De inleiding is vaag op het punt ‘wat is religieuze poëzie’, waardoor het géén verwondering wekt, dat we daarna honderden kleurlooze stalen hebben te keuren.
Precies tegenovergesteld aan het uitgangspunt van deze samenstellers is wel de keuze van den heer Risseeuw. Niet in de eerste plaats zocht hij naar volledigheid, niét was hij bevreesd, om gedichten te negeeren, die misschien wel Christelijk genoemd konden worden. Hij acht dit bundeltje een voortzetting van de in 1931 aangevangen publicatie ‘Christelijke dichters van dezen tijd’ en een overzicht van het werk van dezen en meerderen na 1900.
De samenstelling, zoo zegt hij, is geschied in nauw contact met de dichters zelve. Mogen wij hieruit concludeeren, dat zij dan ook, geheel of ten deele, de keuze uit hun werk bepaalden? Dit is belangrijk.
Ook Risseeuw weet niet, waarheen de Christelijke poëzie zich zal bewegen; doch wel constateert hij vooruitgang, groei. Waarin, Risseeuw?
Hij zegt, dat noch de Christ. dichters, noch de prozaisten als groep arbeiden voor een ‘programma’. Hij constateert dit zonder critiek en ook zonder, dat hij eigen inzicht daarbij geeft. Wel zegt hij, dat er tusschen hen ‘contact’ is. Dit is wel het allerminste wat men zeggen kan. Hoopvol, ten opzichte van het Christendom in de Ned. dichtkunst, in deze inleiding dus ook niet.
Het bundeltje bevat werk van 27 dichters, wier namen ook grootendeels worden genoemd in den eerstgenoemden bundel.
Bij, elk dezer dichters is een korte overzichtelijke bio- en bibliografie geschreven, terwijl ook portretten der auteurs zijn opgenomen.
Ook deze keuze is zeer smaakvol. Het bundeltje, bij Kok verschenen, ziet er keurig verzorgd uit, zooals trouwens ook het eerstgenoemde werk. Wie weten wil, wat er op Chrstelijk poëtisch terrein heden leeft en zich beweegt, hij kan zeer zeker door deze bloemlezingen veel leeren.
Het ware zeker te wenschen, dat de Nederlandsche geestelijken de arbeid der samenstellers steunden, door óf hun meening eens onomwonden en royaal te uiten over de arbeid der poëten, of dit werk aan te schaffen en te bespreken met hun leerlingen, catechesanten, parochianen.
Zij zouden tenminste dit bereiken, dat de schrijvers niet behoefden te stempelen en de uigevers niet verplicht waren, dichtbundels te weigeren wegens onvoldoende kooplust.
Het is mij bekend, dat thans werkelijk zeer waardevolle en ook uit Christelijk oogpunt bezien, zeer schoone jonge Ned. dichtkunst, ongelezen ligt in de portefeuilles. Immers, niemand interesseert zich er voor.
Samenwerking tusschen geestelijken en Christelijke kunstenaars zal daarin misschien verandering brengen. Wie hunner neemt het initiatief dan?