De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina III]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Deel 5]Dr. WILLEM
KLOOS NAAR EEN GESCHILDERD PORTRET DOOR Dr. K.H. DE RAAF, APRIL 1938. | |
[pagina 565]
| |
Beschouwingen en aanteekeningen bij Vondel's werken door L. van Deyssel.In de hier volgende aanteekeningen bij, en korte beschouwingen over, Vondel, worden, - zonder met iets daar buiten rekening te houden - de gedachten neêrgeschreven juist zooals zij bij dezen lezer van Vondels werk opkwamen. Ter verduidelijking mijner opvatting in 't algemeen, wil ik hier mede deelen, dat waar ik, - getoetst aan Dichtkunst-idealen of vergeleken met werken van groote Buitenlandsche Kunstbroeders - afwezigheden of gebreken in Vondel's werken vermeld, dit geen afbreuk bedoelt te doen aan de grootheid als dichter van dit dichterkarakter en als ideale, monumentale, nationale figuur, noch aan de met die werkelijkheid over-eenkomende vereering, die onzen enormen vertegenwoordiger in de wereldliteratuur van alle tijden door Nederland wordt toegedragen. Dat in enkele afdeelingen van het moderne, of tegenwoordige, realisme, soms iets wordt aangetroffen, dat meer in aard over-eenkomt met de hoogste philosophie en de diepste mystiek, dat daar dus dichter bij is, dan het werk van Vondel, - zoo als ik in een der aanteekeningen over Vondel aanteekende - wordt bevestigd door het motief van Else Böhler's glimlach in Vestdijk's roman Else Böhler, Duitsch dienstmeisje.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 566]
| |
Zoo als dit motief boven het geheel der overige massa, boven de verdere hoeveelheid kunst in den roman uit rijst en daar boven blijft zweven, - juist zoo als Noach's duif in het Oude Testament boven de Zondvloed's wateren - stijgt ook overigens in een deel van het 19e-20e-eeuwsche realisme het metaphysische uit het physische op. De glimlach is in den roman verreweg het voor naamste aan de verschijning Else Böhler. Nu is echter de glimlach niet de uiterlijke stoffelijke vormen, die een glimlach heeft, maar is de zichtbare, stoffelijke uitdrukking eener hoofdzakelijk hooge geestesbeweging. De glimlach doet de zelfde verrichting als de regenboog. Door den glimlach treedt het Goddelijke op in het aardsche. Van al deze schoone formuleeringen komt intusschen niets voor in het boek van Vestdijk. Het is juist om dat zonder verfraayende afwijking beschreven wordt hoe gewoon en alledaagsch die glimlich van zelf bleef domineeren in de indrukken van den jongen man betreffende het meisje, dat dié graad van werkelijkheid en innigheid bereikt is, waardoor het werk met wat vocht uit den mystiek-mist gedrenkt wordt, met een neerwaaisel uit de mystiekspheer aangedaan. Als kunst is zoo een realistische roman wel geheel het tegenovergestelde van Vondel's kunst. Vondel arbeidt aan, be-arbeidt en werkt uít: groote edele kunstvormen, terwijl Vestdijk streeft naar de grootst bereikbare on-vormelijkheid, streeft naar het opdelven van het beste goud uit de brute, onbewerkte aarde, zoo ver mogelijk af van de werkplaatsen der edelsmeden. | |
Bij het lezen van Sophokles' Elektra door Vondel.Ik blijf er bij (zie een hierbij aansluitende aanteekening elders in deze bladen), dat de afstand tússchen dat wat men het eigen hart, het eigen gemoed, noemt, èn datgene, wat hier in schrift is uitgedrukt, hier dikwijls, zoo niet altijd, grooter is dan bij de modernen. Het is alleen indien, in díen graad van innige innerlijkheid, de eigen harts- of gemoedsgedachte, die bij de modernen voorkomt, in den hoogeren, grooteren, dicht-stijl is opgenomen, - dus zich | |
[pagina 567]
| |
daar ìn bevindt - dat deze Dichtkunst gezegd kan worden de moderne te overtreffen. Deze groote Dichtkunst doet nu dikwijls aan als iets, dat daar buiten den schrijver gemaakt wordt, als iets, daar gemaakts, of gemaakt wordends, waaraan, buiten ons, gearbeid wordt. Indien de diepste eigen gevoelselementen in dat daar buiten ons zijn opgenomen, is dat iets beters dan het om zoo te zeggen ongevormd zoo maar bloot leggen van die elementen; maar indien dat er werkelijk in is, zal de bedoelde Dichtkunst ons niet in de eerste plaats treffen als zijnde iets daar buiten ons gemaakt wordends. | |
De geboortklok van Willem van Nassau.is ook een meester-lijk gedicht, waarin zijn op te merken het door-een mengen van de werkelijkheid, die het gedicht betreft, èn voorstellingen uit de Grieksche Godenleer, en vervolgens een eigenaardig synthetiseeren van sensualiteit en spiritualiteit, of liever van ‘wellust’ en ‘liefde’. Zoodra er van Den Haag gesproken wordt als van een jufvrouw of jonkvrouw, en van een Oranjeboom, dat niet een feitelijke boom is, - kenmerkt dat een Dichtkunst en doet die in rang beneden den éersten rang blijven. De Geboortklok behoort tot die werken, die herlezen, bestudeerd en aesthetisch gecommentariëerd moeten worden. | |
Noach.Noach is een goed stuk, hoewel minder dan Lucifer en Faëton. De Inwijdinge van 't Stadhuis te Amsterdam is minder goed dan onderscheidene andere werken. Een aanhoudende juichtoon zoude in dit uitvoerige gedicht vereischt zijn, maar ontbreekt. Een vijftal regels is beláchelijk (het dansen der sterren om het stadhuis heen). | |
Lucifer.Gehouden naast den Geboortklok, bij voorbeeld, kenmerkt de Lucifer zich in de eerste plaats door een-voud van voorstelling, | |
[pagina 568]
| |
in den zin van afwezigheid van vergelijkingen, en híer door, dat bijna de verbeeldingsvoorstellingen of phantaisiën den lezer voorkomen werkelijkheid te zijn, in díen zin, dat de lezer zeer nadert het volkomen besef van identiteit tusschen verbeeldingsvoorstelling en werkelijkheid. Van die zône van den geest uit is het gedicht geschreven, waar als Waarheid blijkt, dat de afwezigheid van onderscheid tusschen Phantaisie en Werkelijkheid de hoogere Waarheid is, de uitspraak namelijk van dat hoogere besef, van dien hoogeren geestestoestand, die de afwezigheid van dat onderscheid vast stelt. In der daad is wat ik zie als ik uit het venster kijk de werkelijkheid en wat ik, even daarná, in mijn verbeelding zie, namelijk een engel in de lucht, de verbeeldingsvoorstelling of phantaisie. Maar dieper daarop ingedacht blijkt, dat beide zich alleen in mijn geest voordoen, het eene zien buitenwaarts door het oog, het andere inwendig, achter of boven het oog, maar dat de werkelijkheid van deze verrichting van mijn geest een en de zelfde werkelijkheid is.
Na beëindiging der eerste herlezing van Lucifer. Het fraaiste is weêr de beschrijving van den engelenoorlog, door Uriël, in het Vijfde Bedrijf. ‘Weêr’ om dat het ook de beschrijving door Apollion in het Eerste Bedrijf is, die naast de taal van Uriël het mooist is. Deze beschrijvingen zijn mooyer dan de gesprekken tusschen Lucifer en anderen over de redenen voor den strijd en de rechtmatigheid er van. Het top-geluid, vergelijkbaar bij fijn licht-gouden licht (waardoor Vondel zich boven Shakespeare, die dit licht (dat het ‘goddelijke’ is) niet kent, verheft, is, bij deze eerste herlezing, niet gezien. Het Geheel doet zich voor als een hoog etherisch kunstwerk. Het is zonder hapering geheel leesbaar, maar niet ‘vlijmend aantrekkelijk’. Ook doen zich niet correspondeerende meta-physischphilosophische verhevenheden achter de voorstellingen voor. De toedracht in Vondel's tooneelspel Lucifer is deze: Het is de engelenoorlog. De engel Apollion is naar de aarde, naar het Aardsche Paradijs, afgedaald om te zien hoe de menschen, een soort van nieuw, uit klei en leem geboetseerd, schepsel, het hebben. Hij neemt waar, dat zij zulke edele wezens zijn en het zoo | |
[pagina 569]
| |
goed hebben, dat God hen bóven de engelen schijnt te willen stellen. Een groot aantal engelen verdriet deze omstandigheid der mate, dat zij tot mompelen daarover, tot toorn, tot woede, geraken, en besluiten, - ten einde zich zelf in de, hun, naar God's éérsten wil, toekomende, positie te handhaven, en niet de minderen, de slaven, der menschen te worden - tégen díe engelen, die, ook wat dézen láatsten Wil aangaat, God's zijde hebben gekozen - oorlog te voeren en te overwinnen, om aldus God tot andere gedachten te brengen. Zij voeren dezen oorlog, maar worden door God's partij, onder aanvoering van den engel Michaël, overwonnen, terwijl hún aanvoerder, de engel Lucifer, tot straf voor zijn hoogverraad, in een duivel, een afgijselijk monster, wordt gemetamorphoseerd, die met de zijnen ter helle wordt verwezen. Uit wraak over deze ontzettende straf brengt een hunner nu den mensch, met zijn nakomelingen, ten verderve door, in de gedaante van een slang, den mensch te verleiden tot het eten van de door God verboden vrucht.
De plastiek - de voorstellingen van den oorlog in het lucht- of hemelruim - is vol pracht, maar heeft niet die scherp omlijndheid en die vastheid, welke men zich zoû kunnen denken Men zoude zich, bij voorbeeld, een teekening der plaatselijkheid kunnen verbeelden, waarbij werd uitgegaan van de middeleeuwsche opvatting, dat de hemel een landstreek was zich bevindend op het fundament van ons sterrendak, met God, resideerend in een paleis in een stad, met daaromheen de hemelvelden, waar de oorlog wordt gevoerd. Met de voorstelling der oorlogsbewegingen in de lucht, tusschen de wolken, waar tóch wagenen en z.v. bij te pas komen, treedt men tóch, - van zeker realistisch standpunt uit gezien - in het Rijk der Phantaisie. En dán is er ook geen reden om niet in de phantastische voorstellingen meer Geheel en meer vastheid te leggen. Men bespeurt, - bij de na-gedachte - wel den zeer hoogen ‘toon’, den zeer hoogen geestesverrukkingstoestand, van waar uit werd geschreven; maar het karakter is decoratief, niet diep psychisch of philosophisch. | |
[pagina 570]
| |
Lucifer.Bij de tweede herlezing bleek het Eerste Bedrijf nog schooner dan den eersten keer. Men ziet er in de heerlijkheid van het zinnen - van het stoflijk, - leven vóór den Zondenval, hoe dit, door zijn volledigheid, over-treft, het louter geestelijk, het, om zoo te zeggen, asketisch leven der èngelen, die immers niet lichamelijk voelen, hooren, ruiken, niet paren. Hier tegen-over wordt in het werk het soortelijk geluk der èngelen niet voorgesteld of verhaald. Ook de bedoeling van God om eens, in zijn Zoon, mensch te worden, wordt bijgebracht, om te toonen, dat God den mensch boven den engel wil stellen. Er wordt aangevoerd, dat de mensch de God-mensch zal worden door dat God mensch wordt, terwijl het probleem van het lijden van den God-mensch en van de Verlossing buiten beschouwing blijft. Het Eerste Bedrijf doet op een enkele plaats over een-komst zien met Shakespeare's Venus and Adonis en heeft een dergelijken stijl en waarde. | |
Manieren van lezen.Men kan, in tweede herlezing, een werk als Lucifer lezen zóo, dat men het zich er in bevindende hoogere minder bespeurt dan bij de éerste herlezing (herlezing na een groot aantal jaren). Dit zal gebeuren indien men zich tot de lezing zet met het voornemen nu eens in 't bizonder op de plastiek, of nauwkeurig op de onderdeden van de toedracht, te letten. Men kan dan lezen, nauwlijks bepaald genietende. Het genieten is niet alleen op zich zelf, maar is óok gewenscht om dat de hoogere eigenschappen van het gelezene juist van de genieting uit opgemerkt zullen worden. Wanneer men het werk leest hetzij om de leesteekens te tellen, hetzij om de plastiek op redelijkheid te keuren - tusschen welke twee verrichtingen betrekkelijk, dat is met betrekking tot hun verhouding tot de gewaarwording der hoogere eigenschappen, de afstand niet groot is - zal men de hoogere eigenschappen niet, of bijna niet, bespeuren. Het is bij de eerste lezing, of bij de eerste herlezing, een lezing in loutere overgegevenheid en zonder directe | |
[pagina 571]
| |
text-kritische bedoelingen, dat genóten wordt en díe indruk verkregen, waarin het waarnemen der hoogere eigenschappen, - zij het ook niet altijd even scherp omschrijfbaar - vervat is. | |
Faëton.Faëton, door Vondel, is dicht-bij Lucifer, is soort-gelijk van wereld, van spheer, van lot-geval, van dramatisch gegeven, van verbeeldingsvoorstelling. Ook de zelfde eigenschappen en onvolkomenheden: weinige vastheid en nauwkeurigheid in het Geheel der plastische voorstelling, geen psychische of philosophische ondergrondsche paralellen of evenredigheden. Het is een decoratieve voorstelling, die op twee plaatsen met zoo krachtige, realistische, verbeeldingswerking zich verheft, dat het visioenaire genaderd wordt: daar, waar de ontvangst van den Westwaards neigenden zonnewagen door Ethiopië wordt beschreven, en daar, waar de aarde klaagt over haar beploegd en beëgd worden. Het hoogste, het hoogste element, dat ik in de Dichtkunst heb gevonden, duid ik, bij de waarde-bepalingen, in vergelijking aan als licht gouden licht. Dit is wat ik ‘het goddelijke’ noem. In mijn aanteekeningen over Goethe wordt dit zoo aangegeven.Ga naar voetnoot1) Nu wordt datgene, dat met licht gouden licht wordt vergeleken, te weeg gebracht door het dichter-‘geluid’, door den klank, door het rhythme, dus niet door, wel in verband met, de hoedanigheden der plastiek: redelijkheid, rijkheid, verscheidenheid, oorspronkelijkheid. In de ideale Dichtkunst, zoo als ik mij die voorstel, komen de diepste, de innigste dingen van mystiek en philosophie voor, en deze dan ‘massief’, vormenrijk, muziekrijk, gemaakt, zóo, dat tusschen den toestand, waarin deze dingen zijn in mystiek-leer of in hoogste philosophische geestesspelen, en dien, waarin zij zijn in de bedoelde Dichtkunst, het zelfde onderscheid is als tusschen een korrel schoonst goud èn dat zelfde goud verwerkt in een sierlijk voorwerp. | |
[pagina 572]
| |
Ik zoû Faëton eerst, in de nauwgezet bepaalde beteekenis, een Drama kunnen noemen, indien twee gegevens als twee in gehalte gelijke waarden tegen over elkaâr werden geplaatst en met elkaâr in conflict werden gebracht: het ordelijke, degelijke, regelmatige, èn het roekeloze. In Faëton is echter het roekeloze het onweêrsprekelijk in zich zelf verwerpelijke. De pleitredenen in het tooneelwerk ten gunste van de figuur Faëton vragen om medelijden, mildheid, vergevingsgezindheid jegens hem; geenszins streven zij er naar de schoonheid der roekeloosheid als de meerdere der tegenovergestelde schoonheid te doen uitkomen. Er is iets, waardoor ik gedeelten van den eersten den besten onder de voortreflijke realistische romans liever lees dan een groot dichter zoo als Vondel. Het wil mij voorkomen, dat in dat realistisch werk iets is, dat meer verwant is aan de diepste mystiek en de hoogste philosophie dan Vondel het is. Indien wij vermogens zoo als die van Vondel konden ver-eenigen met die bestand-deelen van het realistische, zóo, dat die vermogens al hun hoedanigheden behielden maar door die toevoeging rijker aan eigenschappen werden, werd een betere kunst dan die van Vondel gemaakt. Al is groote Dichtkunst eenvoudig Groote Kunst vergeleken bij modern werk, dan kan toch dat moderne iets, het een of ander, op die Groote Kunst vóór hebben. Ik hoorde liever het spreken in den toast van zekere onderwijzeres dan het zingen van het mannenkoor uit het Nederlandsche dorpje America. Zingen is een hoogere verrichting dan spreken, maar indien daarom elk zingen niet iets hoogers is dan elk spreken, verliest het axioma aan belangrijkheid. Spreek ik van gebrek aan vastheid, nauwkeurigheid en redelijken samenhang in Vondel's plastiek, dan bedoel ik dat men het geheel van de scène, het geheel van de plaats, waar zich het Drama af-speelt, niet, in verbeelding, ziet, zóó als men een omwandeld en doorloopen gebouw in een aardsche stad, of een dorp met zijn omgeving, met den geest, door het oog, ziet. De voorstelling, die men krijgt, is eenigszins doezelig en verward. | |
[pagina 573]
| |
Ontleding van indrukken-ontvangst.De omzetting van het Geheel der indrukken van een tooneelwerk van Vondel, na de lezing, in een licht goud licht, - hetzij dat dit, in de verbeelding zichtbare, zelf de directe omzetting van het vernomen (rhythme-) geluid is, hetzij dat het licht goud licht verkregen wordt via het zien van het dichtwerk in de verbeelding alsof het een schilderij ware - is mij gebeurd met den Lucifer eenige jaren geleden; terwijl na de lezing in 1937 alleen het schilderij, namelijk de plastische voorstelling, zich vertoonde. Men zag een zeer hooge lucht, een teeder wolkgewelf van schakeeringen van zacht door-lichtte licht-witte kleur, en daar-door heen nauwlijks aanwezige sporen van licht rose, heel licht rood, en iets zilverof licht goud-achtigs. De verbéelding werkt alleen met zíchtbaarheden. De mensch herínnert zich ook muzíek mentaal. Men kan in gedachte een melodie reproduceeren, namelijk zonder dat er zintuigelijk hoorbare klank is. Dit is herínnering; maar níet verbéelding.
Het genoemde licht goud licht beteekent de aanwezigheid van wat het ‘goddelijke’ genoemd wordt, - van wat door mij het goddelijke genoemd wordt van een wetenschappelijk nauwkeurige perceptie uit, van uit een toetsings-schema, dat men voor zich zelf heeft gemaakt.
Bij de herlezing van een kunstwerk, welks eerste lezing het licht goud licht heeft geproduceerd, kan men naar dat licht zóeken, kan men, van het onderbewuste uit, stréven naar de hervinding van dit verschijnsel in de verbeelding, - in de hoop, dat juist dit speuren met een voorop gesteld doel het opkomen van het verschijnsel niet belet. Wanneer men zich na een herlezing herinnert den indruk ná de éerste lezing en men ziet dan weder dat licht goud licht in de verbeelding, is dat een volstrekt andere werking als het onvoorzien uit zich zelf ontstaan van de voorstelling na de, argeloze, eerste lezing.
Gij hebt begrepen, dat noch dit licht goud licht, noch de ‘schilderij’, iets te maken hebben hetzij met de herinnering aan | |
[pagina 574]
| |
de voorstelling op het tooneel van het kunstwerk hetzij met een verbeeldings-voorstelling, welke men voor zich zelf kan maken van hetgeen men gelézen heeft, bij Lucifer dus een voorstelling van die Engelen in hun strijd, en z.v. Het licht goud licht en de schilderij zijn beide de omzetting van den indruk, die van de kunst-soort of kunst-graad, als zoodanig, van het werk, ontvangen is. | |
Mus van Suzanne Bartelot.Een kort-regelig gedicht zoo als dat op De Mus van Suzanne Bartelot (uit het Latijn van Van Baerle) is een aller-aardigst Renaissance-gedicht. Men kan zoo een gedicht op allerlei eigenschappen keuren, op zijn werkelijkheidsgehalte, op de soort zijner ‘zinnelijkheid’, op den aard zijner plastiek, op de mate van genegenheid in zijn hoofschheid (de bepaalde gemoedshouding, die er in is, namelijk), - behalve dan nog op de oppervlakkige eigenschappen, die zijn zijn bouw wat aangaat de schikking der motieven, zijn taal met de soortelijkheid der woorden, en zoo verder, - op allerlei eigenschappen, terwijl terzijde gelaten wordt de hoofdzaak wat aangaat zijn wezen als gedicht, namelijk zijn metrum en zijn rhythme en de verhouding dier twee tot elkaâr. En hier bij moet dan opgemerkt worden, dat wat betreft de kenschetsing in 't algemeen, - met het aangeven van zijn rang in de Literatuur -, de resultaten van het onderzoek op de verschillende genoemde punten volkomen parallel zullen zijn aan die, welke de nauwkeurigste beschouwing van zijn metrum en rhythme zoude hebben. Met andere woorden: de aanwezigheid van onwaarschijnlijkheden, van onjuistheden, in de voorstelling, van verwarring bij de constructie en de verbinding der motieven, zal over-een-komen mèt, zal doen blijken: de aanwezigheid van een minder goed rhythme dan heeft het werk, waarin die verkeerdheden niet voorkomen.
Het karakter van bovengenoemd gedicht is, dat het zinnelijk, in de beteekenis van wel-lustig, is juist om dat het een zinnelijke verbeeldingsvoorstelling suggereert, zonder die vol-uit te geven. | |
[pagina 575]
| |
Het is daarom zonder eenige gelijkenis met de naakte figuren der Italiaansche Renaissance-schilders, of met die van den, van de Italianen volstrekt verschillenden, Rubens. | |
Adam in ballingschapbehoort bij Lucifer en Faëton en heeft ook veel zeer moois. Wederom komt hier niet uit wat psychisch-philosophisch de ‘Verboden Vrucht’ beduidt, hoe namelijk de Zonde, welke bestaat in de kennis van Goed en Kwaad, welke zonde bedreven wordt ten einde door die kennis aan God gelijk te worden, - en welke Zonde gesymboliseerd wordt door het eten van den verboden appel - paralel gaat aan, of correspondeert met, bepaalde momenten of feiten in het diepste menschengevoels- of besefsleven. Het is het in de prachtigste dichtkunstwendingen gedramatiseerde, namelijk in tafereelen en dialogen geconstruëerde, Paradijsverhaal uit den Bijbel, in welke constructie groote gemoedskracht haar aanzwellingen en golvingen doet gewaar worden, maar waarin wat de mystici de Ziel noemen, begrepen als een dieper, inniger iets dan ‘het gemoed’, niet voorkomt. Overigens doet deze waarneming er niet toe, waar het er alleen op aankomt deze zeer hooge diaphane en aetherische, met bewegingen, die zijn als de lentevolken van het menschengeesteslandschap, werkende, Dichtkunst, te genieten, te bewonderen, daaraan lijdelijk deel te hebben. | |
Werking van Vondel in de lezers.De groote werking van het Dichtwerk van Vondel is de verheffing van het gedachtenleven der lezers. Indien Vondel schrijft, schrijft hij óver iets. Hij behandelt een onderwerp. Terwijl hij schrijft, dénkt hij over dat onderwerp op zekere wijze. Deze wijze van denken nu over de onderwerpen der gedachte is een betere, - edelere, hoogere, - wijze van denken dan het doorsneê-denken van, bij voorbeeld, de tegenwoordige menschheid. Wanneer er een stadhuis wordt ingewijd, wanneer er een kind geboren wordt, denken gij en ik over dat onderwerp, en notaris A. | |
[pagina 576]
| |
zegt tot rentenier B.: ‘het is goed geloopen met die inwijding. Het werd ook wèl tijd, dat dat nieuwe stadhuis er kwam’, en: ‘heb je gehoord, Anna Verhoeven heeft weêr een baby. Nou, het gaat hun voor den wind tegenwoordig. Het kan wel lijden.’ Zoo als onze gedachte tijdens het uitspreken dier woorden is, is zij voort-durend betreffende deze, en andere, onderwerpen. De aard van Vondel's gedachte nu, is ánders. Hij heeft niet een gewonen, maar een buíten-gewonen, een, bij den doorsneêmenschengeest te vergelijken, rijken, sterk en hevig levenden of zoet geurenden geest, en, als waren het heete, als waren het veelvlammige vuren, en als waren het onafzienbare lente-boomgaardontbloesemingen, vereenigen zich de machten van het gevoel, de geest-driften en verteederingen, mèt de gedáchten van den geest. Hij beseft, hij wéét, te leven in een wereld van heerlijkheden, en bewegingen in die wereld, - zoo als de inwijding eener woning voor het voornaamste levens-orgaan van een der vormen, waarin het menschheidsleven is opgekomen, van een stadsburgerij, - zoo als een geboorte, en een geboorte in een ‘doorluchtig’ geslacht, waardoor de menschheid een der schoonste hoogten, waartoe zij is opgebloeid, ziet verrijkt - bewegingen in die wereld dus, brengen aanstonds deze gevoel smachten in den Dichter in antwoord-beweging. Indien opgetogenheid iets beters, een betere geestes-toestand, is dan gematigde onverschilligheid, - dan moet voort-durende opgetogenheid iets beters zijn dan de permanente staat van redelijke nuchterheid. Deze opgetogenheid betreft álle onderwerpen. Alle onderwerpen, wanneer zij dezen geest binnen komen, treden immers onvermijdelijk in de atmospheer van dien geest. Wanneer ik in het gewoon bed op sterven lig, of wel ik word zeer gewond in den oorlog, dan heb ik niet meer de gewone geestkracht en ben niet meer tot opgetogenheid in staat. Ben ik met geest-drift ten oorlog getrokken, dan heb ik nu allicht berouw over dien geest-drift, maar hiervan is de oorzaak, dat mijn geest zwak en ziek is en dus tot de beste manifestaties niet meer in staat. En deze wending neemt dan ook niet weg de onmogelijkheid der ontkenning, dat ten oorlog trekken bezield door idealen-liefde, door geest-drift en heerlijken moed, een betere gesteldheid is dan | |
[pagina 577]
| |
de opmarsch te doen vervuld van afkeuring, angst en afgrijzen voor het doel. Vondel nu bezingt ook den oorlog. Hij is als de soldaat, in wiens geest de toekomst-voorstellingen van verwonding, verminking, versmachting van honger en dorst, van ziekte en dood, geen toegang kunnen krijgen om dat die geest geheel bezet is door de hoogste machten, die tot het geestesleven behooren, idealen-liefde, geest-drift, helden-moed.
Het is ver van mij af den vrede niet te stellen boven den oorlog, indien er tusschen die twee moet worden gekozen. Maar indien de oorlog tot het leven der menschheid altijd behoord heeft en voor zoo ver men naar waarschijnlijkheid voorspellen kan, zal blijven behooren, - dan is het zeker beter den oorlog met pleizier, dan met afkeer, te voeren. Terwijl in de laatste vijftig, en vooral in de laatste twintig, jaar meer ten bate van den vrede is gewerkt dan ooit te voren, en men daartegenover moet waarnemen, dat de toebereidselen tot den oorlog nimmer te voren het peil van thands hebben bereikt, dan neigt men wel zeer tot het aannemen zijner onafwendbaarheid op den duur. En dan behoort men den oorlogvoerenden de zelfde gemoeds-stemming aan te prijzen en bij te brengen als welke men het den deelnemers aan een expeditie in een door menscheneters, leeuwen, tijgers en wolven bewoonde wildernis zoude doen.
Een dichter als Vondel is de stem van zijn volk. Zijn voorbeeld leert aan het volk, hoe het moet denken en gevoelen. De menschen, uit wie het volk bestaat, zijn, van hun oorspronkelijken toestand uit, gegroeid tot staatsburgers. Zij leven als deelen van het Rijk, waartoe zij behooren.
Even als de zeventiende-eeuwer zwierig, in schoonen vorm, gróet, moet hij ook zwierig en schoon dénken. De Hollandsche, de Amsterdamsche, menschheid dénkt in haar dichter. In dat deel van haar, dat die dichter is, denkt zij op zijn mooist. Aan den dichter kan ieder lid dier menschheid waarnemen, hoe hij zelf denkt, zij het heel in 't klein, vergeleken bij de machtige gedachte van zijn woordvoerder. | |
[pagina 578]
| |
Samson.Instructief is nu een vergelijking van Vondel's Samson met Milton's Samson Agonists, dat vroeger wel eens door mij het beste gedicht van Milton werd gevonden, in vergelijking met Paradise lost en Paradise regained. In Samson is ook veel moois, dónker-moois, hoewel, door den aard dezer Dichtkunst, steeds van een líchte donkerte. In de geschíedenis van dezen Samson is onduidelijk, - om dat men er terloops in vermeld vindt, dat op den fatalen dag der wraak Samson's hoofdhaar zijn groei hernomen had zonder aanduiding der mate van dien groei - of de herwonnen kracht van Samson voortkwam uit dien haargroei òf wel uit een door God hem ingestort vermogen, waarbij de haren niet meer oorzaak en voorwaarde voor de buitengewone kracht waren. Het geschiedkundig schema, de feiten-op-een-volging, waarvan in een Dichtstuk sprake is, moet altijd nauwkeurig natuurlijk en juist zijn. | |
David in ballingschap.Koning David in ballingschap is niet zoo mooi als Samson. Dit werk heeft eenige overeenkomst met Sofokles' Elektra. De hevigheid van het gevoelsleven, zoo als men dat in zich zelf vindt, vindt men zelden in Dichtkunst uit-gedrukt. Men kan zich een Dichtkunst denken, waarin men juist dat eigen gevoelsleven, met zijn innigheden en zijn hevigheden zoû aantreffen en daar dan opgenomen in en bezielend de weidsche dichtvormen. Chaucer en de prae-Shakespearianen komen dit nog het meest nabij. Maar deze zijn om zoo te zeggen meer realistisch van versbouw en hebben niet die breede en kunstige vormen, waaraan zoo gezien wordt, dat het een kunst-werk buiten zich was, dat de dichter maakte. | |
Verkeer van onzen geest met Vondel.Een jaar lang met Vondel leven. Door het on-be-vóór-oordeeld lezen van eenige bladzijden elken dag, juist zoo als men een | |
[pagina 579]
| |
nieuwen twintigste-eeuwschen roman zoû lezen, zich allengs van zijn geest, van zijn dichter-geest, doordringen en aldús dien leeren kènnen, tot men zelfs eindelijk, - óp de wíjze leert kennen, die alleen langs dezen weg te bereiken is, - leert kennen dat intiemste en hoofdzakelijkste bestand-deel, dat Vondel binnen de ‘goddelijke’ zône, dat hem, na eerste lezing, of lezingen, van Lucifer, bóven Shakespeare deed stellen. Het is niet genoeg te zeggen: ‘ja, vróeger heb ik dát er in gevonden, maar nú vind ik het niet meer terug.’ Indien het bedoelde ééns er in gevonden is, móet het er in zijn. Het is natuurlijk mógelijk, dat het alleen onder zekere omstandigheden van den eigen geest gevonden kan worden. Maar nu is dan de bedoeling als 't ware ongemerkt zóó intiem met hem te worden, dat de eigen geest het een en ander over neemt van den zijnen, zoo als men waarschijnlijk door aanhoudend samen leven iets over kan nemen van den aard van een ander. Hier en daar is bij de lectuur reeds een enkelen keer het gemoedsbewegen van den dichter in zijn regels bespeurd, een om-hoog-gaan, als een aanzwelling van de onzichtbare, en daarom als dof, als ondergrondsch, aandoende, gemoedskracht van den dichtenden mensch ónder de zichtbare gedrukte regels. Dit is natuurlijk de opmerking van iets diepers dan zijn de ‘modern’ aandoende kleine, oorspronkelijke, wendingen, zoo als de uit-drukking een ‘rozenvlaag’ en andere. Zich indringen in het heer-lijke leven, in het verheerlijkte dichterleven van elken van Vondel's levens-dagen. De laatste groote uitgave in één deel, door Verwey gemaakt, is hiertoe zeer geschikt. Het is een groot dik boek vol muziek, dat daar steeds bij u ligt, een enorme bundel, met op elk van de honderden en honderden bladen aan weêrskante poëzie. Het is niet alles even mooi. Er zijn longueurs, zoo als, in Samson, de samenspraak tusschen den aartspriester en de koorwaarzeggerin over het toelaatbare van tooneelspel in een tempelGa naar voetnoot1); maar op iedere bladzijde hervindt men dat rhythmische geprevel, waarin de altijd tot een zekere hoogte opgevoerde dichtkunst zich beweegt. | |
[pagina 580]
| |
Verwey's VondelToen ik Verwey's een-deeligen bundel ontving, had ik een gedeelte gereed van een beschouwing, die ik schreef ter gelegenheid der twintigste-eeuwsche Vondel-herdenking. Bij het lezen van Verwey's Inleiding trof mij, dat daarin enkele beweringen juist het zelfde waren als die ik zelf pas had neêrgeschreven. Zoo: die over de plaats in onze waardeering toekomend aan Vondel's Lucifer in verhouding tot andere zijner werken, zoo die over de onvertaalbaarheid van gedichten. Ik had Verwey over deze treffende coïncidentie willen berichten.... op den dag zelf, dat ik de tijding las van zijn overlijden. De in 't bizonder treffende motieven in Verwey's Inleiding tot den een-deeligen Vondel zijn: ten eerste het verhaal van hoe hij is begonnen een groote bewondering voor Vondel te krijgen door het meest waarde-rijke, meest verheven, werk, en hoe hij, van díe waardeering uit, ten slotte ook is gaan houden van Vondel's betrekkelijk arm aan waarde zijnde werken, om dat in die, minder goede, werken toch voorkomt Vondel's manier, welke ook wordt gevonden in de aller-bèste werken, zij het dan in deze míndere werken zonder de bezieling, welke het beste werk tot meester-werk van den eersten rang maakt. Dit is een geestes-houding ten opzichte van literatuur, waarmede men veel verkeert, die principiëel tegen-over-gesteld is aan de mijne, en die zeer opmerkelijk is. Men kan deze geestes-houding vergelijken met een genegenheid voor iemand, van wien men éens een zeer edele of heldhaftige daad heeft bijgewoond en met wien men den voort-durenden omgang nu zeer op prijs stelt om dat men in allerlei kleinigheden van zijn manieren-van-doen, die anders allicht geheel onopgemerkt waren gebleven, nu de sporen van het zelfde karakter ziet, dat hem éens tot dat gróóte gedrag heeft gebracht. Het tweede treffende motief in Verwey's genoemde Inleiding zijn de uit-een-zettingen omtrent de vermenging van het (Romeinsch-) klassieke èn het zeventiende-eeuwsche Hollandsche in Vondel's werk en betreffende de aanwezigheid der eigen, Hollandsche, kunst in Vondel's vertalingen uit het Latijn. Ten derde en vierde dan waren de mijn aandacht bizonder | |
[pagina 581]
| |
rakende uitingen in deze Inleiding de hier het eerst genoemde, van waarde-bepaling der stukken van den zeventiende-eeuwer en het inzicht over vertaalbaarheid.
De Inleiding doet ook blijken de soortelijke vertrouwdheid van Verwey met de Dichtkunst, hier in 't bizonder dus met Vondel's Dichtkunst. Verwey was een kènner van Dichtkunst, - zóo als er ook zijn kenners van schílderkunst. De kennis der Dichtkunst van Verwey was zelve dichterlijker, veel meer met hooger gevoelig begrijpen der eigenlijke Kunst doortrokken, dan is de kennis van schilderkunst der meeste schilderkunstkenners. Maar in 't algemeen is er verwantschap tusschen beide kennis-soorten, blijkend bij vergelijking van déze kennis met een andere, die zich in de hoogere, om zoo te zeggen abstract aesthetische, regionen beweegt. Er is een zoowel principiëel als essentiëel verschil in twee opvattingen, waarvan de eene zegt: Vondel is een groot Nederlandsch dichter, daarom bemin ik hem, en nu interesseert mij alles van hem, en wil ik steeds meer en steeds vollediger alles van hem weten en kennen; en van welke de andere zegt: mij interesseert in de hóogste mate het béste van Vondel, - in een mate zóó groot, dat er een ruime afstand is tusschen dit interesse èn het interesse, dat ik in der daad óok ten zeerste heb voor al het andere van Vondel. Mij interesseert in een al het andere overtreffende mate het bèste van Vondel, om dat mij niet in de eerste plaats Vondel, of Vondel's kunst, maar om dat mij in de eerste plaats dat bèste interesseert. Ik zoek, met een zoowel door mijn verstand onwrikbaar gesteunden als door mijn gevoel heet aangewakkerden aandrang dat beste, waar het zich ook moge bevinden. |
|