| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht (16 februari-15 maart) door Johan Perey.
De schijnbare onmogelijkheid thans in de internationale verhoudingen een blijvende ontspanning te doen ontstaan, is in de eerste en voornaamste plaats een uitvloeisel van het, soms door onwil versterkte, onvermogen van velen, met de, in de jongste decenniën vooral, tot een soort wet verheven neiging, den schijn boven het wezen te stellen, bewust en onverbiddelijk te kunnen breken. Doordat het eigenlijke doel van Versailles daarin bestond, den overwinnaars, aan Frankrijk in het bijzonder, een positie van blijvend overwicht te bezorgen, kon het wel niet anders, of de Fictie moest als basis gaan dienen voor alle verdere ontwikkeling. Met negatie van de lessen van eeuwen en eeuwen menschelijke geschiedenis, met negatie tevens van alle natuurwetten, die spreken van beweging, vooruitgang en ontwikkeling, werd de stilstand, de status quo uitverkoren als het leidend beginsel voor Europa's nieuwe politiek. Een kapitale fout, die overigens nog extra geaccentueerd werd, door het op zich zelf zinledige begrip ‘staat’ te doen prevaleeren boven het leven zelf, boven het ‘volk’. Aldus draaide de wereld sedert 1919 verder, van de eene onwezenlijkheid in de andere vallende, en ondanks, dat de daardoor opgehoopte spanningen al voor een deel tot heftige ontlading gekomen zijn, is men doorgegaan met aan het fictieve vast te blijven houden, hetgeen thans meer in het bijzonder nog tot uitdrukking komt in de meening, als zoude de internationale staatkunde een vraagstuk zijn van ideologische tegenstellingen. Gelukkig voor Europa, dat met
| |
| |
den dag meer menschen tot het inzicht komen, met de politiek der ficties op een afschuwelijk dwaalspoor te zijn geraakt. Langzaam, veel te langzaam nog, begint de idee veld te winnen, dat niet een eenzijdig beklemtoonen der verschillen, maar alleen een wederzijdsch begrijpen, gevolgd door een coördinatie der aanwezige belangen, een duurzamen vrede verzekeren kan. Mag aan minister Chamberlain de eer ook niet onthouden worden, de eerste te zijn geweest met een in grooten stijl opgezetten aanval tegen het algemeen heerschende misverstand; meer nog dan aan dit lichtend voorbeeld, moet de huidige kentering in veler opvatting omtrent de grondslagen van het internationale bestel, toch worden toegeschreven aan de harde lessen der alledaagsche werkelijkheid. Men kan nog zooveel het vaste voornemen hebben met zijn bewapening desnoods te gaan up to the skies, maar op gegeven oogenblik toch wordt, onverschillig in welk land, een grens bereikt, waarvoor moet worden halt gemaakt, op straffe van een economische ineenstorting. Een dergelijke catastrophe komt des te sneller naderbij, wanneer de mogelijkheden voor handel en nijverheid er voortdurend minder rooskleurig beginnen uit te zien, en geen land ter wereld, waar dat thans niet in grootere of geringere mate het geval is. Om het toch altijd nog zoo machtige Engeland als voorbeeld te nemen, voor den oorlog van '14 wees de handelsbalans daar vrij constant een actief aan van 100 millioen pond sterling, wat echter in de laatste jaren is omgeslagen in een jaarlijks grooter wordend passief, dat voor 1938 de 60 millioen pond reeds overschreden heeft. En ondanks het waarlijk fantastische bewapeningsprogramma, blijven de vooruitzichten voor den komenden tijd in mineur, wat in zekeren zin nog onderstreept wordt door de gestadige stijging van het cijfer der werkloosheid. De uitholling van 's lands welvaart geschiedt dus van meer dan een kant alleen; maar welk een verscheidenheid van oorzaken men ook vermogen zal aan
te wijzen, alle toch staan zij op die eene basis: het op wanbegrip gefundeerde internationale wantrouwen.
Dit te willen wegnemen, is op het oogenblik de meest kennelijke tendenz van de Engelsche politiek, welke, voor zoover dan niet geïnspireerd op eenigszins ideëele motieven, dan toch haar ontstaan te danken heeft aan de nuchtere redeneering, dat de combinatie van een bewapeningswedloop en een handelsoorlog, zelfs voor het
| |
| |
Britsche Rijk, op den duur niet is vol te houden. Waar de wapens in hoofdzaak gesmeed worden, minder voor werkelijk agressieve bedoelingen, dan wel uit vrees voor de bedreiging van het dagelijksch brood, is het duidelijk, dat economische onderhandelingen aan die van een meer zuiver staatkundigen aard hebben vooraf te gaan. In dezen gedachtengang is het nu verklaarbaar, waarom de in den laatsten tijd nogal veelvuldige dreigingen met een handelsoffensief en contra-offensief tenslotte zijn uitgeloopen op een zeer diepgaand en langdurig Duitsch-Engelsch overleg te Berlijn, waaraan van beide zijden door zeer prominente figuren wordt deelgenomen. Een bevredigend resultaat te bereiken, mag, gezien het zoo groote verschil tusschen beider handelsmethoden, voorwaar geen lichte opgave heeten, echter zal het besef, dat een handelsoorlog van de betrokken partijen alleen maar enorme offers vraagt, terwijl alle baten naar de belangstellende omstanders vloeien, wel een voldoende stimulans zijn niet onverrichterzake uit elkander te gaan.
Hoewel, bij gebrek aan reëele berichten daaromtrent, nog bij geen mogelijkheid gezegd kan worden in hoeverre het te Berlijn nu wil vlotten of niet, zou men wellicht een indice kunnen zien in de suggestie van Sir Samuel Hoare, waarin gewaagd werd van een conferentie van dictatoren en ministerpresidenten, met de bedoeling een werkelijke ontspanning te bereiken door middel van een internationaal vijfjaren-plan. Het belang van dit proefballonnetje ligt nu daarin, dat, nog geen drie weken tevoren, Chamberlain, ofschoon ten volle overtuigd van Europa's bankroet, indien aan een verder opschroeven der bewapeningen geen paal en perk kon worden gesteld, toen toch nog geen redelijke grondslagen voor een vruchtbaar internationaal overleg aanwezig achtte. In dien tusschentijd moet dus iets gebeurd zijn, wat Hoare's optimistischen voorslag op een of andere wijze rechtvaardigen kan, hetgeen, gelet op het nog altijd even grauwe wereldbeeld, moeilijk ergens anders uit zou hebben kunnen voortkomen, dan uit een vlotter verloop der Berlijnsche conferentie, dan men oorspronkelijk wel voor mogelijk zal hebben gehouden.
Mochten de Duitschers er inderdaad in verrassende mate blijk van hebben gegeven, dat met hen nog wel te praten valt, dan is het zeker Engeland's zaak hiervan tot het uiterste profijt te trekken en zoo mogelijk tot een Europeesch bestand te komen. Want wat
| |
| |
voor het Britsche Imperium wel meer geldt dan voor wie ook, het heeft ook nog met zoovele moeilijkheden buiten Europa te kampen. Een van deze moeilijkheden is het Palestijnsche vraagstuk, dat maar niet nader tot een oplossing kan komen, althans niet tot eene, waarbij niet het Engelsche belang een leelijke veer zal moeten laten.
Intusschen is het niet noodig de Engelschen hiervoor te beklagen, aangezien men hier wel voor een typisch geval staat van een boontje, dat om zijn loontje komt. Reeds in het begin van den wereldoorlog was de Engelsche regeering met de Arabieren in contact getreden, teneinde deze tot een opstand te bewegen, voor geval Turkije de zijde der Centralen mocht kiezen. De Arabieren, vertegenwoordigd in den persoon van Hjerif Hoessein van Mekka, de latere koning van Hedzjas, bleken met een dergelijke revolte echter allerminst haast te hebben en zeker niet van plan te zijn de Engelschen in de kaart te spelen zonder een fiksche tegenprestatie. Langdurige en moeizame onderhandelingen volgden toen, en het werd voorjaar 1916 aleer men het onder veel maar's en indien's zoo'n beetje met elkaar was eens geworden. Of liever gezegd, Hoessein handhaafde het grootste gedeelte zijner aanspraken, terwijl de Britsche regeering haar beslissing min of meer zwevende hield. Onder de bedrijven door had zij in andere richting echter ook niet stil gezeten, en tezamen met Parijs een overeenkomst uitgewerkt, waarin Cilicië en Syrië als Fransche, Haïfa en Mesopotamië als Engelsche invloedssferen werden aangegeven. Palestina zou een internationaal gebied worden, doch werd iets later, in November 1917, door de bekende Balfour-declaration bestemd tot een Nationaal Tehuis voor het Joodsche volk, dat toen, bij wijze van wederdienst, zijn beste krachten in het geweer bracht ten behoeve van de geallieerde mogendheden.
Gelijk met zooveel andere dingen eveneens het geval was, kwam er ter vredesconferentie in 1919 ook van de Arabische aanspraken al bitter weinig terecht; men had zich daar maar bij de reeds uitgemaakte feiten neer te leggen. Merkwaardig was het overigens wel, dat de Arabieren in die dagen grooter aandacht hadden voor Syrië en de streken rond Damascus, dan voor het Palestijnsch gebied. Wellicht hebben zij zich toen de gevolgen eener Joodsche immigratie niet voldoende doorrekend, waardoor datgene
| |
| |
niet voorzien werd, wat thans zoo sterk van Arabische zijde naar voren wordt gebracht, n.l. dat het in grooten getale binnenkomen der Joden een vergaande inmenging in de Arabische samenleving veroorzaakt heeft. Meer dan een kwestie van accent beteekent die meeningsverschuiving overigens niet, daar zij immers niets verandert aan de kern van alles, aan den Arabischen eisch de Britsche wissels van 1916 nu eindelijk eens gehonoreerd te willen zien.
Mede wel als gevolg van een persoonlijken brief van Ibn Saoed aan den Engelschen minister-president, scheen het begin Maart alsof dit ook werkelijk gebeuren ging, wijl toen de Engelsche regeering met een plan voor den dag kwam geleidelijk aan haar Palestijnsch mandaat neer te gaan leggen en het land te doen groeien tot een Arabischen staat met een erkende Joodsche minderheid. van eenig detail werd in genoemd plan nog niet gerept, daar het slechts bedoeld was als een grondslag, tot het bereiken van een overeenstemming in principe. Mocht dit gelukken, dan zou de conferentie tot het najaar verdaagd moeten worden, wanneer dan de heele zaak in concreto zou worden afgewerkt.
Over het plan zelf waren de Arabische gedelegeerden natuurlijk heel best te spreken, over het uitstel, gedachtig aan de lessen van het verleden en aan de mogelijkheden van Joodschen druk, echter niet het minst. Zij wenschten de geheele zaak meteen maar af te handelen, terstond den Arabischen staat te constitueeren, om in het najaar alleen nog bijeen te komen voor het afsluiten van een Engelsch-Arabisch Verdrag. Wat de Joden betreft, om zeer begrijpelijke redenen weigerden deze het Britsche voorstel in overweging te nemen, en dreigden zij zelfs Londen onmiddellijk te verlaten indien het niet zou worden teruggenomen. Tot zekere hoogte gebeurde dit ook, nadat eerst de Amerikaansche ambassadeur Kennedy nog aan Lord Halifax had doen weten, dat de ontwikkeling ter Ronde Tafel Conferentie te Washington met zekere bezorgdheid werd gadegeslagen. In aansluiting hierop gaf minister MacDonald toen weer de verklaring af, het plan voor een Arabischen staat allerminst bedoeld te hebben als een ‘laatste woord’, doch doodgewoon als ‘een’ voorslag, waarover misschien te praten zou zijn geweest. Weliswaar achtten de Joden dezen uitleg bevredigend genoeg voor het opgeven hunner reisplannen, maar voor het overige werd er toch niet veel anders mee bereikt,
| |
| |
dan dat het aantal impasses op deze conferentie wederom met eene vermeerderd is.
Wie vandaag over een impasse spreekt, denkt ongetwijfeld direct aan België, waar het na een serie van hopelooze pogingen een kabinet samengesteld te krijgen dan toch eindelijk op kamer-ontbinding is uitgeloopen. Gezwicht voor den sterken aandrang van Koning Leopold, was Pierlot er toe overgegaan met een katholiek-socialistische combinatie, welke vooral geen twee-partijen-regeering genoemd mocht worden, voor het parlement te verschijnen, hetgeen in de eerste zitting echter al zoo'n fiasco opleverde, dat het nieuwe kabinet niet eens een tweede wenschte af te wachten en meteen maar weer ontslag nam. Na Pierlot ging de socialist Soudan het nog eens probeeren, wat ook op een mislukking uitliep. Vervolgens werd Max, de liberale voorman en burgemeester van Brussel, bij den Koning ontboden, zonder resultaat, want Max weigerde een opdracht te aanvaarden. Toen maar weer Pierlot, wiens voornemen het nu was eerst naar een nieuwen minister van financiën om te zien, aangezien het vooral aan de bezuinigingsplannen van zijn oorspronkelijken medewerker, minister Gutt, te wijten was geweest, dat de socialisten zich van zijn kabinet hadden afgewend. Maar ook dit plannetje was gedoemd in duigen te vallen, en toen bleef aan Koning Leopold toch ook werkelijk niets anders meer over dan zijn parlement maar naar huis te sturen. Wat hij haast tot allen prijs had willen voorkomen, een verkiezingsstrijd met de Waalsch-Vlaamsche antithese als inzet, is ten leste dan toch onvermijdelijk gebleken. Zeer begrijpelijk, dat de Koning der Belgen zich over de ontwikkeling der dingen ten zeerste ontstemd heeft getoond, want het is niet alleen, gelijk hij zulks in een brief aan minister Pierlot in scherpe bewoordingen heeft doen uitkomen, dat alle gebeurlijkheden van den laatsten tijd op een verwording en verkrachting van het parlementaire stelsel wijzen, maar bovendien komt de Dynastie zelve in gevaar, zoodra het nationaliteiten-probleem in een acuut stadium begint te verkeeren. De
Vlaamsche eischen, onverschillig van welken kant, gaan thans reeds alle min of meer in de richting van een cultureele autonomie. Is deze eenmaal een feit geworden, dan is de vraag naar staatkundige autonomie onvermijdelijk de volgende phase, waaruit eindelijk dan een federale staat te voorschijn komt. En dan, gezien de onoverbrugbare klove, door welke Walen en
| |
| |
Vlamingen van elkander gescheiden zijn, is het wachten maar op de eerste de beste daartoe passende gelegenheid dat federale verband dan ook nog te verbreken, waarna er geen Belgen meer zullen zijn, ergo ook geen Koning der Belgen meer.
Deze dynastieke zorgen, gepaard aan al de andere, die momenteel het Belgische koningschap wel allerminst tot een sinecure maken, hebben Koning Leopold er wel toe gedwongen een ontbinding der kamers tot het allerlaatste toe uit te stellen. Logisch is nu, dat de verkiezingsstrijd tot een zoo kort mogelijken termijn zou blijven ingeperkt. 6 Maart werd het ontbindingsbesluit onderteekend, 12 Maart was de laatste dag voor het inleveren van candidatenlijsten, terwijl reeds op 2 April het nieuwe parlement gekozen zal worden. Het blijft onder deze omstandigheden een interessante vraag, in hoeverre het aan de tegenstanders van een Belgique, une et indivisible, reeds nu gelukken zal hun invloed duidelijk tot uitdrukking te brengen. Want mag er in het Vlaamsche land ook al een sterke oppositie heerschen, aan eenheid ontbreekt er nog veel, zoo niet alles, waaraan binnen den korten tijd voor het indienen van de namen der candidaten, precies zes dagen, ook wel heel weinig te veranderen zal zijn geweest.
Had alles zoo geloopen, gelijk men zich dat in sommige hoofdsteden had voorgesteld, de Spaansche burgeroorlog zou dan reeds ten einde zijn gekomen. Na de bezetting van Catalonië was het spel voor de republikeinsche partij inderdaad verloren, wat misschien het beste wel tot uitdrukking kwam in den blakenden ijver, waarvan vooral de Franschen getuigden bij het aanknoopen van goede betrekkingen met den zegevierenden generalissimus. Even nog werd van Fransche zijde een poging gewaagd van een erkenning de jure een soort handelszaakje te maken, doch liet het bewind Franco zoo duidelijk merken daarvan niet gediend te zijn, dat na afloop van de onderhandelingen tusschen generaal Jordana en senator Bérard niet alleen de erkenning is afgekomen, maar tevens de belofte van alle goederen, welke na het begin van den burgeroorlog op een of andere manier in Fransch bezit zijn geraakt, hieronder ook het goud van de Spaansche bank en het uitgeleverde krijgstuig, aan het nationale Spanje terug te geven. Gelijktijdig met de Fransche, werd ook de Engelsche erkenning aan Burgos bekend gegeven, wat voor den, naar Frankrijk uitgeweken, president der
| |
| |
republiek, Azaña, het teeken was zijn mandaat ter beschikking te stellen. De president van de Cortes, die eveneens in Parijs verblijf hield, werd automatisch nu Azaña's opvolger, wat overigens slechts een theoretische beteekenis bleek te hebben, want ook de heer Martinez Barrio gaf er de voorkeur aan niet meer naar het linksche gebied terug te keeren.
Het directe gevolg van deze gestes was het wegvallen van het laatste restantje wettigheid, dat de regeering-Negrin mogelijk ooit bezeten mag hebben, zoodat het voorzetten van den oorlog van toen af aan nog slechts een privé aangelegenheid van Negrin, of eerder nog, van diens communistische partijgangers genoemd mocht worden. Want hoewel het fijne daarvan nogal tamelijk in nevelen is gebleven, scheen het aan de Engelsch-Fransche actie toch wel gelukt te zijn, na machtig veel heen en weer gepraat dr. Negrin er toe over te halen den hopeloozen strijd maar op te geven. Eenmaal te Madrid teruggekeerd echter, werd het hem door zijn politieke vrienden daar duidelijk aan het verstand gebracht, dat een dergelijk plan slechts waarde voor de prullemand kon hebben, waarop Negrin dan maar besloot, wellicht nolens volens, het geheele bestuur, zoowel militair als civiel, in communistische handen te stellen. Doch dit werd den militairen overheden toch wel wat al te kras; onder leiding van kolonel Cassado, die zoojuist door Negrin tot generaal was hinunter avanciert, vormden deze een ‘nationale verdedigingsraad’, wiens eerste maatregel bestond in het afzetten van de regeering-Negrin. De thans plotseling dubbel onwettig geworden bestuurslieden bedachten zich niet lang en namen hals over kop de vlucht naar het onvermoeid gastvrije Frankrijk. Intusschen was men te Cartagena, het linksche marine-centrum, in opstand gekomen, tegen de republiek, naar sommigen zeiden; neen, tegen den persoon van Negrin, zooals kolonel Cassado het later verbeterde. Die opstand schijnt overigens onderdrukt te zijn; maar wat tenslotte van meer belang is: Cartagena is niet langer de republikeinsche vlootbasis, om de hoogst nuchtere reden, dat de heele vloot de ankers geheschen heeft en is uitgevaren met geen ander doel, dan zich in het Fransche Bizerta te laten interneeren. Hetgeen prompt geschied is óók. Waarna de Fransche overheid weer aan Franco heeft doen
berichten, dat de geïnterneerde bodems geacht worden in nationaal-Spaansch bezit te zijn.
| |
| |
Met het heengaan van de communistische hoofdlieden waren de moeilijkheden voor den verdedigingsraad, welke inmiddels onder bevel van generaal Miaja was komen te staan, nog bij lange na niet afgeloopen, daar in het bijzonder de Madrileensche communisten dien raad niet wenschten te erkennen en dus, naar het bekend recept, in gewapenden opstand kwamen. Sedert dien is de toestand in het linksche Spanje nogal vrij onduidelijk gebleven. Wel schijnen Miaja c.s. het gezag grootendeels nu in handen te hebben, maar rustig in hun gebied is het toch nog geenszins.
Vrij onduidelijk ook is de positie van den verdedigingsraad zelf, want nog altijd is het een open vraag, wat de republikeinsch gezinde officieren hier eigenlijk verder nog mee voor hebben. Een eervolle vrede, zegt hun woordvoerder Cassado, wat natuurlijk heel schoon klinkt, maar, gezien Franco's zoo tastbare overmacht, toch van weinig practische beteekenis is. Trouwens, de toezeggingen van Franco hebben zich al voldoende door diens daden gedekt, dat hij alleen hen vervolgen doet, die zich crimineel vergrepen hebben. Dus wat blijft er voor de verliezende partij dan verder eigenlijk nog te wenschen over? Spanje voor de Spanjaarden, maar ook dit is een aangelegenheid, waarover niet generaal Miaja of kolonel Cassado, doch alleen de Spaansche regeering te beslissen heeft, en wat deze, zoodra de tijd daar rijp voor is, zeer zeker in de verlangde richting doen zal ook, daar is zij tenslotte een Spaansche regeering voor.
Franco wacht intusschen af, naar verluidt, met het plan binnenkort toch tot een offensief te willen overgaan. Binnenkort, dus niet direct. En zoo mag het, nu heusch wel voldoende gepijnigde, Spaansche volk zijn hoop er nog op vestigen, dat ter elfder ure de linksche bewindhebbers er liever toe besluiten zullen, verder bloedvergieten te voorkomen, dan zich vast te blijven klemmen aan hùn fictie, aan de ‘formule’ van een eervollen vrede.
Nog geen zes maanden geleden, was het ten strengste verboden, in het land zelf tenminste, den naam Tsjechoslowakije te schrijven als Tsjecho-Slowakije. De Muenchener Overeenkomsten kwamen tot stand, en sedert dien werd juist de laatste benaming de officiëele; nu echter is het weer anders, en doen we maar het beste te spreken van... Duitschland, Groot-Duitschland!
Het was zooiets als een publiek geheim, dat het in het nieuwe
| |
| |
Tsjecho-Slowakije met de onderlinge verhoudingen al evenmin wilde vlotten als dit vóór den 30sten September 1938 het geval was geweest. Alle afspraken van autonomie ten spijt, wilde Praag zijn oude methoden van centralisatie en o verheersching blijven voortzetten, zeer tot ongenoegen van de Roethenen en, meer nog, van de Slowaken. Niets bond de landsdeelen ook aan elkander, want wat hen eens te saam gebracht had was alleen het negatieve feit, bevrijd te willen worden van een vreemde overheersching. Te lang ook, waren die Slavische volksstammen in een onzelfstandige positie geweest, om nog voldoende die vermogens bewaard te hebben, noodig voor het verwezenlijken van een levenden, werkelijk-nationalen staat. Eeuwen lang was men overheerscht, zoodat het niet zoo bijzonder vreemd mag heeten, de sterkste partij, i.c. de Tsjechen, de idee te zien huldigen, dat overheersching ook het fundament van hun eigen staatkundige wijsheid moest zijn. Op een dergelijke basis kan het alleen maar goed gaan, voor het uiterlijk althans, zoolang er nog hoogst dringende redenen voorhanden zijn, eerder de kromste sprongen te maken, dan het staatkundig maaksel verloren te doen gaan. Doch zoodra houden die redenen niet op te bestaan (en dat was voor Tsjechoslowakije het geval toen Frankrijk, hier verder geen heil meer van verwachtende, zijn midden-Europeesche politiek definitief prijs gaf) of de latent aanwezige krachten der ontbinding treden dan duidelijk aan den dag. Maar de Praagsche overheden zagen dit alles klaarblijkelijk niet in; zij wilden à tout prix voortgaan met den baas te spelen, stelden de voor de Sub-Karpathische Oekraïne en Slowakije zoo broodnoodige economische hulp zelfs afhankelijk van het inwilligen van zekere eischen ten aanzien van de door hen voorgestane centralisatie, met als eenig resultaat: een voortdurend sterker wordende roep naar afscheiding bij de onderlinge partijen. Begin Maart kwam het tot een
crisis. Terwijl aan groote contingenten militairen en gendarmerie opdracht werd gegeven, het Slowaaksche land te occupeeren, werd de regeering- Tiso voor ontbonden verklaard en vervangen door een ministerie van gematigder aspiraties. Tal van vooraanstaande Slowaken, onder wie de bekende separatistenleider, professor Tuka, kwamen achter slot en grendel terecht; de Hlinka-garde werd verboden, Slowaaksch-nationalistische uitingen mochten niet meer gehoord worden. Kortom, behoudens de verandering van scène en mede- | |
| |
spelenden, scheen het alsof de oude dagen, gelijk eens de Tsjechische Duitschers hadden moeten beleven, in volle glorie waren weergekeerd. Op verscheidene plaatsen, te Bratislava in het bijzonder, kwam het tot hoogst ernstige incidenten; er werd druk geschoten en met bommen gegooid, waardoor bloedvergieten natuurlijk weer niet uit kon blijven.
Mgr. dr. Tiso, de ontslagen minister-president, bleek er echter den man niet naar te zijn, de zaken nu verder maar op hun beloop te laten; integendeel: hij telegrafeerde terstond naar den Duitschen Rijkskanselier, met een dringend verzoek tot onmiddellijken bijstand. Duitschland was in de eerste oogenblikken overigens net zoo verrast als wie ook, immers, had het van deze ontwikkeling ook maar iets kunnen bevroeden, zeer zeker zou een belangrijke figuur als minister Goering dan niet met vacantie naar Italië zijn vertrokken. Voor het uiterlijk bleef het de eerste paar dagen dus allemaal stil, en eerst toen mrg. Tiso zich per vliegtuig naar Berlijn begaf, om aldaar met de eerbewijzen van een minister-president in functie ontvangen te worden, kon men zijn vermoedens bevestigd vinden, dat Berlijn toch niet werkeloos zou blijven toezien. Van Berlijn begaf mgr. Tiso zich onmiddellijk naar Bratislava, naar den inmiddels, op Duitsch verzoek, door President Hacha bijeengeroepen Landdag, waarin de onafhankelijkheid van Slowakije in weinige uren bij wet werd vastgesteld.
Wat verder?, werd toen de vraag. Want dat er nog meer in de lucht hing, mocht blijken uit Goering's overhaaste terugreis en het uitstellen van Hitler's voorgenomen bezoek aan Weenen, waar hij ter herdenking van den Dag der Weermacht een groote troepenschouw zou komen afnemen. In den namiddag van de Slowaaksche onafhankelijkheidsverklaring, 14 Maart, kwam het bericht, dat de Tsjechische staatspresident Hacha met zijn minister van buitenlandsche zaken Chvalkowsky naar de Duitsche hoofdstad was afgereisd. Zeer laat in den avond kwamen beide staatslieden aldaar aan. Zij hadden eerst een uitvoerig onderhoud met rijksminister Von Ribbentrop. Daarop volgde een conferentie bij den Fuehrer, beginnende ten één ure in den nacht.
Om 4 uur was men tot overeenstemming gekomen, althans toen toonden de Tsjechische afgezanten zich bereid, een verklaring te onderteekenen, bij welke zij ‘het lot van hun volk en van hun land
| |
| |
vol vertrouwen in de handen van den Fuehrer hebben gelegd.’ Amper twee uren daarna, werden de grenzen van Bohemen en Moravië reeds door eenheden van het Duitsche leger overschreden, en weer vijf uren later, was Praag, de Tsjechische hoofdstad, al onder contrôle van haar nieuwe overheid. Had ook de Duitsche regeering, door de gebeurtenissen overvallen als zij was, in den aanvang eenige dagen lang geaarzeld; toen zij eenmaal hare beslissing genomen had, waren er nog niet ten volle twaalf uur voor noodig, of de schepping van Masaryk, de Ceskoslovenska Republika, had reeds opgehouden te bestaan.
En hoe merkwaardig: stonden wij in September vrijwel op de grens van een wereldcatastrophe, toen het er alleen maar om ging eenige zuiver Duitsche gebieden van Tsjecho-Slowakije los te maken; thans, nu de geheele republiek op het punt staat bij Duitschland te worden ingelijfd, onthoudt heel Europa zich van eenige directe actie. Sommigen zijn verrast, anderen diep teleurgesteld; maar allen haasten zij zich te verklaren niet bij de kwestie betrokken te zijn. Zoolang de republiek een waardevolle troefkaart vertegenwoordigde in anderman's spel, zoolang moest en zou er een Tsjecho-Slowakije bestaan, moest en zou dat land een kostbare Maginot-linie aanleggen, een overmatig groot leger in stand houden, en à la groote mogendheid, met Frankrijk en Rusland mee, een anti-Duitsche politiek voeren. Doch thans, in het nieuwe spel, waar een andere kleur als troef geboden is, heeft die oude kaart opeens geen waarde meer, men kan haar missen en speelt haar achteloos bij. Tsjecho-Slowakije exit, vergaan naar het schimmenrijk, waar het o.a. met Abessynië en het republikeinsche Spanje kan gaan zitten treuren over de geringe stabiliteit van de voor eeuwig gesloten vriendschappen in politicis.
Zoo is voorloopig alles, dat verder in Midden-Europa te gebeuren staat, alleen maar voor de betrokken partijen zelf van belang. Tsjechië wordt alvast een Duitsch protectoraat, Slowakije denkelijk eveneens, al heeft het zich, onder Duitsche goedkeuring, pas onafhankelijk verklaard. Maar bezit het wel de economische en staatkundige vermogens, zich zelfstandig te kunnen houden, en is het wel krachtig genoeg, zich tegen de Hongaarsche aspiraties te kunnen verweren? Gezien minister Tiso's jongste verzoek om Duitsche hulp, valt het wel moeilijk, op deze vragen een bevestigend antwoord te geven.
| |
| |
Der dritte im Bunde, Roethenië ofwel de Sub-Karpathische Oekraïne, blijft voor het oogenblik nog een groot vraagteeken, want hier zijn niet de Duitschers, maar de Hongaren druk in de weer, het land te bezetten. Zou Berlijn nu toch in een Poolsch-Hongaarsche grens willen toestemmen, m.a.w.: heeft het voorloopig afgezien van een zuid-oostwaarts gaande invloedssfeer, is de Groot-Oekraïne van de baan geraakt?
Heeft Duitschland het gezonde ‘volksche’ beginsel los gelaten, en het door niets begrensde, steeds zwevende, ‘historische’ principe er voor in de plaats gesteld? Het zou waarlijk niet te hopen zijn. want dan ware de afbraak van de fictie van Versailles slechts ondernomen, om ruimte te verkrijgen voor een nieuwe onwezenlijkheid, niet minder geschikt, ondraaglijke spanningen te verwekken dan haar voorgangster dit al was. Voerde het Fransche imperialisme ons lijnrecht naar een catastrophe toe, met het Duitsche zal het tenslotte evenzoo gaan. Want, wat voor een gezond Europa noodig is, heet niet overwicht, maar evenwicht. Streven naar het laatste voert tot vertrouwen en onderling begrip; streven naar het eerste leidt vroeg of laat tot een oorlog, onverschillig door wie het ondernomen wordt.
Wat Duitschland's nieuwe positie betreft, vooral strategisch is deze wel weer bijzonder vooruit gegaan. Hoeveel wel, kan men het beste afmeten naar de Italiaansche kranten, die, tot nog toe, over het jongste succes van den dierbaren Asgenoot zoo goed als gezwegen hebben. Nòg gaan beider belangen heel sterk tezamen. Maar nog slechts enkele Duitsche stappen, en de Duitsche en Italiaansche invloedssferen komen met elkaar in contact, anders gezegd: met elkaar in botsing. En dan...? Doch dit ligt alles nog in een verre toekomst verborgen; feiten van het oogenblik zijn slechts de economische en politieke voordeelen, van welke het Derde Rijk zich übernacht heeft weten meester te maken; voordeelen die dus het Rijk klaarblijkelijk hooger heeft willen waardeeren dan het, daarbij onvermijdelijke, verlies aan zedelijk gewicht.
Nog onderhandelen Britsche zakenlieden en ambtenaren met hun collegae te Berlijn, doch minister Stanley zal voorloopig maar te Londen blijven. Het internationaal vertrouwen heeft wederom een geduchten knauw gekregen. Hoare's proefballonnetje is gebleken ontijdig te zijn opgelaten, het is geknapt. Ergo moet Europa den
| |
| |
eersten tijd weer voortgaan met zich te bewapenen, up to the skies, en via de skies naar den afgrond.
Onder deze omstandigheden zou men het haast vergeten, dat de katholieke wereld reeds zijn nieuwen opperherder heeft mogen begroeten: Eugenio Pacelli. De kardinaal-staatssecretaris tot Paus beroepen, koos zich als Paus Pius XII een wapen, met als voornaamste motief een duif...
Pax! Het vurig verlangen van een ieder. En desondanks haast niet te verwezenlijken.
|
|