| |
| |
| |
Verzen door Martien Beversluis.
Doode boom
De laatste blaren vielen van haar, lang vergeeld
Haar dunste takken in het waaien braken
Toen werd het ademloos omlaag en hoog
Het najaar danste wuivend langs de vlakte
En niets meer in haar wezenlooze beeld
Alleen een eender zingen, zonder melodie;
een even hol aanzwellen en verzuizen,
als onder poorten prevelt oud en leeg
en tusschen straten en rondom de huizen
kwam door haar twijgen zich verliez'....
Alleen haar beeld nog, als een breed gewei,
de nuttelooze greep nog in haar zwijgen;
het recht omhooggaan en het plots vanéén
barsten en wringen en wanhopend stijgen,
brak nog krampachtig door de tij-
| |
| |
De stormen staken op en zwierven dood.
De regens plasten neer, de hemel klaarde....
De misten hulden haar in witten nacht,
waaruit zij eeuwig weer zich openbaarde
Niets bracht daar vreugde aan, nóch nood,
Een kreet ten leven was zij, weerloos wild....
Niets meer dan trotsche wanhoop, drift en weelde;
Niets meer dan schoonheid, die zichzelf verliest
of dit arm hart, waardoor de tijden speelden
Een groot stilzwijgen en een wuiven, mild
O! deze wortels in het laatste vuur verkoold
Wat baat dan alle worstling door de gaarde
ds levens, en een kroon die opwaarts wringt?
Beeld zonder ziel, ziel zonder doel of waarde -
Hoor! hoe door doode daden en dit hart, verdoold,
| |
| |
| |
Afscheid
De herfstwind door de takken knikt
vaarwel.... vaarwel.... vaarwel....!
De rijpe appel barst op 't pad
vaarwel.... vaarwel.... vaarwel;
De wolk die langs den hemel gaat,
't roept alles, nu ik jou verlaat
vaarwel! vaarwel! vaarwel!
De oude wereld gaat voorbij,
vaarwel.... vaarwel.... vaarwel!
met al haar schijn en droefenis,
haar wreedheid en haar spel.
Een nieuwe, schoon en onbestemd
breekt als het morgenlicht gedempt
vanuit den nacht der hel!
Mijn hand glipt door de takken weg,
zij zwiepen weer.... vaarwel!
Mijn hart jaagt, nu ik hier voor 't laatst
Nooit meer terug! Dit is het uur
waarin ik 't oud en rookend vuur
uittrappen zal.... en snel!
Het hoog hek slaat achter mij,
Vaarwel! vaarwel! vaarwel!
De steile weg is welkom en
Gij reist niet met mij, metgezel?
Nu ik 't op dood of leven stel?
Tot weerziens.... Neen! Vaarwel.
| |
| |
Je stem die nog jong was, zoo wank'lend en open
....het lied van dien avond, ik weet niet meer wat
....je zong maar en speelde, het raam was bedropen
van regen, die viel op de treurende stad.
Weet jíj nu nog wat wij elkaar deden hopen
van 't leven, waarvan geen d'ervaring nog had?
De lust, die ons hart toen is nader geslopen
't verdriet, dat wij leerden, herinner je dat?
Je zult het misschien wel voorgoed zijn vergeten,
waar leef je? wie ben je? en zing je nog, kind?
Soms wilde ik dat alles terugzien en weten,
omdat ik het leven zoo vluchtende vind.
Omdat wij toch eens hebben samen bezeten
den eind'loozen droom, die geen sterven ontbindt.
| |
| |
Een avond, verlaten, de stad te doorlopen
in eeuwige wiss'ling gezicht na gezicht.
Muziek waait voorbij en de ramen staan open;
de hemel is zwart en de aarde te licht;
maar de grachten zijn grauw en van twijfel bekropen,
waarin het lantaarnrood rillende zwicht.
Hoe hebben uw voeten mij nad'rend beslopen.
Hoe waart gij mijn handen beangstigend dicht.
Dan klonk aan de kade, beneên, aan de steenen
de stroomende voortocht der wijde rivier,
en achter mij zijt gij, ontvluchtend, verdwenen
o kind, dat mij aanriep en schreide tot hier.
Want de sterren, God, hebben te helder geschenen
en Gij waart de strooming en ik werd uw wier.
| |
| |
Mijn mond belijdt dat ik U wil vergeten.
En mijn verstand: ik heb U nooit gekend.
En mijn gevoel, halsstarrig en verbeten
gelijk het grimmig hout.... breekt naar een nieuwe lent'.
Het veld gaat om.... 't Vergroeide wordt gespleten
It Is of mijn hoon de hooge paarden ment.
Maar 'k voel hoe deze ploeg, die 't oude heeft verreten,
zich tot een nieuwe oogst van zelfde vruchten wendt,
Sinds gij mij koel voorbijziet als een vreemde
Sinds niet mijn blik meer naar de uwe zweemde,
En slechts de tijd tikt tusschen U en mij....
Nu alles afbrak wat ons hield verbonden
de haat, de harmonie, de zaligheid en zonde
ben ik U dichter dan voorheen.... nabij.
| |
| |
Ik weet wat andren, Liefde, van U zeiden
Gij zijt het vuur, dat dooft en overdrijft.
En niet de vlam, de hartstocht, die zal scheiden
zijt gij, o liefde, maar wat daarna blijft.
Gij moet verscheurd zijn en beproefd door lijden.
totdat het wezen van uw macht beklijft;
totdat gij eens, na smartelijk verbeiden,
uw vast schriftuur in onze harten schrijft.
Maar ach, wij menschen zoeken altijd woorden,
als wij verliezen, wat ons zoo bekoorde.
in uw verrukking, liefde, schoon maar broos.
Ik was gelukkig aan uw hart te snikken
mijn kort geluk in d'enkle oogenblikken
Volkomen blind, volkomen redeloos....
| |
| |
Dat wat men zelve geeft, zal men ontvangen,
en die verliest, vermeerdert zijn geluk.
Die meer ontvangt zal eeuwig meer verlangen
en die het heeft, ontbeert ondragelijk.
Dat wat wij zìjn baant zich de eigen gangen
Onz' eigen wil bouwt krachten en breekt stuk
Heel ons gemis, al wat wij niet ontvangen
wilden wij zelve, diep in ons innerlijk.
Wat treur ik dan, o liefde, bij dit weten,
Ik ben hetzélf, ik ben de eigen keten
'k Ontnam U alles, wat ik zelve mis.
Zoo zal ik derven, wat ik deed versmachten.
Zoo kan ik, liefde, nog alleen verwachten
wat nog in mij, om U nièt stervend is.
| |
| |
Op straat staan muzikanten en zij spelen
op hun viool en cello, loom en lang,
een wijs, die steeds terugkeert; 't is als streelen....
onweer is broeiend en de stad ligt bang.
De toren luidt gestaag om één der velen
die weggedragen wordt uit dit gedrang.
Tusschen de slagen, die zich zeker deelen
wiegt, als een bloem in wind, vioolgezang.
Op het terras, waar wit de tafels blinken,
zweemt schaduw niet, maar iets onzekers neer
Een vrouw gaat langs.... en onze oogen drinken
licht van elkander.... voor één één'ge keer....
Een slag valt.... of er afbraak neer komt zinken
De zon bezwijmt.... de toren luidt niet meer.
| |
| |
De avond zakt alom en door de twijgen
der verre bosschen lijkt de kim in brand.
Laag uit de bloeiende magnolia's stijgen
de geuren, dwelmend, als een offerand.
En op mijn lippen, die de kreet verzwijgen
van angst en heerlijkheid die m'overmant
is 't of Gods adem, als de dauw komt zijgen
onzichtbaar zwevend, tusschen lucht en land.
Vreemd, dat ik nu de rust voel overkomen
nu heel mijn hart tot stikkens toe benomen
voor zijn verrukkingen geen uitweg weet.
En nu 't verlangen in mij op komt stroomen
gelijk het vuur ginds achter duist're boomen
voordat het dooven zal als alle leed.
| |
| |
Wie door zijn droefheid en door schuld gebukt,
wanneer het lente wordt en tot de schouders
de bloesems reiken weer, die hij niet plukt,
maar dieper mint, weemoediger en ouder;
Wie met den dood raakt elken dag vertrouwder
en zich, beangst, niet meer aan hem ontrukt,
maar die de omtrek eenzamer en kouder
voelt worden en het liefste aan zich drukt;
die kan misschien voor anderen, die mede
denzelfden weg, nog ongetroost betreden
een liefde geven, al het aardsche vreemd.
Die. schoon de bloesem lang is afgegleden
en tot bederf viel in het zand beneden
het eeuwig zaad ter reize medeneemt -
| |
| |
| |
Tulpenboom
Voor dagen woei de wind voorbij
haar takken, rauw en koud.
Toen heeft in d'eerste zweem van Mei
de knop zich al ontvouwd.
En nu vannacht de regen zong
haar zwoele melodieën, sprong
de bloem op 't naakte hout.
Haar kantelende kelken staan
Alsof een hand hier bleeke blaan
Zooals in den nog leegen hof
van mijn verdorden ziel ik trof
Gods vriendelijk aangezicht.
Ik heb gehoord den regenval
Ze zweefde door het donker dal
En half gewekt in dieper droom
was mij haar fluisterende stroom
als d'eigen lange klacht.
| |
| |
Door regen heen en wind-gezucht
verscheen de Geest en riep
uit wat bij 't winteren was gevlucht
de bloèsem op, die sliep.
Zooals mijn hart, dat door den druk
zich eindelijk vecht naar het geluk
en op een dag weer schiep.
Tot enkel bloem ontsprongen spreidt
Welk wonder was het dat alzijds
Wat heilige nam zacht en schoon
op 't ongeachte hout zijn woon,
in mij, die 't al ontbrak?
Uit duizend kelken zijgen zwaar
de geuren naar 't verschiet.
Uit duizend monden stijgt het naar
Zoo bloeit, een onbeschutte kelk
onwezenlijk en kort op elk
de geest van God, het lied.
|
|