De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Pleidooi voor ChinaNaar aanleiding van: G. Lowes Dickinson. Brieven van een Chinees. Vertaald en ingeleid door Johan W. Schotman. - L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage, 1937. Dit boekje heette in de oorspronkelijke uitgave: ‘Letters from John Chinaman’. En het zag het licht, een kleine veertig jaar geleden, naar aanleiding van den dusgenaamden ‘Boxer-opstand’ in en om het Peking anno 1900. De schrijver is een der zeldzame Ariërs geweest, die zich hebben weten te verzinken in de geestesgesteldheid van het Chineesche Ras. (Terecht noemt de inleider de Americaansche romancière Pearl S. Buck, die onlangs den Nobel-prijs verwierfGa naar voetnoot1)), als een tweede, recenter, voorbeeld.) Hij maakt zich tot spreektrompet van China's intellect en zegt rake dingen, die menig Hemeling gedàcht zal hebben, maar te beleefd was, uit te spreken. In korte, doch zeer diepgaande, hoofdstukken worden China's classieke Beschaving en onze Avondlandsche-van-ná-1789 tegenover elkander gesteld. De vergelijking valt allerminst ten gunste van deze laatste uit. Er wordt een beeld ontworpen van het oude, gelukkige China, het ‘Wereldrijk’ - om met Spengler te spreken -, dat, ofschoon misschien een ‘Petrefakt’, toch springlevend was en, aan het eind van eenige duizenden jaren haast ongestoorden vrede, een toestand van innerlijk evenwicht kende, waarnaar ons roezig Avondland tevergeefs haakt. Voor iemand als schrijver dezes, die van dit Keizerrijk der Harmonie slechts de spaarzame resten mocht aantreffen, is de gedachte bitter, dat maar een kwart eeuw ligt tusschen deszelfs ondergang en zijn eerste bezoek aan het Rijk des Hemels. Nog bitterder smaakt het weten, hoe de vernietiging van dat eerbiedwaardig Rijk te wijten valt aan moedwillig toedoen van eigen Ras. De geschiedenis der betrekkingen tusschen Avondland en China is geen zaak om trots op te gaan. Door de mand genomen, heeft de Blanke zich in dat vreemde Cultuurgebied inderdaad gedragen als Barbaar. En niet eens als een móóien Barbaar. Wie de ruïnes van de voormalige Verboden Stad te Peking gezien heeft, wie zich het daar gebeurde reconstrueert aan de hand van waarheidlievende verslagen - bijv. B.L. Putnam Weale's | |
[pagina 547]
| |
‘Indiscreet Letters from Peking’ -, wie er zich rekenschap geeft van het vandalisme eener bandelooze Blanke soldateska, kan niet anders, dan zich schamen voor de manier, waarop zijn bloed een alleszins gelijkwaardige (en enkel maar momenteel zwakkere) Beschaving heeft mishandeld. Zeker, er zijn verzachtende omstandigheden. Huursoldaten spruiten zelden voort uit de meest verfijnde kringen hunner samenleving. En dan: wie, zelfs onder de officieren, begréép China? Europa leefde midden in coloniale expansie. Het laat zich denken, dat de meesten het verschil niet zagen tusschen een negerlandstreek aan den Congo en deze oude, rijke, hooge Cultuur. Kooplieden zijn op winst uit. Diplomaten zoeken macht. Slechts wijsgeerige scholing kan menschen bekwamen tot Cultuur-boden tusschen onderling vreemde Beschavingen. En kom nu maar eens om wijsgeerigheid bij kooplieden en soldaten! Onder diplomaten en officieren treft men ènkelen; maar het ware wel een wonder geweest, als deze witte raven juist de leiding hadden gekregen en gehouden over de betrekkingen met China! Bekrompen vastgeroest in eigen waardestandaarden, hebben de meeste invallers wel in ernst geloofd, den Chinees, dat rare type - in hun oog! - met staart, zijden jurken aan en stokjes-om-te-eten, nog ‘beschaving’ te brengen ook. Maar pacificatie en civilisatie op de punt van de bajonet, die deugd doen onder wilden, slaan in hun tegendeel om, wanneer zij geprobeerd worden op een wèl anders-áárdig doch gelijkwáárdig Ras. De Blanke ‘men’ vond het wel niet de moeite waard, zich in het wezen van dat China te verdiepen. En dit is misschien nog de sterkste der verzachtende omstandigheden bij de schuld, die het Avondland jegens China op zijn geweten heeft. Met dat al blijft het een schandaal. Men heeft China afgetuigd, zooals eertijds Venetianen, Pisanen, Genueezen etc. dit met het Byzantijnsche Rijk deden. Een Cultuurverwoesting zonder weêrga in de heele nieuwere geschiedenis. Want wat daar werd neêrgesabeld was een mentaliteit, meer nog dan een reeks troepen, kunstwerken en paleizen. De oudste levende Beschaving ter wereld werd, in minder dan een eeuw, ontwricht door onze jonge, sterke, agressieve, maar ook gistende, onevenwichige en - dank zij 1789 - parvenuïg geworden Avondlandsche wereld. Zóó baande men den weg voor het bolsjewisme Zóó veranderde men het gelukkige China der Keizers in het land der eeuwige burgeroorlogen, waarmede tenslotte - o! vloek der booze daad! - zelfs nauwelijks meer zaken te doen viel. Terwijl het daar toch om begonnen was. G. Lowes Dickinson deed, reeds vlak ná den Boxer-opstand, met dit boekje een poging om den Westerling - en speciaal den Engelsch-sprekenden - wat van dit begrip-voor-China bij te brengen, dat zoo jammerlijk ontbrak. En nòg ontbreekt. Want al wijst de inleider er terecht op, dat in het huidig Japano-Chineesche conflict de Avondlandsche sympathieën meer aan China's zijde staan, dit spruit stellig minder voort uit liefde en/of begrip voor China dan uit afkeer - trouwens ook meestal onberedeneerd - tegen Japan. | |
[pagina 548]
| |
Deze ‘Brieven’ zijn een der allerbeste geschriften, die op dit gebied bestaan. Voortreffelijk is de critiek op het Avondlandsch gebrek-aan-(waren)-familiezin, in tegenstelling met China's sterk familiestelsel (pag. 19-22). Dito de uiteenzetting van China's aloude Autarchie tegenover de zonden van den - toen - in het Avondland opgeld doenden vrijhandel (pag. 26 .. 32). Hier treft ons reeds een eigenaardigheid, die verder steeds duidelijker aan den dag treedt, nl., dat het oude China - evenals, zij het niet zoo kras, het oude Azië überhaupt - veel instellingen bezat, die tegenwoordig tot de idealen van - ruime en steeds ruimere deelen van - het Avondland behooren. De beschrijving van het Chineesche platteland in dien gezegenden tijd (pag. 36 .. 40) zoû, mutatis mutandis, uit Darré's pen gevloeid kunnen zijn in een opstel ter verheerlijking van ‘Blut und Boden’. Dadelijk daarop (pag. 40 en 41) een schets van wat wij nu Corporatisme zouden noemen. Dan deze volzinnen (pag. 42): ‘Toen ik zoo straks poogde, u een typisch voorbeeld te geven van het Chineesche leven, koos ik daartoe een boerendorp. Ik deed dit, omdat het boerenmilieu onze beschaving het best kenmerkt. Het is waar, ook wij hebben steden, steden die misschien even monsterachtig zijn als de uwe. Maar zij vormen slechts uitwassen aan een maatschappelijk lichaam, dat in wezen op den landbouw is ingesteld. Bij u is dit juist omgekeerd.’ Zoo zal misschien, anno 2100, een opvolger van Darré tot, laat ons zeggen, de Americanen kunnen spreken, indien de Duitsche landbouwplannen slagen. Is trouwens het Erbhofgesetz niet een poging om - eindelijk weêr - in Europa te verwerkelijken, wat Azië - ook Java, met zijn Dessa's - tot voor kort bezeten heeft of nog bezit? Dat wat wij Blanken in den loop van ongeveer een eeuw hebben stuk gemaakt of, althans, sterk beschadigd in Azië, vormt thans voor millioenen onzer het hoogste aardsche ideaal. En niet enkel op sociaal-economisch gebied! Terzelfder tijd bootsen de Aziaten, waar zij kunnen, onze fouten na. (Den verstandigen niet te na gesproken.) In Azië trof mij telkens de begeerte van vele - niet alle - intellectueele landskinderen om juist die Avondlandsche instellingen over te nemen, waarvan wij nu de wrange vruchten plukken. De door den briefschrijver geschetste methode van oproer-bestrijding (pag. 50), inderdaad een classiek-Chineesche manier, lijkt mij voor andere landen dan China weinig aanbevelenswaardig. Dat het daar kòn - en misschien nog of weêr kan of zal kunnen - vloeit m.i. voort uit des Chineezen ongelooflijk groot ontzag voor het Intellect. Daarvan geeft de auteur een omschrijving (pag. 54 en 55), die even raak als sprekend mag heeten. Het - ten onrechte destijds veel gesmade - Mandarijnenstelsel kwam neêr op een bevestiging van het Intellect als maatschappelijke classe en wel als de heerschende. China, het oude, was een land, waar, in wezen, de geleerde regeerde. Nog tot in onze dagen gaat het ingeworteld respect der massa voor het Intellect zóó ver, dat ieder, | |
[pagina 549]
| |
meer of minder, gestudeerde haast automatisch door den koelie wordt erkend als leider; eene omstandigheid, waarvan, in jonger jaren, trouwens wel eens misbruik gemaakt werd door onrijpe scholieren. Doch welk een deugd: eene Volksmassa, die, wel verre van, zooals bij ons, wezenlijk afgunstig en wantrouwend te staan tegenover den ontwikkelde, het intellectueel overwicht instinctmatig aanvaardt en erkent als rechtstitel op aanvoerderschap. Voeg hier nog bij, dat de classieke studiën der Mandarijnen vooral een letterkundigen aard hadden. Onze auteur geeft hiervan (pag, 55... 57) eene pakkende uiteenzetting. Literatuur was daar èn neerslag èn voedingsbodem van den levensstijl. Hij zegt er dan bij (pag. 57): ‘Dit hebben wij, dit kunt gij ons niet geven; maar gij kunt het ons zoo licht afnemen. Het gaat verloren in het geratel der weef spoelen; het wordt onzichtbaar in den rook der fabrieken; het wordt gedood door de moordende jacht van het Westersche leven. En als ik naar uw zakenlieden kijk, de menschen, die gij het meest bewondert; als ik ze zie zwoegen, uur na uur, dag na dag, jaar in jaar uit, in den tredmolen van hun gedwongen en vreugdeloozen arbeid; als ik zie, hoe zij de dagelijksche zorgen meedragen in den schaarschen vrijen tijd, dien zij zich noode gunnen, hoe ze zichzelf minder afmatten door arbeid dan wel door tobberijen en bekrompen zorgen - dan, moet ik bekennen, gedenk ik met voldoening den simpelen sleur van onze oude wijze van werken, en prijs ik boven al uw nieuwe en gevaarlijke wegen het platgetreden pad, waar onze voeten zóó vertrouwd mee zijn, dat wij, al voortgaande, den tijd hebben, onzen blik naar de eeuwige sterren op te slaan.’ Helaas! Sedert die woorden geschreven werden, hebben wij het China afgenomen. Of, tenminste, grootendeels. Uit de jaren 1925 en 1932 herinner ik mij, in den omgang met Chineesche vrienden, nog wel sterke sporen te hebben bemerkt van gene levenshouding, maar later niet meer. Wat er misschien nog van rest, breekt Japan nu af. Zelfs het, reeds in vele stukken gereten en uit duizend grelle wonden bloedend, China van vóór 1932 was nog een wereld vol bekoorlijke rust, waar het jachtend hoofd van den Avondlander zich vlijde en in slaap zonk aan de zachte borst van Moeder Azië. Shanghaï stond al vol met fabrieken. Maar toch waarde nog de zoete adem der eeuwen door de straten en over de velden rondom. Tooverland, dat te gronde gaat onder de hamerslagen eener opschietende industrie. Droomwereld, die nu dra tot efficiency gedresseerd zal worden door kittige Japansche bazen. Ik weet het wel: de droom werd soms een nachtmerrie. Wanneer een melaatsche zijn leeuwenkop om een straathoek vertoonde en zijn aangevreten spookhand uitstak om een aalmoes. Maar de kans van omslaan-in-een-nachtmerrie behoort bij droomen. Lepra heet weinig besmettelijk en men vergat het gauw. Schemer steeg tusschen de huizen. Gele vrienden wachtten met thee en zonnebloempitten. Uit vensters klonken flarden van miauwzang; vanuit de zacht-deinende rickscha keek men de lieve snuitjes der passeerende | |
[pagina 550]
| |
Chineesche meisjes aan. En wat gaf het, welk jaar het was? De tijd ver ging en werd vergeten. Het leven dreef op den stroom der eeuwen. En toch: dit was nog maar een afglans. Hoe heerlijk moet het daar geweest zijn vóór 1900, in den tijd, toen de schrijver van dit boekske er vertoefde. Alles was nog heel, geordend, gezond, welvarend en in bloei. Dit heeft het Avondland verwoest. Onze grootvaders en vaders hebben Doornroosje uit haar slaap gewekt. Maar niet met een kus. Stompen, duwen en trappen waren de middelen, waarmeê dat Sprookjesvolk bekeerd werd tot de twijfelachtige zegeningen van ons machinisme. Machinisme, vrucht van rationalisme en materialisme, waaraan het Avondland toen dronken was. Roes, welks kater wij nu doormaken. Onzer voorouders rationalistische bevlieging van een eeuw of wat heeft - zooals niet de de sterkste of nobelste, dan toch - de eerbiedwaardigste der levende Culturen den nekslag gegeven. Een troost voor ons Nederlanders is, dat wij er als Natie volmaakt onschuldig aan zijn. Nooit roofden wij een duimbreed gronds van China, nooit gaven wij het sein tot vernederingen van dat Rijk, nooit hebben wij er dieper ingegrepen, dan strict noodig bleek om niet schade te lijden in de concurrentie met buitbeluste mede-Avondlanders. De schuld, waarvan sprake is, treft ons Nederlanders niet. Tot de ‘wij’, die het oude China overhoop gegooid hebben, behoort ons Volk slechts indirect, a.h.w. overdrachtelijk, in zooverre het deel uitmaakt van de Avondlandsche Cultuur. Met de Scandinaviërs, Balkan-Landen en Zuid-Americaansche Staten, vormt Nederland de groep gunstige uitzonderingen binnen het Avondland, die zich de gegronde verwijten slechts behoeven aan te trekken qua buren der boosdoeners. Een tweede troost mag geput worden uit de vraag, of de nekslag inderdaad het hart verstoord heeft. Rest er, anno 1939, niets van den Geest meer van het oude China? Wie weet! Misschien zal straks, in rustiger tijden, het Ras, uit welks genie het oude Rijk der Harmonie ontsproot, opnieuw bij machte blijken, het tot stand te brengen. Misschien groeit, al dan niet onder den schut van Japansche bajonetten, toch weêr een nieuw Rijk des Hemels, alle katoenspinnerijen ten spijt. Onder onze oogen treedt Japan in het voetspoor van Mongolen, Kin's, Mandchu's en andere China-veroveraars. Al die voorgangers zijn geëindigd met Chineezen te worden. Zal Japan's Volk dit lot ontgaan? Tot nu toe bleek China als de zee, die alle wateren zout maakt. Wellicht zullen latere eeuwen het nu aangebroken tijdvak zien als dat van een Japansche Dynastie. Op den Drakentroon heeft zoo menige vreemde Dynastie gezeteld! Meerderen reeds sloten een tijdperk van verwarring en verval in China af, om, het Staatsbestier over het groote Rijk in de vaste hand van hun eigen Volk genomen, een aera van verjongden bloei der oude Chineesche Beschaving te doen ontluiken. Hoofdstuk - of ‘brief’ - VI van het boekje (pag. 58... 66) raakt onmiddellijk deze vragen. Het behelst een analyse van het classieke Regeeringsstelsel der Chineezen. Zeer ter snede wijst de schrijver er op, | |
[pagina 551]
| |
hoe de corruptie in dat oude China een heel wat kleiner kwaad beteekende dan in het Avondland (pag. 58 en 59): ‘Maar terzelfder tijd ontgaat het mij niet, dat dit soort corruptie in China een wel heel wat minder ernstig kwaad is, dan wanneer het zich ten uwent voordoet. Bij u is de werkzaamheid der regeering zoo belangrijk en doordringt zij alles zoozeer, dat gij u nauwelijks kunt indenken in den toestand van een volk, dat haar vrijwillig geheel ontberen kan. En toch is dit bij ons het geval. Het eenvoudige en natuurlijke karakter van onze beschaving, de vreedzame aard van ons volk (als het niet dol gemaakt wordt door buitenlandsche aggressie), bovenal het instituut van den familieclan - op zichzelf een staat in het klein, een politieke, sociale en economische eenheid -, deze en andere feiten hebben ons van regeeringsbemoeiingen onafhankelijk gemaakt in een graad, die Europeanen ongelooflijk moet toeschijnen.’Ga naar voetnoot1) Die Chineesche maatschappij, met haar straffe, niet op wetten berustende maar in de zeden wortelende, organisatie is, duizenden jaren lang, het blijvende lichaam geweest, dat onveranderd bleef, ongeacht Dynastie en zelfs Regeeringsvorm. Ook tegenwoordig staat het, tenminste in de binnenlanden, nog in wezen ongerept overeind. Op de keper beschouwd, is het een systeem van ‘Souvereiniteit in Eigen Kring’, principiëel overeenstemmend met dit oude Vaderlandsche Beginsel van ons Nederlanders. (De bijnaam ‘Chineezen van Europa’, die men ons wel gaf, bevat géén smaad, en heeft wèl eenig recht, ook nog op een paar andere gronden!) Alleen was - en is, tot op groote hoogte - deze fundamenteele stelling dáár te lande tot hare uiterste consequenties in practijk gebracht, terwijl zij hier een kwijnend bestaan lijdt in de schaduw van het Etatisme, waarmede de Revolutie van 1789 ons arme Avondland bezocht heeft. Tot welke eigenaardige gevolgen de afwezigheid van Etatisme voert, zegt de auteur dadelijk daarop (pag. 50 en 60): ‘Noch de maatregelen, noch de nalatigheden van de regeeringsautoriteiten in Peking hebben eenigen werkelijken of blijvenden invloed op het leven van de groote menigte, behalve voor zooverre ze graadmeters zijn van de gevoelens en de verlangens van het volk. Overigens blijven zij een doode letter, zooals gij vreemdelingen tot uw schade hebt ondervonden. De regeering kan afspraken maken en verdragen sluiten, maar zij kan ze niet naleven, wanneer ze niet door de openbare meening gedragen worden. Het lijdelijk verzet van een zoo onmetelijke bevolking, verworteld in een zooveel eeuwen oude traditie, zal evenzeer in de toekomst als in het verleden alle pogingen van de Westersche mogendheden, om hun wil door bemiddeling van de regeering aan het volk op te leggen verijdelen. Geen kracht zal ooit toereikend zijn om die geweldige logge massa in beweging te brengen.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 552]
| |
De laatste volzin maakt het waarschijnlijk, dat de schrijver de onmacht, die hij den Westersche mogendheden aanwrijft, ook voor ànderen acht te gelden. Het niet noemen van Japan valt te verklaren uit het tijdstip van te-boekstelling dier regels. Omtrent 1900 wees nog weinig op Japan's huidigen veroveraarsrol. Bedoelde onmacht is, voor wat de Westersche mogendheden betreft, ampel en breed bewezen. Of echter ook Japan een greep-in-de-lucht doet? Het Volk van de Rijzende Zon is min of meer stamverwant met de Zonen van Han - zij het ook heel wat minder dan de doorsneê-Avondlander gewoonlijk meent - en bovendien ter plaatse. De verovering zèlf mag echter, betrekkelijk gesproken, maar kinderspel heeten. De groote vraag luidt, of het den Japanners daarna zal gelukken, China's massa's te kneden tot een willig werktuig in hun hand. Er volgt nu een schets (pag. 60... 62) van de Chineesche samenleving en hare ordening mitsgaders den rol van den ‘Staat’: ‘Bij ons steunt de regeering zich op de instemming van het volk in een mate, die gij Westerlingen nauwelijks kunt begrijpen, laat staan nabootsen. Wat gij door een steeds ingewikkelder systeem vruchteloos poogt te verwerkelijken, voltrekt zich bij ons vanzelf door de kracht der bloote feiten. Onze fundamenteele instellingen zijn geen willekeurige machtsbedenksels, zij zijn de gedaante, die het volk aan zijn leven heeft gegeven; geen regeering schiep ze en geen regeering zou ze durven wijzigen. En als het van tijd tot tijd wenschelijk mocht blijken, daaraan die verdere regelingen toe te voegen, waartoe de loop der gebeurtenissen schijnt te nopen, dan worden ook die alleen ingsteld, omdat ze aan een werkelijke behoefte voldoen en eerst nadat ze op hun nut en hun populariteit zijn getoetst. In het kort: bij ons is de wet niet een van bovenaf opgelegde maatregel; zij is de formule van ons nationaal bestaan en zij wordt slechts op papier gebracht, nadat zij haar bestaansrecht in de praktijk heeft bewezen. Daarom is in China de regeering noch willekeur noch onmisbaar. Ontdoe ons van onze centrale en provinciale autoriteiten en ons leven zal geen grein veranderen. De wet, waaraan wij gehoorzamen, is de wet van onzen eigenaaard, zooals die zich heeft gevormd in eeuwen van ondervinding; en aan haar blijven wij trouw, zelfs al is zij niet langer in een wetsvoorschrift beglichaamd. Wat er ook moge gebeuren, de familie, met al wat dat mag inhouden, blijft, de mentaliteit blijft, evenals de geest van orde, nijverheid en spaarzaamheid. Dat zijn de dingen, waaruit China bestaat en de regeeringen, die wij lijdelijk dulden zijn slechts regeeringen, zoolang zij begrijpen, dat het niet hun taak is te regeerer, maar alleen naar buiten toe tot uitdrukking te brengen en vasten vorm te geven aan een maatschappelijk bestel, dat zij in wezen hebben te aanvaarden, zooals zij den loop der gesternten hebben te aanvaarden. China verandert niet.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 553]
| |
Dit laatste hoop ik van harte. Doch is het waar? Zal China's maatschappelijk bestel weêrstand bieden aan de industrialisatie? Men ontveinze het zich toch niet: het betreffende maatschappelijk bestel, door den auteur zoo meesterlijk geschetst, is in wezen niets anders dan het stelsel onzer eigen Avondlandsche Middeleeuwen. Mutatis mutandis, natuurlijk; maar het gaat hier om de kèrn en niet om eigenaardigheden van Ras, Klimaat en Traditie Juist gelijk in onze eigen Middeleeuwen: de heerschappij der Zede i.p.v. die der Wet. Juist gelijk daar: de landbouw als overwegende bezigheid. Juist gelijk daar: de stedelijke nijverheid gebonden in Corporatieve Organisaties. Het stelsel, door den Engelschen schrijver als dat van China geteekend, blijkt niets anders dan de Chineesche uitgave van de organische samenleving onzer eigen Middeleeuwen. Men ziet licht de zedelijke superioriteit van dit stelsel in. Het heeft, qua maatschappelijk stelsel, trouwens geenszins een speciaal Europeesch karakter. Getuige het bestaan er van in China en Japan, tot aan de ‘modernisatie’; getuige, voorts, zijn tamelijk algemeene verbreidheid in Azië. En is ook het maatschappelijk hervormingsstreven van een Mussolini een Hitler en een Franco niet eigenlijk een pogen om tot den organischen Staat terug te keeren, los van alle religieuze kleur? Streefde een Dr. Abraham Kuyper niet, in den grond der zaak, naar hetzelfde doel? Spruiten onze zedelijke normen niet voort uit het voormalige Organisch Bestel? Ten onzent, in Europa, viel dit stelsel door de Fransche Revolutie van 1789. Tevoren werd het reeds lang ondermijnd, nadien kwijnden enkele resten nog voort, maar de genadeslag kreeg het toen. Het Organisch Bestel is taai: hier te lande zelfs zijn de allerlaatste sporen nog te vinden. De zoogeheeten ‘meentgronden’ bijv., die onze Staat, bezeten door de Beginselen der Revolutie, nog steeds voortgaat af te schaffen, leveren een voorbeeld. Elders, in Midden-Europa vooral, treft men nog duidelijker, talrijker en sterker sporen aan. De ondergang van het Organisch Bestel in het Avondland ging gepaard aan de opkomst van het Machinisme. De overheerschende geschiedkundige school ziet tusschen die twee feiten een verband van oorzaak en gevolg. Het wassend Machinisme zou het capitalisme onafwendbaar gemaakt hebben en daardoor het lot van het Organisch Bestel bezegeld. Hoe men over de noodzakelijkheid en onvermijdelijkheid van dien samenhang moge denken - ik, voor mij, aanvaard ze niet -, tot nog toe leert de ervaring in Azië dezelfde les. Japan's ‘modernisatie’ beteekende, in den grond der zaak, slechts de invoering, daar te lande, van het Machinisme. Welnu: ook daar werd toen meteen het Organisch Bestel opgedoekt en door het capitalisme vervangen. De vraag is nu maar, of China het volbrengen zal, het Machinisme aan te nemen zònder, daarbij, het Organisch Bestel aan kant te doen voor het capitalisme. Ik heb er een hard hoofd in. Wat men in Shanghaï zag gebeuren op industriëel gebied geeft weinig hoop. En Japan, dat wel als mentor op zal treden, gaat zich zèlf te buiten aan capitalistische zonden, | |
[pagina 554]
| |
al rijst daartegen, binnen den boezem van zijn Volk, ontegenzeggelijk een van jaar tot jaar groeiend verzet. Is het misschien zóó gelegen, dat een Cultuur door de klatergouden verlokkingen en alle ellende van het capitalisme héén moet, alvorens den weg terug te kunnen vinden naar het Organisch Bestel? Een gevaarlijk pad: want op het keerpunt dreigt de val in het bolsjewisme! Voorloopig lijkt China aan den vooravond te staan van een ‘industriëele revolutie’, zooals ons Europa deze tusschen - globaalweg - 1750 en 1850 doormaakte en Japan tusschen - ongeveer - 1870 en 1900, maar - evenals, doch in nog hooger mate dan, Japan - in zooveel te scherper vorm, omdat het ineens de geperfectioneerde machines van tegenwoordig op zijn dak krijgt en niet a.h.w. geleidelijk gestraft wordt met aanvankelijk gebrekkige en eerst langzamerhand meer volmaakte mechanismen. Shanghaï's fabriekswijken - vooral Chapei - toonen geheel het beeld van de middel-negentiende-eeuwsche ‘jammerstad’ in Engeland en andere Westersche industriestaten. Onmenschelijk lange werkdagen, vrouwen- en kinderarbeid zonder breidel, afschuwelijke toestanden in fabrieken vol met de allerverfijndste machines onzer eeuw, een reeds half-verdierlijkt industrieproletariaat en een snelopschietende classie nieuwe rijken, vertegenwoordigen daar ter stede den ‘modernen tijd’, naast de aloude familieclans, gilden en geleerden van het Organisch Bestel. Laat ons hopen op een heilzame Reactie! Misschien werkt het Genie van het Ras bij den Gelen voorbehoedender dan bij ons Blanken. Met ons kwade voorbeeld van de booze gevolgen voor oogen, zal de Chinees mogelijk de voetangels en klemmen weten te mijden, waar de Ariër zoo blindelings ingetippeld is. Maar nòch het voorbeeld van Japan nòch de aanvankelijke practijk in China wettigen veel hoop, en dit mag weinig verwondering baren, aangezien ontketende baatzucht, overal ter wereld, een haast ontoombaren drijfveêr vormt. Maar al te zeer staat het te vreezen, dat de impact van het Westersche capitalisme aan China's Organisch Bestel den doodsteek geeft. Op de schets van het Chineesche Organisch Bestel doet de schrijver een critiek op de Staatsinstellingen van het Avondlandsche capitalisme, de zoogenaamde ‘democratie’, volgen (pag. 62... 66), die ik om hare raakheid - vooral in het licht van het andere stelsel! - citeer: ‘Hoe anders is de regeering in het Westen, en hoe anders vat men haar daar op. Hier geen fundamenteele wetten, maar een oneindig aantal willekeurige regelingen; niets staat verworteld, behalve wat geplant is; en niets wordt geplant of het moet weer overgeplant worden. Gedurende de laatste honderd jaren hebt gij uw geheele samenleving onttakeld. Eigendom en huwelijk, godsdienst, moraal, onderscheid van standen en klassen, alles wat in menschelijke verhoudingen het belangrijste en diepste is, werd ontworteld en drijft als wrakhout langs de stroomen van den tijd. Vandaar de bedrijvigheid van de regeering; want alleen met haar hulp wordt uw samenleving bijeengehouden. Bij u is | |
[pagina 555]
| |
de regeering daarom belangrijk in een omvang en een mate als in het Oosten gelukkig ondenkbaar is. Op zichzelf acht ik dit een nadeel, maar ik begrijp, dat het onvermijdelijk is. Ik verwonder mij des te meer over wat ik houden moet voor de buitengewone ondoelmatigeheid van het stelsel, waarop gij u verlaat, om een zoo groot werk tot stand te brengen. Ik besef, dat het moeilijk en misschien onmogelijk is, een zekere en betrouwbare methode te ontdekken of te bedenken om bekwame mannen te kunnen kiezen. Maar het is ongetwijfeld zonderling, dat gij geen poging doet, er achter te komen, of zij, wien gij zulke belangrijke functies toevertrouwt, wel eenige mate van moreele of intellectueele bekwaamheid bezitten of u daarvoor op eenigerlei wijze waarborg te verschaffen. Onze eigen methode in China, volgens welke onze regeeringsambtenaren bij vergelijkend examen worden uitgekozen, wordt door u bejegend met een minachting, die zij niet heelemaal verdient. En toch past gij haar zelf toe bij uw keuze van ondergeschikte ambtenaren en heeft zij op zijn minst de verdienste, een belichaming te zijn van de redelijke gedachte, dat de hoogste regeeringsambten behooren open te staan voor allen, arm of rijk, die bewijs van hun bekwaamheid en aanleg hebben afgelegd, en voor niemand anders. Vergeleken met de methode van verkiezingen lijkt dit mij de billijkheid zelf. Want wat beteekenen verkiezingen? Gij zegt, dat zij volksvertegenwoordiging beoogen; maar voelt gij niet, dat zij niets van dien aard inhouden, of kunnen inhouden? Wie werkelijk vertegenwoordigd worden, zijn de partijen. En waar stellen de partijen belang in? Ik vermoed, dat uw antwoord zijn zal: in openbare misstanden! Kroeghouders, brouwers, spoorwegdirecties - zijn zij het niet, die u in werkelijheid regeeren? En zou het anders kunnen bij een samenleving, ingericht als de uwe? Ik weet wel, dat er een partij is, die een tegendruk zou willen uitoefenen op de brute en overweldigende kracht der groote massa. Maar dit middel, zelfs al ware het uitvoerbaar, wil er bij mij niet in, want de massa in uw samenleving is zelf een partij. Uw maatschappelijk bestel schijnt tot doel te hebben, alle op privaat beluste, zelfzuchtige krachten in één strijdperk bijéén te brengen, opdat zij door een verwoed gevecht tot resultaten kunnen geraken, die het geheel ten goede komen. Misschien is het de, elken Chinees ingeboren, ingekankerde eerbied voor het gezag van moraal en rede, die mij belet, een dergelijke methode te beschouwen met de geestdrift en zelfs de inschikkelijkheid die zij gewoonlijk bij u zelf schijnt te vinden. Als vraagstukken van zoo geweldig belang neêrkomen op de regeering, en door haar onder oogen moeten worden gezien, dan moet ik toch aannemen, dat er betere middelen te vinden zijn om de beste geestelijke krachten van het land voor hun oplossing te spannen. En ik word in deze opvatting nog versterkt door de overweging, dat ik aan uw universiteiten en elders mannen heb ontmoet, die de vraagstukken, waarover uw wetgevende macht zal moeten beslissen, grondig hebben | |
[pagina 556]
| |
bestudeerd, mannen met helder intellect, volkomen onbevooroordeeldGa naar voetnoot1), wier geestdrift belangeloos en zuiver is, maar die naait de kans sullen krijgen hun wijsheid in de praktijk om te zetten, omdat hun aard, hun opleiding en hun levensgewoonten hen ongeschikt hebben gemaakt voor de vuurproef der verkiezingen. Het lidmaatschap van een parlement schijnt op ziczhelf al een beroep te zijn, en de geestelijke en moreele eigenschappen die iemand voor een politieke loopbaan geschikt maken schijnen te verschillen van die, welke het openbaar welzijn ten goede komen, en daarmede zelfs onvereenigbaar te zijn!’Ga naar voetnoot2) Mij dunkt: hier is geen speld tusschen te steken. Gedurende die honderd jaar, tusschen de Fransche Revolutie en het begin der huidige eeuw, hééft Europa zijn ‘geheele samenleving onttakeld’. Met de funeste gevolgen, die de schrijver reeds omtrent laatstgenoemd tijdsgewricht schetste, en die wij, rond veertig jaar later, dag na dag aan den lijve gewaar worden, in een mate, die ten tijde van den Boxer-opstand ondenkbaar leek. En de meest vooruitstrevende elementen van het Avondland haken nu terug naar dat Organisch Bestel, hetwelk te onzaliger ure over boord geworpen werd. Want dit is de diepe zin van de wijdvertakte Strooming, die, onder namen als ‘Fascisme’, ‘Nationaal-Socialisme’, ‘Integralisme’ en nog vele meer, ná 1918 de taak van innerlijk Herstel der Westersche samenlevingen heeft ondernomen. De schrijver van de onderhavige ‘brieven’, G. Lowes Dickinson, moet een vèr-blikkenden geest geweest zijn om dit reeds voor welhaast veertig jaren zóó helder in te zien! Hij was in de leer gegaan bij Azië, en wel bij het voornaamste deel daarvan, China. Er valt voor ons, Westerlingen, heel wat, op onze beurt, van Azië te leeren, en voor ons, Nederlanders, in het bijzonder ook aardig wat van de Oostersche samenlevingen in ons eigen Insulinde; maar wij hebben altijd den schoolmeester uitgehangen en leven ons moeilijk in de rol van leerling in. Azië, zijnerzijds, heeft meer open oog getoond, door gretig van ons aan te leeren wat wij er op vóór hadden: onze haast duivelachtige techniek. Zoo valt het te vreezen, dat ons Machinisme een hopeloos vergif voor Azië blijkt, terwijl het tegengif der Aziatische Wijsheid spoorloos voorbijgaat aan de massa's van het Westen. Des auteurs bespiegelingen over Religie mitsgaders zijn tamelijk geringschattend oordeel over het Chriscendom (pag. 67... 86) moet ik onbesproken laten, daar ik onbevoegd ben op theologisch terrein. Het eenigszins prophetisch einde van dat Hoofdstuk VII haal ik echter aan, niet omdat ik het eens zou zijn met de, ook daarin doorstralende, | |
[pagina 557]
| |
tegenoverstelling van Christendom en Confucianisme, maar wegens deszelfs staatkundige draagwijdte (pag. 86): ‘En - ironie aller ironieën - het zijn de naties van het Christendom, die tot ons zijn gekomen om ons te vuur en te zwaard te leeren, dat het recht in deze wereld machteloos is, tenzij het door de macht wordt gesteund. O, twijfel er niet aan, wij zullen die les leeren, en wee Europa als wij haar zullen kennen! Gij zijt bezig, een natie van vierhonderdvijftig milioen te bewapenen, een natie, die, tot uw komst, niets beters wenschte, dan met zichzelf en de geheele wereld in vrede te leven. In naam van den Christus hebt gij ons te wapen geroepen; in naam van Confucius zullen wij antwoorden!’ Voorloopig is het met China nog niet zoo ver. Doch het geval van Japan ligt volkomen analoog. Hoeveel zoude het der huidige Vereenigde Staten waard zijn, als Commodore Perry destijds thuis gebleven ware? De wereld zucht nu reeds onder Japansche concurrentie. Wat moet dat worden, wanneer China geïndustrialiseerd zal zijn? Daar zijn de arbeidskrachten nòg goedkooper, de natuurlijke hulpbronnen onuitputtelijk, het Volk nog veel genoegzamer dan de Japanners. En, in een anderen gedachtengang, de Chinees heeft, nu hij eenmaal uit zijn sluimer gewekt is, getoond, lang niet zulk een slecht soldaat te wezen, als de wereld dacht. Of hij met geestdrift zal vechten, onder Japansche aanvoering? Maar zelfs zònder dat krijgt Japan, met het bezit van China, een hefboom om de wereld uit haar voegen te lichten. Ieder zijn beurt. Laat ons Avondlanders niet kinderachtig worden: er bestaat geen eene reden, waarom de Wereldhegemonie altijd aan òns zoû zijn. Willen wij haar houden resp. een nieuwen ‘Gelen Tijd’, als die van Djingis Khan, keeren, dan zullen wij er om moeten vechten. Klagen is een teeken van verval. Op één punt dwaalt de schrijver dezer brieven zéker: in de werkelijkheid is Macht de bron van Recht. Of dit mooi, goed of prettig mag heeten, is de vraag niet. Het is een feit. Onomstootelijk als de aswenteling der aarde, blijkbaar verankerd in 's menschen roofdiernatuur, want héél de Geschiedenis legt er één doorloopend getuigenis van af. De laatste ‘brief’ van het boekje handelt, in engeren zin, over den Boxeropstand. In tegenstelling met het voorgaande, heeft het enkel historisch belang en geen actueele draagwijdte meer. Ik vind geen aanleiding, er iets over te zeggen. Alles tezamen genomen, is dit korte geschriftje van 83 kleine bladzijden een meesterwerk in miniatuur. Een echt juweeltje. Een warm pleidooi voor wat minder bekrompen baatzucht en wat meer Wijsheid in het Beleid der groote Buitenlandsche Politiek. Natuurlijk bleef het als de stem eens roependen in de woestijn. Doch het stemt toch dankbaar, te weten, dat op het eigen oogenblik van een der felste misverstanden tusschen Oost en West er toch ten minste één Blanke Ariër bestond, die een geestelijke brug over de klove tusschen de twee vijandelijke Rassen sloeg. Men kan zich afvragen, of de gedachtengang van dezen Avondlandschen | |
[pagina 558]
| |
Ariër inderdaad die eens Chineezen is. Mag het mogelijk heeten voor een Blanke, zich waarlijk in te leven in de ziel van den Gele? Dit blijft een open vraag. De omgekeerde vanzelfsprekendheid evenzeer. Dèmpbaar is het ravijn tusschen de Rassen stellig niet. (Tenzij door Raskruising; doch wij hebben hier louter geestelijke middelen op het oog.) Overbrugbaar? In den omgang met Gelen denkt men vaak van neen, soms van ja. Men lette wel: vriendschap en liefde kunnen overbrugging voorspiegelen, zonder haar tot stand te brengen. Het ware hoogst belangwekkend, de meening van een bevoegd - d.w.z., in casu, het Avondland op zijn duimpje kennend - en onvooringenomen Chinees over deze brieven te kennen. De vertaling door (Dr.) Johan W. Schotman, de bekende medicus, cultuurphilosooph en China-reiziger, is, in één woord, uitmuntend. Zijn text bevat goed, vloeiend, grammaticaal juist, vlot en lenig gestyleerd Nederlandsch. Een niet te onderschatten verdienste, waar vertaling zoo gemakkelijk tot vreemde smetten op de taal leidt. Minder opgetogen wordt men door het ‘Voorwoord’, dat de vertaler aan de vertaling doet vooraf gaan. Ofschoon dit natuurlijk maar bijzaak is, mogen enkele misgrepen niet onvermeld blijven. Vooral derhalve dienen deze gesignaleerd te worden, wijl er uit blijkt, hoe Schotman het betoog van Dickinson soms slecht begrepen heeft. Immers: terwijl deze laatste zulk een warm pleidooi levert vóór het Organisch Bestel van China en tégen de parlementaire democratie van het Avondland, schijnt de vertaler het op te vatten als een argumentatie van juist tegenovergestelde strekking. Hij spreekt kwaad van Mussolini, rept van ‘den tyran en den dictator, dat voorhistorisch monstrum’ (pag. 10) en verwijt het Avondland een zich onvoldoend bevrijd hebben van ‘sprookjes’ (pag. 9). Hij schijnt blind voor de historische beteekenis van den Duce als den Man, die in het Avondland het sein gaf tot terugkeer naar het Organisch Bestel. Of het logisch mag heeten ‘den dictator’ uit te schelden voor een ‘voorhistorisch monstrum’, wanneer men, gelijk Schotman toch ongetwijfeld doet, genegen bewondering koestert voor het Staatsbestel van het oude China, waar een erfelijk Keizer aan het hoofd stond, lijkt een vraag, die haar ontkennend antwoord in hare praemissen draagt. Wat Schotman verstaat onder ‘sprookjes’, in het onderhavige verband, weten wij uit zijn bespiegelend werk ‘Naar Open Water’. Hij bedoelt er niets meer of minder mede, dan het samenstel der Traditioneele Zeden eener Beschaving. Hij zou die, meen ik, willen vervangen door een soort neo-rationalisme. Dit is natuurlijk zijn recht. Doch valt deze opvatting nu wel te rijmen met waardeering voor de instellingen van het oude China, die geheel en al gegrondvest waren juist op de Traditioneele Zeden zijner Beschaving? Het Irrationalisme maakte dat - gelijk elk - Organisch Bestel groot, omdat het de Bindende Zede stelde boven het alles loswoelend Verstand. En dat Irrationalisme wordt door Schotman verfoeid! Mijns bedunkens haperen daar èn de innerlijke logica èn het begrip voor Dickinson's betoog. In dit cader past volkomen Schotman's foute parallel tusschen de | |
[pagina 559]
| |
bezetting van Abessinië door Italië en den krijgstocht van Japan tegen China. Voor wie niet blind is, ligt het wezensonderscheid voor de hand. In het eene geval de onderwerping van een minderwaardig ras, n.l. negers, en dus een daad, waaraan de beschavende tendenz niet valt te ontzeggen. (Tenzij men de paradox aandurft, te beweren, dat de Abessijn hooger beschaafd is dan de Italiaan!) In het andere geval de knechting van een volwaardig Ras, nl. de Chineezen, en dus een daad, waarvan, op zijn minst, de beschavende tendenz bewijs noodig heeft. (Al zal een Japansche overheersching wel in technisch, d.w.z. civilisatorisch, opzicht even zeer goed doen aan China als aan Korea en Mandchurije. Maar hier rijst juist de groote vraag, of die Civilisatie - spoorwegen, electrische centrales, wiskunde, hygiëne, openbare orde etc. - wel de knechting der betreffende Cultuur - zoo schoon geschetst door Dickinson - waard is. In het andere geval blijft zulk een vraag achterwege, omdat het zwarte ras nòch een civilisatie nòch een cultuur van beteekenis bezit.) Ook ter zake van Japan's expansie rees zulk een vraag niet in de gevallen van Formosa en de Zuidzee-eilanden. De aanhaling van de Chineesche spreuk ‘Tusschen de Vier Oceanen zijn Allen Broeders’ (pag. 11) mag geen argument heeten. Want ten eerste hangt de waarheid of onwaarheid van die spreuk slechts af van de vraag, wèlke vier Oceanen bedoeld worden. Zijn het de Stille, de Indische, de Atlantische en de Noordelijke, dan kan men er ongeveer vrede meê hebben; zijn het andere, zoodat minderwaardige rassen worden ingesloten, dan gebiedt eerbied-voor-de-Werkelijkheid, haar te verwerpen. Immers, ten tweede en in hoofdzaak, het vervat zijn in een Chineesche spreuk bewijst evenmin de waarheid van een bewering als het gesteld zijn in het Latijn. Al zien wij de gelijkwaardigheid van de Gele en Blanke Beschavingen in, daaruit volgt geenszins de erkenning van bijv. Papoeacannibalen als onze gelijken! Voor ons staat vast: Schotman's, in het ‘Voorwoord’ gegeven, paraphrase op Dickinson's betoog doet daaraan onrecht. De lezer van het zeer lezenswaardige boekje zal o.i. verstandig doen, het ‘Voorwoord’ sceptisch te bekijken. Liefst leze hij het ná den eigenlijken text, teneinde niet bevooroordeeld te worden. De ‘Brieven’ zelf bevelen wij ten warmste ter lezing aan. Binnen kort bestek ontvangt men een grondig inzicht in de Groote Gele Cultuur. Wie het Verre Oosten nimmer bezocht, kan uit dit kleine werkje een zuiveren kijk op dat ‘raadsel’ China putten. En ook hen, die China uit aanschouwing kennen, zij het aanbevolen Zelfs al leert men er niets nieuws uit - hetgeen trouwens onwaarschijnlijk lijkt -, dan maakt het toch veel dierbare herinneringen wakker. Zooals bij mij. Want lijden wij, die in dat wonderlijke Oosten toefden, niet allen, min of meer, onder the Call of the East? Dit boekske is een geniaal meesterstuk, eenig in zijn soort.
Beekbergen, 28 Februari 1939. Dr. Alfred A. Haighton. |
|