De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
De pilootGa naar voetnoot1) verzen van Andreas Glotzbach.IWie aan den droom ontstegen
bezien de dingen nuchter -
Is de booglamp geen luchter
boven Gods donkre wegen?
En is, gezien van verre,
op zekeren afstand,
de weerld niet één der sterren
met kinderen bemand?
En is niet de machine
een middel, om ons lot
lichter te maken tot
wij vrij het leven dienen?
Er is geen boven, onder -
Er is alleen Gods licht,
dat scheppend steeds verricht
het daaglijksch levenswonder!
- Wie aan den droom ontstegen
bezien de dingen nuchter -
Is de piloot geen dichter
zwevend op hemelwegen?
| |
[pagina 471]
| |
IIIn onweersstorm
Zal mij verteren dit bliksmend vuur?
Zal mij verlammen dit machtig geschal? -
Troostloos omklem ik het schokkend stuur
bang voor den val.
Bang voor de wolken, bang voor den wind,
bang voor wat dreigend rondom mij is
onzichtbaar.... bang voor de duisternis
die mij verblindt....
En blindelings jaag ik de ruimten door -
nu helpt geen gebed, geen klacht, geen vloek -
hier redt slechts de daad: dat ik ga en zoek
wat ik verloor....
Ik moèt door de donkere wolken heen!
Midden door 't bliksmend, flitsend vuur!
Vaster omklem ik het schokkend stuur -
Ben ik alleen?!
Draag ik niet mee over stad en land
het zwijgend verwachten, de droom van hen
wier leven, dat ik als 't mijne ken,
rust in míjn hand?
Stevig omklem ik het schokkend stuur!
Rustig nu houd ik het hoofd gericht!
Ik moét door dit dondrend, bliksmend vuur -
Ik móet door dit donker naar het licht:
Schooner dan de eigen verlangende droom
is, in den storm en den kolkenden stroom,
de taak, de plicht!
| |
[pagina 472]
| |
IIIZie, d'avond valt.... de scheemring daalt.... ik glijd
op blanke vleugels dezen vrede binnen:
Ik weet daar gindsch een veil'ge plaats bereid
waar ik kan landen en de rust mag winnen.
Rondom mij hangt roerloos Gods eeuwigheid,
en zoete vreugd vloeit door mijn ziel en zinnen:
De wereld is zoo rijk, zoo maatloos wijd
en elke dag is een vernieuwd beginnen!
En elken avond straalt daar ster bij ster!
Nieuw blijft de wereld als voor 't eerst geschapen,
en ook ons hart blijft, met het kloppend bloed,
Een bloemenknop, en Gods licht is niet ver:
Dit zal ons raken na den nacht van slapen
tot wij ons oop'nen voor Zijn liefdegloed.
| |
[pagina 473]
| |
IVSoms ook, in dollen jongen overmoed
mijn macht te meten met de macht van 't staal,
stijg ik heel hoog, den hemel tegemoet -
zet dan de motor af,
en stortend val ik af,
een dwarr'lend blad,
in werv'lende spiraal,
een duivelsdraaiend rad -
en 't land springt op mij af: een groot en donker graf!
Maar dan, wanneer ik ben
bijna verloren.... adembeklemmend
moment - bijna op 't harde land
te pletter vallend.... - ik mij-zelf herken,
en, met één greep den wilden neerval remmend,
zet ik den handle in den juisten stand,
en rustig rijs ik op, omhoog naar wolkenblanke lucht,
vervolg glimlachend de onderbroken vlucht.
| |
[pagina 474]
| |
VRondvlucht
Ik ga in de avond door het donker land.
Rondom mij zie 'k der steden lichten weemlen,
en 't flitsend sein dat rijst aan d'einderrand -
rondom mij ook het stergewelf der heemlen
dat met zijn eeuwige kring het al omspant.
Ons en de wereld: Al wat leeft en ging,
wat bloeit en welkt en weer tot bloei moet komen,
het staat geplant, voor altijd opgenomen
in dit geheel van 's levens cirkeling.
Nu is ons hoofd omwonden met een krans
van witte bloesems, geur der heiligheid:
Voor elk gevaar zijn wij in veiligheid -
door storm en stilte gaat de ziel ten dans!
Hetzij ik rijs of daal, ik blijf in rust,
in evenwicht; ik dompel nimmer onder,
want wáar ik ga, omvangt mij Liefdes wonder
en altijd land ik aan een lichte kust.
| |
[pagina 475]
| |
VIGedragen door mijn vleugelpaar,
mij zelf bewegend, en gedreven,
ben ik getild, gestegen naar
de bron van eeuwig licht en leven.
Ben ik het zelf, die vroom en vrij
de ruime banen nu bewandel?
Ben ik het zelf, of.... God in mij
die werkt wanneer ik denk en handel?
Ik weet: ik ben van God een deel,
een golf van Zijn oneindig stromen,
maar zonder mij zou onvolkomen
de schoonheid zijn van Gods geheel.
Ik werd het eeuwig evenwicht:
Gebonden aan der aarde zwaarte
zweef ik en wentel rond het licht,
en daal en klim in volle klaarte.
Ik werd de wereld en het Al.
In mij vervulde zich het wonder,
want ik stijg op en dompel onder,
maar ik herrijs na elken val.
| |
[pagina 476]
| |
VIIBoven daagsche nood en druk
en de stormen uitgeheven,
ga ik door den kring van 't leven
in een rimpelloos geluk.
In den kring van dit Bestaan
dat ik weet Gods eeuwig wonder -
zonnen, weerlden, sterren, maan
zij gaan op noch onder.
Elk der weerlden slaat zijn kring
om de zon in eeuwen-ronden;
elk der zonnen gloed ontving
van den Grond der gronden.
Op dit machtig scheppingsfeest
zijn de dood en 't duister
schaduwen der klare luister
die ontbloeit aan d'eeuwgen Geest.
Boven daagsche nood en druk
en de stormen uitgeheven,
ga ik door den kring van 't leven.
in een rimpelloos geluk
Dragende dit ik, dit deel
door dit uur van vele uren
als één vonk van vele vuren,
als één deel van het Geheel.
| |
[pagina 477]
| |
VIIIMattheus, 28: 20. Er wonen in de wereld, in den mensch
(wij zijn de ziel, wij zijn de zin der aarde!)
nog krachten ongewekt, die wij niet baarden
tot werk'lijkheid met daad en wil intens.
Wij, die den bouw van het heelal verklaarden
en dit doorvorschten tot den versten grens,
zijn zoekend nog naar levenszin en waarde,
en onvervuld bleef liefde's droom en wensch.
Wij zien de werelden: en zij zijn bollen
voor ons verstand, uit vuur tot stof verstard;
wij zien de zon, en zij gaat op en onder.
Wij zien dit niet vanuit ons overvolle
met 's werelds eeuwig hart saâmkloppend hart,
dat al wat is weet als Gods eeuwig wonder.
| |
[pagina 478]
| |
IXWij vlogen uit en vonden na dit leven
een ander leven, vonden na den tijd
het kort bestek door God den mensch gegeven,
een andere die duurt.... een eeuwigheid.
Wel was het schoon, op vleugels wijd gespreid
in zielsextase naar het licht te zweven -
maar dalende, hoe arm zijn wij gebleven
in 't daagsche dal dat van den top ons scheidt.
Welaan, laat ons dezelfde extase dragen
die eens de ziel door d'eeuwge staten droeg,
door deze wereld in den kring der dagen.
Wel is daar leed en bitterheid genoeg,
maar ook de vreugd en 't eeuwig welbehagen,
en liefde, die vergeeft hem die haar sloeg....
| |
[pagina 479]
| |
XHier vinden wij de ziel als een kleinood
weerspiegeld in het oogenpaar van velen,
en elk van hen werd makker en genoot
met wie wij vreugd en smarten mogen deelen.
Elkander dragend zijn wij, klein, toch groot
want wij zijn één: de saamgestelde deelen
van 't groots Geheel, dat stralend zich ontsloot:
een roos in 't licht, en witte vlinders spelen
hun spel van ernst, gelokt door geur en glans -
als witte vlinders gaan nu de gedachten
uit naar elkaar en 't werd één lichte stoet
van kinderen, rank gaand bij zang en dans
in 't middaglicht en keerend vóor de nachten,
zwaar van 't ontvangen en geschonken zoet
| |
[pagina 480]
| |
XITot aan het einde zal ik bij u zijn!
O zonneziel, die 't liefdewoord liet trillen
machtig van zin, machtig van daad en willen,
die 't arm gevangen ik uit angst en pijn
hoog in het licht op 't vleugelpaar ging tillen,
en sticht Gods koninkrijk op 's weerlds domein
de liefdestaat, die kan den ik-wil stillen
tot overgaaf hem nopend, groot en rein.
In dezen staat van 't al-bevattend leven,
in dit mild rijk van rust en harmonie
leeft God in hem en hij is éen met 't Zijnde.
Uit geest en ziel en lichaam saâmgeweven
werd tot één Mensch de groote menschheid, die
zich dag na dag ontplooit tot het voleinden.
|
|