkelijk voor gezond verstand en wetenschappelijke logica voort, dat dan ook het eerst de eerste productie, de primaire voortbrenging, die de gaven der aarde in eerste levensbehoeften omzet, op gang gebracht moet worden.
| |
| |
Het is de voortreffelijke Quesnay (article ‘grains’, uitgave Auguste Oncken, bl. 207), die dit op overtuigende wijze in het licht heeft gesteld: er moet gezorgd worden voor een vasten prijs van het binnenlandsche graan, die boven de kosten een zekere winst overlaat; daardoor kan de boer zekere uitgaven doen, die ten goede komen aan de bevolking, omdat daardoor een steeds grooter aantal menschen arbeid en verdienste krijgt; maar dit alles kan slechts met vermeerdering der inkomsten van den landbouw beginnen.
De studie van Quesnay vereischt scherpe oplettendheid omdat hij geheel meeleeft met zijn eigen tijd en, met een beroep nu en dan op Boisguillebert en Sully, de toestanden van zijn eigen tijd beschrijft. Doch licht men uit zijn betoog de voor alle tijden geldende waarheden, dan wordt men door zijn gezond en helder inzicht getroffen en verwondert men zich, dat het niet de aandacht heeft gevonden, die het verdiende.
Vooral moet men zich verwonderen, dat Adam Smith Quesnay niet beter begrepen heeft. Adam Smith heeft in 1764 tot 1766 2½ jaar lang in Frankrijk vertoefd en daarvan 10 maanden te Parijs doorgebracht, waar hij in voortdurend persoonlijk contact met Quesnay verkeerde, zoodat Smith's biograaf Dugald Stewart zelfs vermeldt, dat Smith zijn werk aan Quesnay had willen opdragen en daarin alleen door den inmiddels ingetreden dood van dezen werd verhinderd. Wel is waar getuigt Marmontel, dat Smith zeer slecht Fransch kende.
Niettemin schrijft Smith (‘Wealth of Nations’ III.4.9 bl. 27 vlg. der uitgave van 1793): Het systeem van den heer Quesnay ‘komt, met al zijn onvolkomenheden, misschien het dichtst bij de waarheid, die dusver omtrent staathuishoudkunde werd verkondigd; en het is daarom de aandacht van ieder, die de beginselen dezer belangrijke wetenschap opmerkzaam wil onderzoeken, zeer waardig. Hoewel de door hem verdedigde gedachte, dat de landbouw de eenige productieve arbeid is, misschien te eng en te beperkt is, zoo schijnt zijn leer, dat de welvaart der volkeren niet bestaat in den niet consumeerbaren rijkdom in geld, maar in de consumeerbare goederen, die jaarlijks door den arbeid der maatschappij worden voortgebracht, in elk opzicht even juist als liberaal en edelmoedig te wezen.’
| |
| |
Wanneer dus Smith ziet en aan Quesnay toegeeft, dat de welvaart of rijkdom van een volk bestaat - gelijk reeds door Platoon en Aristoteles, zonder dan dit blijkbaar echter tot Quesnay of Smith doordrong, was opgemerkt - in de aanwezige voorraden van goederen om te hunnen gebruiken of verbruiken, dan is het ten eenen male onbegrijpelijk, dat Smith dit bij het schrijven van den aanhef van zijn Wealth of Nations is vergeten en daar den arbeid als de uitsluitende en ‘oorspronkelijke’ bron van de welvaart beschouwt.
Gelijk Smith ook zelf opmerkt, is datgene, wat hem met Quesnay vereenigt, diens reactie tegen de eenzijdigheid van Colbert; maar dan had Smith ook moeten zien, dat inderdaad niet alleen het geld geen rijkdom is, al werd dit dan ook door Aristoteles op scherpzinniger wijze dan door Smith aangetoond; maar dat ook de eenzijdige bevoordeeling der industrie aan een volk geen rijkdom kan brengen.
En al heeft Quesnay dit laatste misschien in wat al te krasse termen gezegd, zijn gedachte dat de landbouw, zoo niet de eenige, dan toch zeker de eerste en oorspronkelijke bron van welvaart is, is even eenvoudig en natuurlijk als onwederlegbaar.
Niet alleen verschaft de landbouw den mensch datgene, wat hij voor alle andere dingen noodig heeft om te kunnen leven, zoodat landbouw dus ‘primair’ is, het eerste begin van alle welvaart oplevert; maar bovendien is bij landbouw een productie-factor werkzaam, die bij alle andere productie vrijwel ontbreekt: de levenskracht der natuur.
Door zijn arbeid maakt de boer den grond los en poreus, hij brengt er mest in en zaaikoren en dit alles eischt den vlijtigen arbeid van allen dag; maar de natuur doet de tarwe en de rogge groeien. Houdt de boer vee, hij beschermt en verzorgt het; maar de natuur is het, die het vee doet geboren worden en groeien en het onder meer ook de voedzame melk doet geven. Zoo is bij den landbouw de natuur een productiefactor, over welken de industrie niet aldus beschikt; deze kan wel de arbeidskracht der natuur in den vorm van wind, vallend water, brandstof, electriciteit, aanwenden, waardoor de kracht van den menschelijken arbeid wordt vermeerderd; maar ook dan blijft de industrie beperkt tot het omvormen van goederen, waartoe de grondstof
| |
| |
reeds aanwezig was; de landbouw brengt het primaire product, de grondstof zelve voort.
Om deze twee redenen: de meest dringende verbruiksbehoefte en de voorziening daarin door de levenskracht der natuur zelve, moet alle volkshuishouding bij den landbouw beginnen.
Hieraan voegt Quesnay nu de opmerking toe, dat de natuur het den landbouwer niet gemakkelijk maakt, de levende schatten, die zij uit den bodem kan doen voortkomen, tot wasdom te brengen. Om dat te kunnen doen, moet de landbouwer zich eerst van alle daartoe noodige hulpmiddelen voorzien: niet alleen gereedschappen en zaaigoed, maar ook beesten om als arbeidskracht te dienen en om den onmisbaren mest te leveren. Om zich hiervan te voorzien, moet de boer uitgaven doen. En daarom moet de prijs van zijn eindproduct weder zoodanig wezen, dat hij tot het doen van deze noodzakelijke kapitaalsuitgaven in staat is.
‘Een kleinbedrijf (mauvaise culture)’, zegt Quesnay (bl. 243), ‘eischt zeer veel arbeid; maar, daar hij, die het bebouwt, de noodzakelijke uitgaven niet doen kan, blijft zijn werk onvruchtbaar; hij gaat te gronde en de domme burgers schrijven zijn ongeluk aan zijn luiheid toe.’
De landbouw is het begin van alle volkshuishouding:
‘Een Staat, die, om de industrie te bevorderen, de prijzen der landbouwproducten drukt, gaat te gronde; wänt als de landbouwer niet schadeloos wordt gesteld voor de groote kosten, die zijn bedrijf van hem eischt, dan verdwijnt de landbouw allengs; het volks verliest dan de inkomsten uit zijn bodem; en de arbeid der nijverheid kan niet meer worden betaald; fabrikanten, handwerkslieden, daglooners, boeren, lijden armoede en kunnen niet meer bestaan.’ (Maxime IX. bl. 237).
‘Handel en industrie kunnen alleen bestaan van den landbouw.’ (bl. 216.)
‘Men moet de wortels van den boom verzorgen en niet de zorg tot de takken bepalen.’ (bl. 208.)
Want de landbouw is de eenige oorspronkelijke bron van den rijkdom der Staten.
De ‘Nationale Bond Landbouw en Maatschappij’ zegt het zeer juist:
| |
| |
‘Een intensieve exploitatie van den bodem is alleen mogelijk bij een prijspeil der landbouwproducten, dat het mogelijk maakt veel arbeid en kapitaal op een beperkte oppervlakte aan te wenden.
Gezonde ruilverhoudingen tusschen de verschillende bevolkingsgroepen zijn noodzakelijk ter verkrijging van de grootst mogelijke nationale welvaart.
‘Voor die gezonde ruilverhoudingen is op de eerste plaats een juiste verhouding tusschen de belooning van landbouwarbeid en die van anderen arbeid een vereisdite.’
De taak, die de regeering wacht, is niet gering. Niet alleen moet worden gestreefd naar een juiste verhouding tusschen landbouw en industrie, indien wij een oogenblik alle factoren der volkshuishouding onder deze twee algemeene termen mogen samenvatten; doch niemand zal beweren, dat, naast den steun behoevenden landbouw, de industrie een onbezorgd bestaan voert. Juist de industrie is het, die, het gros van het leger der werkeloozen oplevert. Leidende mannen van nijverheid, scheepvaart en handel zien hun bedrijven wankelen, die door hun vaders en voorvaders werden opgebouwd en die duizenden en duizenden arbeiders een bestaan verschaften. Het zijn niet alleen de boerenerven, die dikwijls met hypotheken zijn belast, wier waarde vaak den eigendom gaat overtreffen; maar ook de gansche middenstand leeft zwaar onder schuld, heeft zijn bedrijfskapitaal zien verdwijnen en ziet dagelijks de zorgen zich hooger opstapelen boven zijn hoofd. Wie in vrije beroepen of van vaste inkomsten onbezorgd meende te kunnen leven, voelt dagelijks den klop der zorg aan zijn deur. Geen gebied van het volksleven is er, waarop geen nood geleden wordt. En honderdduizenden en nog eens honderdduizenden werkeloozen zijn naar den zelfkant der samenleving gedreven, waar zij een leven voeren van ellende en gebrek aan al het noodige en slechts voor den onmiddellijken hongerdood zijn behoed.
Had Napoleon destijds na de Fransche revolutie aan zijn broeder Lucien gezegd: ‘Wij hebben geheel Frankrijk opnieuw op te bouwen’, het schijnt niet vermetel te erkennen, dat thans de geheele Nederlandsche volkshuishouding opnieuw opgebouwd worden moet.
| |
| |
Natuurlijk kan dit niet anders geschieden, dan volgens een naar alle zijden wèl overwogen plan, waarvoor Ir. Westhoff op zijn gebied een bijzondere bijdrage heeft geleverd, een plan echter, dat de geheele volkshuishouding zal moeten omvatten. Daarbij komen dan ook vragen van handels-politiek, financieele politiek en monetaire politiek aan de orde, waarnaar hier zelfs niet kon worden verwezen.
En even natuurlijk is het, dat zulk een plan niet zonder beschikking over de feitelijke gegevens zal kunnen worden ontworpen.
Dit kan echter niet het onderwerp van dit opstel zijn en dit kan ook door niemand in een enkel opstel worden behandeld.
In dit opstel werd enkel een aankondiging van het Rapport-Westhoff beoogd.
Het rapport van Ir. Westhoff dwingt grooten eerbied af door de bewonderenswaardige zorgvuldigheid, waarmede een materiaal van ontzaglijken omvang is verwerkt; evenzeer echter door de niet voor weerlegging vatbare logica, waarmede de aan het Rapport ten grondslag liggende gedachtengang is opgebouwd.
Tot haar beknoptsten vorm teruggebracht, is deze logica echter zeer eenvoudig: loon voor werk verdient om alle redenen verre de voorkeur boven steun bij werkeloosheid.
Wanneer nu gegeven is, dat dit werk moet worden gevonden door het te verschaffen, dan spreken twee dwingende overwegingen: ten eerste, dat het dan werk moet zijn, waarvoor het grootst mogelijke aantal werkloozen geschikt is en ten tweede, dat het zooveel mogelijk werk moet zijn, waaruit blijvende werkgelegenheid voortvloeit.
Het eene en het andere doet zich voor bij cultuur-technische werken, dus ontginningen, ontwateringen en dergelijke.
De blijvende werkgelegenheid echter, die, na afloop der werkverschaffing, uit het ontginnen van woesten grond tot bouw- of grasland, uit de verbetering van reeds aanwezigen cultuurgrond en uit de verdere in het Rapport genoemde werken voortkomt, betreft juist dit gebied en dit bedrijf, dat bij een herstel der volkshuishouding het eerst voor de zekerheid van een zelfstandig bestaan in aanmerking komt: het landbouwbedrijf.
| |
| |
De conclusie ligt nu voor de hand.
Aangezien de werkeloozen, om een woord van Dr. A. Kuyper te herhalen, niet kunnen wachten, ‘geen dag en geen nacht’, zoo moet natuurlijk de werkverschaffing door de bewerking van cultuurtechnische objecten, gelijk zij door Ir. Westhoff in zijn Rapport werd beschreven, met kracht worden voortgezet en verder aangevat.
Dit neemt echter niet weg, dat het de plicht van de regeering blijft, het niet bij de symptomatische bestrijding van werkloosheid door werkverschaffing te laten; maar alle energie er op te richten, dat de volkshuishouding geen werkloozen meer voortbrengt en dus alle aandacht en alle zorg, waartoe zij in staat is, aan te wenden aan de oplossing van het vraagstuk van het Herstel der Volkshuishouding.
|
|