De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
De briefwisseling tusschen Vosmaer en Willem KloosDe correspondentie tusschen Vosmaer en Willem Kloos, gelijk die werd gevoerd in de jaren voorafgaande aan de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’, is, zooals vanzelf spreekt, van groot historisch belang. Reeds enkele jaren geleden heeft Willem Kloos dan ook medegedeeld, dat hij deze correspondentie zou publiceeren, zoodra er vijftig jaar verstreken zou zijn na Vosmaers dood, en diens brieven daardoor buiten auteursrecht waren gekomen. De zorgvuldig bewaarde en naar volgorde bijeengehouden epistels van Vosmaer bevinden zich in het Willem Kloos-Archief, waar bovendien kladjes of afschriften bewaard zijn van verschillende door Willem Kloos geschreven brieven; de verzonden documenten zijn door Vosmaer eveneens bewaard, en, naar het schijnt, vrijwel volledig; zij berusten thans in het Vosmaer-archief te Leiden, ten huize van Mevrouw C.S. Vosmaer-Röell. In den zomer van 1938 is uit dit Vosmaer-archief de briefwisseling tusschen Vosmaer en Jacques Perk gepubliceerd, welke publicatie verzorgd was door Dr. G. Stuiveling. Het is de uitdrukkelijke wensch geweest van Mevrouw C.S. Vosmaer-Röell, dat een uitgave van de tusschen Willem Kloos en Vosmaer gewisselde brieven eveneens door Dr. G. Stuiveling zou worden verzorgd, en dat deze uitgave volledig zou zijn. Het is bekend, dat Dr. Willem Kloos tegen het proefschrift van den heer Stuiveling ernstige bezwaren had en hem in den Nieuwen Gids van 1934 heeft verweten, conclusies te hebben getrokken uit onvolledige gegevens, welke onvolledigheid te vermijden was geweest, indien hij inlichtingen had ingewonnen bij den eenige, die van deze zaken geheel op de hoogte was, namelijk Willem Kloos. In een persoonlijk onderhoud met Dr. G. Stuiveling heeft hij mij verklaard, het te betreuren, dat hij Willem Kloos niet over verschillende kwesties heeft geraad- | |
[pagina 482]
| |
pleegd; al sprekende zijn ook enkele andere wederzijdsche misverstanden uit den weg geruimd, zoodat ik tenslotte gemeend heb mijn aanvankelijke bezwaren te moeten terzijde stellen. Aldus zijn wij, d.w.z. de familie Vosmaer, Dr. Stuiveling en ik, tot overeenstemming gekomen, en is het mogelijk geworden deze zeer belangrijke briefwisseling openbaar te maken. Het is de bedoeling in De Nieuwe Gids twee malen een interessant deel der correspondentie het licht te doen zien, als een voorproefje van de volledige uitgave, die, aangevuld met gegevens uit het Perk-archief, in den herfst van 1939 in boekvorm zal verschijnen.Ga naar voetnoot1) Als eerste publicatie kozen wij: de brieven tusschen 3 Maart en 10 Maart 1881, die alle handelen over eenzelfde zaak, namelijk het al-dan-niet opnemen in den ‘Spectator’ van een door Willem Kloos geschreven bijdrage. De tekst van deze bijdrage, die door Vosmaer geweigerd werd, is in het Kloos-archief in twee staten aanwezig, en wordt hier afgedrukt naar de definitieve kopy. De tekst van de brieven, door Vosmaer geschreven, is geheel overeenkomstig de origineelen, welke zich in mijn bezit bevinden De tekst van de brieven, door Willem Kloos geschreven, is gedrukt volgens de afschriften, welke Dr. Stuiveling conform de origineelen gemaakt heeft in het Vosmaer-archief.
's-Gravenhage, Februari 1939.
JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE. | |
(Briefkaart, poststempel: 3 Maart 1881.)Amice. - Wilt gij voor den Spectator 1 of 2 kolom maken van de Lectiones Horatianae van A. Baehrens, die ik zenden zal? Het werd ter bespreking gezonden en gaarne had ik er woord over. Mooi vind ik het niet, - integendeel, mij komt deze en dergelijke kritiek, neerkomende op de aanwijzing van wat een dichter had moeten zeggen, onzinnig voor. Ook in casu. Geef ons buitendien eens wat prettigs en mooi's - vooral kort en naar de ruimte van ons blad. Wilt gij? Steeds tt., C. VOSMAER. | |
[pagina 483]
| |
Amsterdam, 4 Maart 1881.Waarde Heer!
Heden morgen ontving ik uw briefkaart, benevens de Lectiones Horatianae. Gaarne zal ik aan uw verlangen voldoen. Tot dusverre heb ik nog slechts de eerste opmerking omtrent Carm. I. 1, 13-16 gelezen, die mij bij een vluchtig overzien niet slecht dunkt en toch zóo ver de hand liggend, dat het vermoeden in mij oprijst, als zou reeds een van de talrijke oudere of jongere commentatoren Horatii op het punt in quaestie gewezen hebben. Maar reeds hier treft mij, hoe het Latijn den philologen gelegenheid geeft om bladzijden te wijden aan wat in een halve had kunnen afgedaan worden. Die zelfbehagelijke breedsprakigheid, die ‘floscula orationis’, zooals Baehrens, die zijn eigen fout bij anderen zeer goed ziet, haar zelf noemt, is nèt iets om een eenigszins prikkelbaar gemoed tot dolheid te tergen. Voor ik mij echter tot het uitpluizen van 's hoogleeraars emendatie-wijsheid zet, zal ik mij in Pol de Mont inlezen, dien Perk mij ter beoordeeling heeft overgedaan. Hij heeft het te druk met zijn propadeutisch, en zijn aanleg en neiging trekken hem meer naar het maken van verzen dan naar het critiseeren ervan. Toch vind ik zijn stuk geenszins kwaad. Het had misschien hier en daar wat helderder, vloeiender, treffender kunnen zijn, maar er zit toch niet dat fabrieksmatige, die conventioneele tour de phrase in, waaruit bij de critieken van den dag schering zoowel als inslag bestaan. Wat Honigh betreft, die man is dégoutant met zijn gerijmel, en verdiende een volledige ontblooting en een nog feller vlijmende tuchtiging, dan Perk hem heeft toegediend. Die van alle Muzen verlaten, door Phoibos doodlijk gehate poetaster heeft noch fantasie, noch waarachtig gevoel, noch smaak, noch meesterschap over de taal, wat echter nog niets zou wezen, indien de menschen maar niet meenden en 't elkander wijs maakten, dat hij die dingen wèl bezit. Om twee of drie lieve versjes, met nog tien à twaalf aardige regels, ver spreid onder een ongenietbaren hoop van samenflansels, is men nog geen dichter. Dan is Pol de Mont beter, die veel belooft en 't ook geven zal, als hij zich maar eenmaal ontworsteld heeft aan de Vlaamsche gemoedelijkheid en niets zeggende gerektheid. Plastiek heeft hij meer dan de meeste zijner Noord- en Zuid-Neder- | |
[pagina 484]
| |
landsche broeders, maar zijn minnedichten in ‘Ophelia’ zijn verre van fraai, en het gevoel dat ze ingaf, is het tegendeel van poëtisch. Over het geheel moet men vele der stukken in dezen bundel beschouwen als louter ‘exercitiën van den dichterlijken genie’, zooals Bilderdijk het noemt, die de dichter beter had gedaan met in zijn lessenaar te laten. Ik zal hem echter zooveel doenlijk prijzen, want bij de schaarschte onzer tegenwoordige poëten is zijn optreden als een straal van den dageraad te roemen. Wat nu uw andere verzoek betreft, om korte stukjes voor den Spectator - ik heb liefst een voorwerp, waar ik mijn gedachten aan vastknoop, en ben dus gaarne bereid, de boeken, die u mij zenden wilt, te bespreken. U weet wel wat ik hebben moet - maar liefst geen romans. Het stuk over Shelley, schoon ik het boek gelezen heb, is nog altijd in de pen gebleven, doordat ik reeds sinds maanden geen enkelen dag zonder heftige ontroering heb doorgebracht. Ik zie er nog geen eind aan, maar toch - heel in de verte dunkt mij, doemt de, voor mij, dorre kust der Olympische kalmte op, - of zou 't louter een luchtspiegeling wezen? O, het valt zwaar der ziele woedende zee te temmen, en met onbewogen wimper Aeschylus na te fluisteren: Θοι προσκυνονυντες τὲη αδραστεαη σοφι. Uw Amazone heb ik met innig genoegen genoten, Ik kan het klassieke zeer goed bewonderen als iets objectiefs, maar de ‘aequus animus’ zal mij wel eerst daar ten deel vallen ‘where all things are equal’. Van zoo'n flauwe woordspeling op Busken Huet is de sprong niet groot. Quel est cet homme-là? De ‘toekomstige boedelbeschrijver der hedendaagsche Nederlandsche litteratuur’ zal hem stellig rangschikken onder het genus ‘dunces’, door Pope bekend, en alles, wat wij na zijn laatsten literarischen elleboogstoot, schouderophalend, kunnen zeggen, is: ‘och, 't is maar een landlooper, die tegen 't Parthenon zijn nooddruft doet!’
Met ware hoogachting, Uw Dw. WILLEM KLOOS.
P.S. Hoe gaat het den heer Marcellus Emants? Is hij reeds in de stad? | |
[pagina 485]
| |
7 Maart 1881.Amice, ik voel dat er een plicht op mij rust, die van volstrekte openhartigheid, zonder vrees of zij der vriendschap schade zou kunnen toebrengen: 10. omdat mij de zaak heilig is, 20. opdat gij en andere vrienden mij niet voor iets anders aanziet dan ik ben. Mijne overtuiging is, dat de kritiek, op het voorbeeld van Van Vloten en Huet, den slechten weg al te lang bewandeld heeft, dien namelijk van den tegenstander te beleedigen of door vlijmen den spot een kunstwerk dat wij afkeuren te dooden. Enkele malen mag dit, als de kunstenaar of schrijver, zooals Huet, een slecht mensch is, maar in den regel moet slechts het verkeerde kunstwerk getroffen worden, niet de mensch die het maakte. Ook de satire moet humaan blijven; de grens is wel eens moeilijk te bepalen, maar de regel is toch wel te behouden. Ik ben daarom in casu tegen den toon van uw plukseltje tegen Valette. ‘Bêtises’ is mij te kras. Maar in de tweede plaats geloof ik dat uw oordeel faalt in de feiten. Ik heb er V.'s stuk op herlezen. Ik lees er niet in wat gij er in ziet. Hij stelt de hooge waarde van Swinburne voorop; hij verklaart zijn woord ‘vermaken’, d.i. bekoren, welgevallig zijn. En nu kan men, zonder vergrijp, van cenen dichter zeggen dat zijn werk grootsch is, maar noch wel iets er bij mocht hebben van die ‘gratie’ die aan een werk haar charme bijzet. Swinburne is duister, gewrongen - en iets van de Cahriten zou hem niet schaden. Is wat hij van Shelley zegt niet waar? Wie kent hem thans, hem en A. Chenier, en Keats? Wie althans in Duitschland, Frankrijk, Italië, Holland? Te weinigen. Nu is de taak der nieuweren de groote dichters weer te doen herleven en dat begint men te doen. Valette's meening is geenszins, de adhaesie te vragen van het lage publiek voor een dichter, of dit tot maatstaf te nemen. Uw pluksel zou zeer stellig, omdat het overdrijft en niet juist is, aan de goede zaak schade doen. Niet zóo zullen wij oordeel en smaak verbeteren. Daarom zou ik het ten hoogste betreuren, voor de zaak die wij allen willen bevorderen, indien het ergens gedrukt werd. Nogmaals, Valette heeft niets gezegd, van wat er hem in te laste wordt gelegd. Wil men zeggen dat zijne uitdrukking in iets dubbelzinnig was, wil men hem aanvallen, op eene nuance aandringen, misverstand voorkomen, | |
[pagina 486]
| |
Shelley verheffen, zeggen dat hij niet zoo onbekend is - alles best, maar niet met spot en verwijt over iets wat een ander niet gezegd heeft. Laten wij toch in godsnaam die vervloekte methode uitroeien; ik heb er mij zelf aan schuldig gemaakt, en weet er van mee te praten. Zij heeft nooit eenig goed gesticht. De gezonde zin van het publiek is altijd op de hand van hem die ten onrechte of overdreven misprezen wordt. Maar ik herhaal, het feitelijke is mij hier hoofdzaak, en Valette heeft dat niet gezegd noch bedoeld. Noch iets - er is onderscheid tusschen spreken en schrijven; in het eerste mag men kras zijn, evenals in een brief, maar in het publiek - nog blijft ons de groote Bakhuizen ten voorbeeld. Zie eens hoe kuisch en gematigd deze, in vele opzichten zoo ongekamde beer was zoodra hij de pen nam!! Nooit schreef hij in den Spect, in drift een pluksel of stuk, of hij moest den volgenden dag proef hebben, en dan ging er uit wat te ruw was. Hij is voor ons allen een blijvend voorbeeld hoe men eenen tegenstander behandelen moet. Het ligt aan de jeugd: ik ben ook zoo geweest, maar ik heb mij toch dikwijls door Bakhuizen laten terughouden. En later heb ik het geheel ingezien. Gij zult mij ook wel aanvankelijk niet toestemmen, maar allengs wel. Ik haspel daar de zaken door elkaar en kom weer op den modus quo - dat is verkeerd; hoofdzaak, nog eens, is de feitelijke onjuistheid. Verschooning behoef ik u niet te vragen; wat zou ons verkeer beduiden zonder openhartigheid, alzoo steeds vriendschappelijk, tt. C.V.
Wezenlijk, laat dit stukje niet, of althans niet zóo drukken. Uw parthenon-beeldspraak is grandioos!
Artikel, waarom het gaat in Vosmaer's brief.
Waarde Spectator! Ha! ha! ha! Ik bekom zoo even van een olympische lachbui, en voor er een nieuwe komt opzetten, waartoe alle kans bestaat, haast ik mij, ‘tusschen de buitjes in’ zooals de dienstmeisjes zeggen, om een stuk of wat stervelingen in mijn | |
[pagina 487]
| |
hilariteit mede te trekken. Ge zijt van ouds een schalk, Spectator, en ik weet wel, waarom ge zekere lieden als uw herauten gedoogt. Vermakelijke menschen boeien het publiek en de heer Valette is een zeer vermakelijk man. Of is het niet om te bersten van uitgelatenheid, in een halve bladzijde en op een toon van nimmerweifelend autoriteitsgevoel, de volgende ideetjes te hooren verkondigen? Ten eerste zullen voortaan de dichters, volgens de jongste bepeinzingen van den heer V., niet meer mogen dichten, zooals zij moeten. Neen, voor te gaan fantaseeren en gevoelen hebben zij van nu af aan eerst rekening te houden met den smaak en het bevattingsvermogen van het publiek, niet van ‘de geletterden’ of de ‘keur der beschaafden’, neen, maar van hun kruidenier, of hun makelaar of hun ouderling; en eer zij een nieuw beeld, een subtiel gevoelde stemming in den alleen daarvoor passenden en daarmede tegelijk geboren wordenden rhythmus genieten, dienen zij vooraf te vragen: ‘Loopen er ook lieden in de wereld rond, wier hersenmoleculen zoo weinig slingeringen kunnen doen, dat zij de slingeringen der mijnen voor “zonderling” zullen verklaren, bestaan er ook geschapenen met zoo'n onontwikkelde ziel begiftigd, dat zij door mijne geestesprodukten “in de war kunnen raken”, of. o, grootste ramp van allen zelfs afgeschrikt zullen worden om er kennis van te nemen?’ Poëten! weest op uw hoede, want wanneer ge de waarschuwing des heeren V. in den wind mocht slaan, dan zal hij er met zijn barbier over praten, dat uw Muze, ‘ondanks al haar grootschheid, niet genoeg vermaakt’. En wanneer ge hem tegenwerpt: ‘Maar door te dichten, zooals mijn ziel mij ingeeft, meen ik juist ‘in een hoogen zin’ te vermaken, zal hij u met een minachtend lachje toevoegen: ‘Ik meen juist dat men in een hoogeren zin vermaakt, wanneer men den bakker van den hoek “bekoort”. Of ge al populair zijt bij de “geletterden en de keur der beschaafden” net als die Swinburne, kan mij niets schelen.’ Men moet erkennen, dat de heer V. al een zeer gemakkelijke manier gebruikt om de menschen te ‘vermaken’! De onvermakelijkheid is ook oorzaak, dat Shelley ‘weinig meer dan de herinnering aan een naam heeft achtergelaten’, zooals diezelfde heer ons als zijn tweede ideetje ten beste geeft. Het is waarlijk ‘a sight for the gods to see’ den heer V., Nederlandsch criticus in het jaar 1881, met een ernstig-strak letterkundig gelaat | |
[pagina 488]
| |
te hooren beweren, dat de half-god, die met Goethe den heerschersstoel der 19e-eeuwsche poëzie deelt, ‘weinig meer dan de herinnering aan een naam achtergelaten heeft.’ Het is te hopen voor 's heeren V.'s naam, dat hij als beoordeelaar van poëzie ten minste en als kenner harer geschiedenis, niets meer dan de ‘herinnering aan een naam’ achterlaten zal. Maar wou de heer V. wellicht maar een loopje met ons nemen? Het schijnt zoo, te oordeelen naar de laatste zinsnede van zijn grappig stuk. Daar toch is hem buiten kijf één van de volgende dingen overkomen. Òf hij is in slaap gvallen over zijn eigen vervelendheid, òf in het lachen gestikt over zijn eigen geestige zetten, zoodat hij niet meer wist wat hij schreef. Ik denk gaarne het beste van de menschen, en daarom geloof ik, dat de heer V., toen hij de eerste helft van zijn zin af had, zoo over zichzelf opgetogen raakte, dat hij de antithesis, die noodzakelijk volgen moest, vergat, en in het tweede zinsdeel slechts herhaalde, wat hij in het eerste reeds gezegd had. Ha! ha! ha! Q. N. | |
8 Maart 1881.Waarde Heer!
Voor te beginnen, leg ik de verzekering af, dat van mijn kant ten minste deze zaak geen verwijdering tusschen ons zal brengen. Verschil van meening over een litterarische quaestie mag daartoe, onder verstandige lieden, nooit aanleiding geven, wanneer men ziet, dat elk zijn meening als waar beschouwt, niet gedreven door persoonlijke bijzaken, maar gedwongen door de kracht zijner eigen argumenten. Na dit proöemion zet ik mij tot de beantwoording van uwen brief en zal beproeven hierbij zoo'n kalmte te bewaren, als waarvan u mij het weldoende voorbeeld hebt gegeven. Twee punten zijn het voornamelijk, die in uw brief worden gereleveerd. Ten eerste dat het genre van kritiek, als waarvan mijn pluksel een staaltje was, verkeerd is, en meer schade dan voordeel aanbrengt; ten tweede, dat buitendien Valette niet had gezegd, wat ik in zijn woorden las, en dat mijn kritiek dus ook om deze reden was af te keuren. Laten wij, om een helder inzicht in de zaak te krijgen, laten wij, zeg ik, eens samen het stuk van V. lezen en aandachtig nagaan, wat hij eigenlijk zegt. Het komt hier op feiten | |
[pagina 489]
| |
aan. Hij begint met Swinburne te verheffen als den grootsten dichter der wereld, op Hugo na. Dat zegt nog al iets. En voegt er dan bij, dat S. geenszins is, wat men impopulair noemt. De ‘geletterden’ toch en ‘de keur der beschaafden’ waardeeren hem en stellen hem zoo hoog, als hij het verdient (dus, let wel, als den grootsten dichter op één na van de wereld). Doch het ‘algemeen publiek’ veronachtzaamt hem. Wie zijn nu dat ‘algemeene publiek’? Natuurlijk niet de ‘geletterden’, de ‘keur der beschaafden’, doch de minder beschaafden; zij, die ik aanduidde door de namen: schoenmaker, makelaar en dominé. Daarmede zeide ik voorzeker niet, dat ook van dat soort van lieden niet velen tot de ‘keur der beschaafden’ zouden kunnen behooren, maar het was slechts een geïndividualiseerde benoeming voor den grooten hoop. Valette zal nu de redenen gaan opsporen, waaruit die veronachtzaming door het algemeene publiek voortspruit. Hij vindt die daarin, dat S. van geen ‘vergelijk treffen’ weet (natuurlijk met het algemeene publiek der minder beschaafden, de anderen stellen hem reeds zoo hoog als hij het verdient en vragen niet naar een vergelijk). Als wij nu nagaan, waarin dat vergelijk treffen volgens V. zou bestaan, dan zullen wij zien, hoe wild hij doorslaat, zij 't dan ook aan de hand van een Engelsch journalist, wanneer hij over de roeping en de plichten eens dichters gaat oordeelen. Volgens hem dan ‘zijn er dichters, die in hun werken de onvervalschte uitdrukking hunner persoonlijkheid geven. Zij schrijven, zooals zij dat goedvinden en verstaan, zonder er zich om te bekommeren, of zij zoodoende ook op de beste wijze den in zich ontvangen indruk bij den toehoorder opwekken. Anderen daarentegen weten met bewustheid een vergelijk te treffen tusschen hun eigen gewaarwording en den algemeenen tijdgeest’. Laten wij deze verwarde theorie eens nader beschouwen. Ik zou kunnen volstaan met er op te wijzen, dat al die moeite van het vergelijk treffen slechts geschiedt ten bate van de minder beschaafden, zooals ik hierboven bewees, en dat de dichter dus tevreden kon zijn met de vereering van hen, die toch alleen maar in staat zijn de schoonheid van verzen ten volle te begrijpen. Maar laten wij daarop niet letten. Hoe moet de dichter nu wel dat vergelijk treffen tusschen zijn eigen gewaarwordingen en den algemeenen tijdgeest? Antwoord: | |
[pagina 490]
| |
hij moet zoeken op de beste wijze den in zich ontvangen indruk bij den toehoorder op te wekken. Het staat er en Valette meent het, maar hoe rijmt hij dat tezaam? ‘Op de beste wijze’ moet dus beteekenen, dat hij zijn eigen gewaarwording wijzigt naar den tijdgeest en er haar mee in overeenstemming zoekt te brengen. Maar hoe doet hij dat? Door zijn gedachten en zijn gevoel te wijzigen, natuurlijk, want wat hebben beelden en rhytmus met den eigenlijken tijdgeest te maken? Maar welke dichter doet dat? Welk waarachtig zoon van Apollo beschouwt zijn zielsuitingen als pasteitjes, die hij klaar maakt voor het publiek, en welk publiek, groote goôn! Afgezien daarvan dat het gevoel en de gedachten van S. juist zeer strooken met den tijdgeest, die bij het jongere geslacht de heerschende is. Dat schermen met den ‘tijdgeest’ was dus een frase van Valette, die in het algemeen onjuist en op Swinburne daarbij niet eens van toepassing is. Maar Valette is nog niet ten einde. Dat ‘op de beste wijze indruk maken’ brengt hij nu over op den vorm der gedichten en verwijt Swinburne dat hij grillige rhythmen, stroeve zinswendingen, duistere uitdrukkingen zijner gedachten gebruikt. Hij laat er zich niet verder over uit, of die uitspraak geldt ten opzichte van de minder beschaafden of van de ‘geletterden en de keur der beschaafden’. Indien het laatste het geval is, dan zou ik meenen, dat het toch nog zoo erg niet was, daar die laatsten hem als den grootsten dichter op één na van de wereld vereeren. Maar wat zijn grillige rhythmen? Als men die aantreft, zijn ze voorzeker af te keuren, doch kan men het grillig noemen, als S. ‘seiner Seele innerste Musik enthüllt’ in versvormen, die, hetzij aan de Grieken ontleend, hetzij aan anderen, en hier en daar door hem gewijzigd, verstaanbaar zijn voor ieder oor, dat gewoon is poëzie te hooren - voor de anderen schrijft een groot dichter toch waarlijk niet - en waarvan S. zich daarbij op zoo'n uitmuntende wijze bedient, dat hij wellicht voor den grootsten rhythmicus der geheele Engelsche poëzie kan gehouden worden. Wat nu de gedachten van S. betreft, deze zijn zoo duidelijk als iets: ‘koningen zijn tyrannen’, ‘vrijheid is een schoone zaak’, ‘liefde en wellust zijn levensmachten’, ‘de dood is een raadselachtig ding’ en ‘de eeuwigheid is een idee om van te duizelen’. Ziedaar in hoofdzaak zijn ‘gedachten’, die natuurlijk niets waard zijn, dan in zooverre ze op een nieuwe wijze in beeld | |
[pagina 491]
| |
worden gebracht. Om de naakte ‘gedachte’ alleen is het nooit iemand in zijn hoofd gekomen, S. te lezen, en men kan dus niet spreken van duisterheid zijner gedachten, maar wel zijner voorstellingen. Nu is duister voor den éene, wat het niet is voor den ander, en wanneer op één na de grootste levende dichter ter wereld duister genoemd wordt, dan ligt die duisterheid aan zijn toehoorders en hun gebrek aan fantasie. Hoe zou hij anders zoo verheven kunnen worden? Nu is het waar, dat vele beelden van S. niet reeds bij de eerste lezing helder zijn, maar niemand zal toch in ernst beweren, dat ieder gedicht bij de eerste lezing moet begrepen worden. Dan zou men een bitter klein beetje van de wereldliteratuur over houden, en Aeschylus, Pindarus en Shakespeare zouden voor goed kunnen gaan slapen. Verder zouden zijn zinswendingen ‘stroef’ zijn. Stroefheid is een gebrek, kernachtigheid, gedrongenheid van uitdrukking niet. Om die reden zou men alle groote lyrici van Pindarus tot Platen kunnen veroordeelen, en de beste kenners der poëzie in hun werken beschouwen het juist als een kenmerkende eigenschap der hooge, lyrische poëzie, dat zij in weinig woorden, veel zegt, dat zij ‘intense’ is, zooals de Engelschen zeggen (zie o.a. Gottschall in zijn Poet ik). Dat S.'s poëzie niet genoeg bekoort, kan men dus alleen beweren, indien men van den hoogen lyrischen dichter dezelfde manier van zeggen en dezelfde beeldspraak eischt, als van de beoefenaren van de lichtere genres der lyriek. Dat zijn publiek steeds zich beperken zal tot de ‘geletterden en de keur der beschaafden’, daarmede kan hij tevreden zijn - der Grieksche litteratuur is hetzelfde lot toegevallen. Over dit punt nog één opmerking. V. zegt, dat hij het woord vermaken ‘in een hoogen zin’ gebruikt. Mijn meening is, dat Pindarus ‘in een hoogeren zin’ vermaakt dan Anakreon, en wie zal beweren, dat ‘een weinig meer van de Charitinnen’ Pindarus niet zou geschaad hebben? Mijn redeneering is lang geweest, maar ik moest, want mij werd verweten dat ik slecht gelezen en de feiten verkeerd opgevat had. Ik verzoek u vriendelijk mijn betoog niet slechts vluchtig over te zien, want het handelt zich hier niet om de vraag, of Valette dan wel ik gelijk zal krijgen, maar over een belangrijke quaestie op het gebied der poëzie. Nu de tweede flater van V., waarover ik kort kan zijn. Shelley wordt door de Engelschen beschouwd als de grootste dichter, die | |
[pagina 492]
| |
hun eeuw, en de grootste lyricus, dien hun geheele litteratuur opgeleverd heeft. In 4 jaren tijds verschenen drie zorgvuldig bewerkte uitgaven zijner dichtwerken, en nu nog onlangs de eerste eenigszins complete uitgave van zijn proza in 4 groot 8o deelen, ongerekend de herdrukken van vroegere edities. Men kan bijna geen jaargang van eenig Engelsch tijdschrift ter hand nemen, waarin niet éen of meer artikels over zijn leven of zijn werken staan, en de levende Engelsche dichters, met Swinburne en Browning aan het hoofd, vereeren hem met een liefde, die aan aanbidding grenst. In het buitenland is hij natuurlijk niet zoo bekend, maar toch veel meer, dan V. en ook u, schijnt het, meenen. In de Revue des Deux Mondes en andere Fransche en Duitsche tijdschriften werd hij herhaaldelijk besproken, zijn werken zijn door A. Strodtmann in 't Duitsch vertaaald, in de poëzie van Hamerling kan men zijn invloed nagaan, en ook in ons land begint er een strooming te komen in het intellectueele leven van het jongere geslacht, die zich naar zijn verheerlijkte gestalte wendt. Dit zijn slechts een paar feiten genomen uit een zee van bijzonderheden, waarvoor hier geen plaats is. Als men dat weet, kan men moeielijk kalm blijven, wanneer iemand die van de kunst en de geschiedenis der poëzie niet de minste kennis toont te bezitten (het werkelijke leven is voor hem ook veel poëtischer, zooals hijzelf zegt) wanneer die mensch in vollen ernst beweert, dat Shelley weinig meer dan de herinnering aan een naam heeft achtergelaten. Wat is er op die manier beschouwd van alle schatten der oude en nieuwe litteraturen overgebleven dan een paar schrijvers, of liever werken van schrijvers, die op 't oogenblik in de mode zijn? Wat leest het groote publiek, want dat bedoelt V., zooals ik uit zijn eigen woorden bewees, wat leest het dan eenige stukken van Shakespeare, Schiller en Goethe, en eenige versjes van Musset, Hugo, Heine, Hamerling en Tennyson - en begrijpt het die? Nu nog even over de tweede quaestie. Ik vind het verkeerd om een kunstwerk als de Amazone te bestrijden met de wapenen, die Huët gebruikt, ook al had het boek niet die waarde, die het inderdaad bezit. Maar 't is hier een heel ander geval. Mijnheer Valette, bij vele lieden als autoriteit geldende, omdat hij in den Spectator schrijft, schrijft in dien Spectator, die ook als autoriteit | |
[pagina 493]
| |
geldt, een stuk, waarin hij twee leugens verkondigt, die niet anders kunnen doen dan het publiek in verkeerde meeningen versterken, of anderen van den goeden weg te helpen. Mag men nu niet, als heilzaam tegengif, die leugens stellen in het belachelijke daglicht, dat zij verdienen? Dat bij die gelegenheid de leugenaar geheel ongeschonden blijft, durf ik niet beweren, maar persoonlijk ben ik niet verder geweest, dan dat ik V. een zeer vermakelijk man noemde, en verder luide lachend een loopje met hem nam. Die ‘bêtises’ is waar, dat kan een weinig te hard zijn, omdat ook Valette in den Spectator schrijft, en ik heb het dus veranderd in ‘ideetjes’. Ik zag zoo gaarne, dat u de plaatsing van het stukje nog eens in overweging naamt. Bedenk toch, dat, als de Spectator stilzwijgend een stuk plaatst als van V., met zulke grove onjuistheden, want daarvan zult u nu, geloof ik, wel overtuigd zijn. bedenk u toch, welk een indruk dat moet maken op de beschaafden, die meenen, dat dat blad toch altijd nog een naam heeft op te houden, en als het wil, ook kan. Bedenk u er nog eens ernstig over. Wat is Valette, dat u hem zoudt sparen? Heeft hij ooit iets boven het zeer middelmatige gepresteerd? Leest u dit zijn zelfde stuk nog eens aandachtig, en zie dan, wat een verwardheid, welk een taal! Hoe bedoelt hij ‘rijkdom zijner verzen’, qualitatief of kwantitatief? Wat is ‘schoonheid van beelden en adel van gedachten’ Gebruikt een dichter dan bij voorkeur leelijke beelden of onedele (?) onadellijke gedachten? Men prijst hem integendeel om de helderheid, scherpte of fijne uitwerking zijner beelden, en om de diepte of het treffende der gedachten. En dan die laatste zin van het stuk, wat zegt u daarvan? Ik bid u, waarde heer Vosmaer, overleg de zaak nog eens. De feiten bestaan en het woord, dat u vooral hinderde, heb ik doorgeschrapt. Zet er des noods mijn naam onder.
Steeds met dezelfde gevoelens,
WILLEM KLOOS.
Amsterdam, 8 Maart 1881. | |
[pagina 494]
| |
9 Maart 1881.Amice, gij hebt mij niet overtuigd, dat uw pluksel te rechtvaardigen is; ik blijf er bij dat die toon niet past aan iemand, niet omdat men wel eens met verontwaardiging en satire mag schrijven, maar.... halve woorden stichten kwaad of misverstand - dit slaat nu op mij - en ik wil dus wat vierkanter spreken - hoe is het mogelijk, dat gij, die in de beste litteratuur te huis zijt, die eenen Plato door en door kent, die met Grieken omgaat, niet schijnt te voelen dat een pluksel als dat gij zondt, door iemand die u niet kent moet gehouden worden als de schrijfwijs van iemand die niet beschaafd, in den zin van gentleman, is, die zich ploertig uit - vergeef het grove beleedigende woord, dat ik alleen gebruik, niet om te zeggen dat gij dat zijt, maar om aan te duiden dat iemand die u niet kent uw schrijven zoo moet beoordeelen. Iemand die uw pluksel zou beoordeelen, zou kunnen opmerken: kijk, die meneer kan zelf geen Hollandsch schrijven, 10. omdat hij de wijde strekking van sommige woorden niet kent; hij zegt zelf veel erger dingen dan hij wil; hij overdrijft de feilen zijner tegenpartij, 2o. hij schrijft: ‘voor te gaan fantaseeren’ enz., dat is: vóór dat hij gaat fantaseeren of alvorens te gaan, enz., zooals het in het Hollandsch moet luiden. Maar ter zake - en hierin ligt het bewijs dat ik gelijk heb. Uw brief aan mij bevat uitmuntende gedachten en daarin is geen onvertogen woord. Waarom dan, waar het geldt geen misdaad, maar een onjuist oordeel te keer te gaan, ook niet zoo voor het publiek geschreven? Uw brief zou overtuigen, uw pluksel u in het ongelijk stellen. Daarom zou ik het zeer gaarne zien, dat gij een stukje schreeft, waarin gij tegen Valette de 2 punten toelicht en herstelt, 1o. het recht van den hoogeren dichter, 20. de groote waarde van Shelley en zijn nog levende kracht. Meer dan gij in mijn brief geeft is niet noodig; geen enkele spottende minachting is noodig. Valette is een fatsoenlijk man die niet schrijft zooals gij insinueert, maar zijn meening zegt, eenvoudig en zoo als hij kan. Gij zijt geheel in dwaling in uwe meening dat hij moet ontzien worden, geenszins; maar de Spectator kan geen onbetamelijkheden jegens zijne medewerkers opnemen, wel refutaties. | |
[pagina 495]
| |
Au fond zijn wij het eens; ik ben veel meer uw ideeën toegedaan dan die van V. Ik vond zijne vergelijking met V. Hugo verkeerd. Ik zal dus juichen als gij het recht van elken hoogen dichter omhoog houdt. Maar gij overdrijft weer schromelijk als gij zegt. dat V. wil, men vrage eerst zijnen bakker of schoenmaker enz. Niet zulken meent hij natuurlijk, maar de gewone beschaafden die geen diepe afzonderlijke studie van iets maken. Zet dus in kalme, warme, desnoods gloênde taal uiteen, maar zonder niets bewijzende hatelijkheden, wat gij mij over Swinburne en Shelley schreeft - en gij zult een werk doen, dat niet steekt en de hooge poëzie in hare waarde handhaaft. Zet er uw naam onder, opdat het geen anonym geschrijf zij en gij daarin een breidel vindt om te schrijven zoo als wel opgevoede menschen tot elkander in het leven spreken. Ik zal, zoo lang ik leef, deze methode van Bakhuizen trachten te handhaven. Tracht ook niet in uw stuk, als gij het zoo maken wilt, de uitdrukkingen, zelfs de minder preciese, van uwe tegenpartij ad absurdum uit te rekken; slechte methode van polemiek, die niets sticht. Ik zou, met een zeer kort en eenvoudig aanloopje zeggen: de heer V. zei dit en dat - ik meen dat dit niet juist is, ziehier waarom.... Geef ons dit, bid ik u, over Swinburne en Shelley, en wij zullen nut doen. Gesteld: gij komt op den Spectator-avond, men presenteert u aan Valette en gij zegt hem terstond: ‘Ha, ha, ha, wat een ezel ben jij, om zulke stommiteiten te schrijven over twee dichters waarvan je geen lor begrijpt!’ Zou zoo iemand in fatsoenlijk gezelschap te dulden zijn? Wil ik u eens mededeelen dat Multatuli mij schreef: ‘wie is die Valette, wat schrijft hij goed, hoe stipt van taal.’ Nu kan M. zich vergissen, maar M. is geen kwajongen in de kunst van schrijven. Ziedaar - gij zult mijn schrijven niet ten kwade duiden, dat weet ik zeker. Maar ik moest nu wel eens wat krasser zijn. Versta mij niet verkeerd. Ik ben niet zoo zoetsappig, om de bliksem niet, | |
[pagina 496]
| |
maar onze pen moet die van een gentleman blijven in de eerste plaats, en in de tweede litterair, gekuischt en fatsoenlijk. Hoe kan het - los gijzelf het raadseltje op - dat uw pluksel niet deugt, en uw brief aan mij (op een paar overdrijvingjes na) uitstekend is? Ra, ra, - ik weet wel waarom.
Met hartelijken groet,
tt. C.V. | |
Amsterdam, 10 Maart 1881.Waarde Heer!
Ik ben niet boos, noch zelfs geraakt: ik begrijp volkomen uwe positie. Integendeel verheugt het mij, dat er meer toenadering tusschen ons heeft plaats gevonden. Het verschil loopt niet meer over feiten, noch over grondbeginselen, maar over de behandeling en voorstelling dier grondbeginselen en feiten. De toon, de geheele wijze van inkleeding van mijn pluksel is verkeerd, volgens u. Zeer goed mogelijk: de schrijver vergist zich zoo dikwijls in het oordeel over zijn eigen werk. De lieden, wien ik mijn stukje heb voorgelezen, vonden het niet slecht, en ook Doorenbos had er schik in, maar ook dàt bewijst niets. Want toch is het mogelijk, dat die lieden vooringenomen waren, en dat het artikeltje niet deugt, al behoeft het daarom nog niet, zooals u het uitdrukte, onbeschaafd, ungentlemanlike en ploertig te wezen. Ook kunnen er taal- en stijlfouten in zijn, wat natuurlijk niets tot de eigenlijke zaak toe-of afdoet. Deze blijft immer: Moet men bij de bestrijding van in | |
[pagina 497]
| |
het publiek uitgesproken en op een toon van autoriteit staande gehouden grove onjuistheden, dezelfde bewoordingen en omschrijvingen van gevoelens bezigen, als waarvan men zich in het dagelijksche verkeer met ‘welopgevoede menschen’ bedient? Ik ga nog verder: is het voldoende, dat men in dien strijd zijn partij voorstaat louter met kalme, onpersoonlijke redeneeringen, dat men eenvoudig de logica der feiten laat spreken? Mijn beslist antwoord hierop luidt: neen. Valette heeft openlijk twee meeningen verkondigd, die lijnrecht indruischen tegen de waarheid, zooals zij, in het geval der eerste meening, erkend wordt door hen die van de zaak het meeste verstand hebben, de groote dichters in hun praktijk en hun theorie, en de zoogenaamde kunstphilosophen, zooals zij in het geval der tweede wordt geruggesteund door de feiten der litteraire geschiedenis. Hij heeft dus getoond dat hij niet de minste kennis bezit van datgene, waarover hij zich uitte, en zulke lieden doen kwaad. Ja, men kan zeggen, dat zij misdadig zijn, inzoover zij de eeuwige waarheid verkrachten en het publiek schijn voor wezen voorspiegelen. Hun slechte invloed moet te keer gegaan worden, maar hoe? Door bedaarde argumentatie, door een philosophisch vertoog, waar geen ‘onvertogen’ woord in voorkomt? Niet zóó zal men het publiek overtuigen, dat onze tegenstander in het ongelijk is. Publiek heeft geen oor en geen verstand voor logische gevolgtrekkingen met wetenschappelijke ordelijkheid achter elkander ontwikkeld, en het beste resultaat, dat men van zulk een gedragslijn kan verwachten, zou de opmerking zijn: ‘Alweêr twee, die het niet eens kunnen worden!’ Neen, nadat men 's tegenstanders bemerkingen nauwkeurig heeft nagegaan, en de onwaarheid er van voor zichzelf door argumenten gestaafd, is het de taak van den refutator die argumenten in zoon' licht te stellen en door toevoeging van tintjes en trekjes zoo voor den dag te doen treden, dat ook de hersenen van het minder doordenkende gedeelte der beschaafden door hun kracht getroffen worden en de strekking er van leeren inzien. Dat daarbij de criticus scherp, ietwat persoonlijk, hier en daar overdreven, of liever chargeerend wordt, is niet alleen natuurlijk, maar noodzakelijk. De onopgesmukte, naakte waarheid klopt bij de meeste zielen tevergeefs aan en wordt niet binnengelaten, voor zij zich een ietwat bont, behaaglijk gewaad | |
[pagina 498]
| |
om de schouderen geworpen heeft en het geheele genre der Satire, met al haar nuances en onderdeden berust op dit grondbeginsel. Ook de beste critici ten allen tijde hebben daarnaar gehandeld. Bakhuizen, dien u aanbeveelt, meende: ‘dat er achter ieder boek een schrijver zit, die de slagen opvangt welke tegen het werk gericht zijn’ en dat ‘een goed schrijver personeel mag, ja moet zijn’. De Gids heeft zijn opkomen juist te danken aan de scherpte en doortastendheid, waarmede hij, wat hem verkeerd voorkwam, te keer ging. Ik schrijf hier niet, om te doceeren, ik neem slechts de vrijheid, u even aan bekende zaken te herinneren. Valette heeft in 't publiek geoordeeld over iets, waarvan hij geen verstand had, waarover hij gewis nooit ernstig heeft nagedacht. Ik wilde den indruk, dien zijne woorden bij velen mochten gewekt hebben, wegnemen, en deed dit door hem uit te lachen, maar zóó, dat ik al lachende de redenen opgaf, waarom ik lachte. Gescholden als Van Vloten heb ik niet, geïnsinueerd als Huët evenmin: steunende op den blooten zin zijner woorden, heb ik eenvoudig V. ridicuul zoeken te maken in zijn aangenomen qualiteit van ‘beoordeelaar van poëzie en kenner harer geschiedenis’. Zonder daarbij in eenig opzicht zijn persoonlijk karakter, of de goede eigenschappen en de talenten aan te randen, waarmede de natuur hem overigens mocht bedeeld hebben. Fijn litterair ontwikkeld is hij niet, hetgeen hij waarschijnlijk niet verhelpen kan, maar hij geeft zich het air, alsof hij het ware, door in een blad, waaraan de namen van Bakhuizen en Limburg Brouwer verbonden zijn, en wier redactie de schrijver van ‘Amazone’ voert, een onwaarheid te publiceeren omtrent de roeping en den plicht des dichters, en zich een onjuist oordeel te vermeten omtrent twee heroën, die maar niet zoo met een paar frasen in het een of ander litterair-critisch hokje geplaatst kunnen worden. Daartegen heb ik protest willen aanteekenen, en nu kan men zeggen, dat mijn artikel nièt aan zijn doel beantwoordde, dat de lach nièt hartelijk genoeg, dat de geestigheid géen geestigheid was, doch dit feit ‘houdt stand in 't barnen der vernieling’: de kritiek was gegrond, de manier was gerechtvaardigd - schoon het oordeel over den uitslag aan meer bevoegden dan mij toekomt. Nogmaals, het is m.i. geenszins hetzelfde, iemand in gezelschap een ruwheid toe te duwen, of in het publiek te trachten den | |
[pagina 499]
| |
schadelijken indruk weg te wisschen, dien de woorden van dien persoon gemaakt hebben. Het laatste deed ik, het eerste laat ik aan Jan Rap over. Maar stappen wij van deze zaak af, waarde heer! mijn stukje wordt nu eenmaal niet geplaatst en ik erken het, 't zou u in de bestaande omstandigheden moeielijk vallen, zeer moeielijk: het leven is een eierdans - door den eenen te ontwijken loopt men den anderen licht tegen het lijf, en geen sterveling is zoo lenig, dat hij niet wel eens van twee kwaden het minste heeft moeten kiezen. Daarom - brisons là-dessus. Dit hoop ik en vertrouw ik, dat ik door deze correspondentie gewonnen heb, en u kunt er zeer veel aan doen mij die vrucht van mijne bemoeiingen te verzekeren, dat de heer Valette in het vervolg meer op zijn hoede is, en zich gaat bepalen binnen de grenzen, die de natuur en zijn ervaring hem hebben aangewezen. Ik zend u den vorigen brief hierbij terug: ik had er reeds copie van. Een ander stuk te maken, daartoe ontbreekt mij op het oogenblik de tijd. Heden avond ben ik voor het eerst sinds vier dagen weêr een oogenblik tot mij zelf gekomen, wat voor mij, die erg fainéant ben, een ongewoon verschijnsel is. Maar morgen begint de hexensabbath der aardsche beslommeringen weer.
Als altijd met ware hoogachting en genegenheid,
WILLEM KLOOS. |