| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Deel 4]
| |
Heroïsche opvoeding door Louis Knuvelder.
In onze bespreking van ‘Ons Kind’ hebben we reeds terloops gewezen op een zijde van het opvoedingsvraagstuk, wellicht noodiger dan welke andere ook, en bijna steeds over het hoofd gezien. We bedoelen het tekort aan ‘heroïsche’ opvoeding, aan het dapperheids- of sterkte-element. Er wordt, zoowel in de individueele als in de sociale paedagogiek, aan zeer veel zaken de aandacht geschonken (en terecht), maar zeer weinig aan deze. Terwijl het toch duidelijk is, dat ze een der zeer belangrijkste opvoedingsfactoren uitmaakt.
Heroïsche opvoeding, heroïek - en de brave burgers trekken al gezichten vol schrik, want zij denken dat wij hier voorstellen, onze jongens allen tot soldaten en militiematrozen, onze meisjes allen tot Kenau's op te voeden. Alsof de oorlog de eenige gelegenheid ware, waarin men zeker de beschikking dient te hebben over een zekere dosis heldhaftigheid! Alsof niet het leven zoo als het elken dag rondom ons draait, aan den mensch evenzeer eischen stelt van heroïek, is het dan ook niet in een of anderen romantischen vorm. Maar er mag misschien vastgesteld worden, dat ‘openlijke’, ‘romantische’ heroïek, meestal in wezen minder eischt dan de verborgen, de nuchtere van het alledaagsche leven! De romantische heros is zichzelf bewust een heros te zijn, èn van zijn romantiek; en hij vindt hierin reeds een vrij groote dosis voldoening. Om als held of martelaar ‘gevierd’ te worden, wil een ieder zich wel eenigen heldenmoed getroosten. Er is echter een verborgen vorm van heroïek, die niet tot erkenning komt (minstens niet in dit aardsche leven) en die daarin dus geen troost en kracht
| |
| |
vindt. Die dus in volle en onverminderde zwaarte gedragen moet worden.
Deze is de heroïek van den mensch, die in dit verdwaasde en verwrongen tijdvak wil staan met al het bewustzijn van al zijn zinnen; die dezen, onzen tijd wil beleven ten uiterste, zonder erin ten onder te gaan - ofwel deze van den mensch, die niets anders wil doen dan zijn doodnuchteren dagelijkschen plicht en dezen zoo goed mogelijk wil volbrengen. Van den mensch, die in zijn eigen innerlijk elken dag een titanenstrijd uit te strijden heeft en hierin niet wil versagen en niet wil ten offer vallen aan dwangbeelden of anderszins.
Leven, werkelijk leven met heel zijn geest en heel zijn bewustzijn, is nu eenmaal een opgave, een held waardig. Het is slechts omdat wij zoo weinig te leven verstaan, dat wij de heldhaftige zijde hiervan niet kennen en zelfs niet willen erkennen. Ja, als men onder ‘leven’ verstaan wil: het zich laten drijven op de golven die ons vanzelf wel ergens heen spoelen, als men deze taak wil zien zoo als al deze menschen dit doen: zien zoo goed mogelijk en zoo veel mogelijk te profiteeren en genoegen te vinden en zich verder over zoo weinig mogelijk zaken benauwd te maken, - dàn vraagt deze wijze van leven weinig inspanning. Men hoeft geen moeite zich te getroosten om van zijn leven een schoon en harmonisch geheel te maken, om een rechte lijn, van te voren uitgestippeld, te blijven volgen. Men laat zich slechts drijven en komt vanzelf wel ergens terecht.
Maar dit is geen leven; dit is vegeteeren, dit is het hoogste verraad aan het leven!
Werkelijk leven in en met zijn bewustzijn, dat veronderstelt een planmatig, een stijl-vol levensgeheel opbouwen; dat beteekent: van zijn leven iets maken. Niet in de eerste plaats in financieel, in maatschappelijk opzicht. Dit kan en moet er bij komen, maar het is slechts van secundair belang. Primair is het geestelijk, het innerlijk leven - dat dit een schoon en harmonisch geheel zij. En niet een gebrokenheid, niet een bouwval van verscheidene fragmenten, waaruit alle orde en alle ‘geheel-heid’ verdwenen is.
En wie zal beweren, dat het géén heldenkracht vordert, als men van zijn leven op deze wijze een geheel, een stijlvolle harmonie wil vormen.
| |
| |
Want de mensch die dit pogen onderneemt, hij zal zich duizend maal stooten aan zoo vele zaken die onze samenleving (wat is dit woord eigenlijk niet een bespotting van de huidige maatschappij!) heeft opgesteld, en schijnbaar meent te moeten vasthouden en beschermen tegen alle beter weten in. De mensch, die het op zich neemt, waarlijk mensch te willen zijn, hij zal zich dagelijks stooten aan de schimmen-van-menschen die rondom hem krielen en waarmee hij zoogenaamd moet samenwerken ter bereiking van het algemeen menschelijk doel. Wij kunnen spreken over den opstand der horden - wij kunnen constateeren dat Europa in een vervalperiode leeft; dat wij staan in de schaduwen van morgen; - het komt alles op 't zelfde neer, en is alles een andere omschrijving van hetzelfde feit: onze menschheid verstaat het niet meer: waarlijk te leven. Het leven is uiteengevallen in duizend kleine brokstukjes; en het eene oogenblik hebben we heftige zorg voor dit stukje, het andere oogenblik kennen we alleen nog het andere stukje.
Tusschen al deze stukjes is alleen deze overeenkomst: dat wij alleen of bij voorkeur die stukjes kiezen, die ons in een of ander opzicht het voordeeligste zijn. Eigenbelang is de eenige drijfveer die op ons zijn invloed kan uitoefenen. En eigenbelang is zelden of nooit een drijfveer tot iets goeds. Men moet, na zooveel ervaring, nog zeer optimistisch zijn om nog te willen verwachten dat de som aller eigenbelangen wel een algemeen wèl-zijn zal te voorschijn brengen!
Deze ‘opstand der horden’ wordt wel, hoezeer het tegendeel soms ook schijne, zeer sterk gekenmerkt door het uiterst veelvuldig voorkomen van slavenzielen. Dit is wel een zeer tragische - en schijnbaar noodlottige - ironie van den tijd, waarin geen slagwoorden méér opgeld doen dan: de vrijheid van elken mensch; het recht op eigen persoonlijkheid en zoo meer. Maar nochtans een ironie die noodzakelijk schijnt; immers: als men ieder zijn volledige vrijheid toekent, kàn er geen vrijheid zijn dan alleen voor de sterksten. En in een tijd, waarin het geld en het bezit de eenige waarden schijnen waaraan de menschen gemeten kunnen worden, is het logisch, dat er alleen vrijheid is voor den economisch sterkste. Wij zien dan ook in feite, dat ieder, die niet economisch volkomen onafhankelijk is, in dezen vrijheidsstrijd gedwongen is ‘te huilen
| |
| |
met de wolven waarmee hij in het bosch is’, ‘zijn jasje naar den wind te hangen’ - en er zijn weinig menschen.... heroïek genoeg om aan dezen òn-menschwaardigen eisch weerstand te bieden. In welhaast iedere ’gemeenschap‘ kan men hetzelfde waarnemen onder een of anderen vorm: ofwel de heele gemeenschap tiranniseert den enkeling, ofwel de economisch sterke enkeling tiranniseert de heele gemeenschap. En dit alles onder de schoone leus van vrijheid! Men zie, hoe iemand, die, door welke oorzaak ook, in een bepaald kringetje terecht hoort, de vrijheid heeft om een door dat kringetje niet gesanctioneerde meening te huldigen!
Echter: deze dwang zijdens een gemeenschapje of een overmachtig individu is niet de eenige factor die het noodig maakt, dat men, werkelijk mènsch willende blijven, over een zekere dosis moed moet beschikken. Ook al ware deze dwang opgeheven (op te heffen), dan ware dezelfde moed nog noodig. Om de doodeenvoudige reden, dat heel het leven dezen moed vereischt. De zoo gevaarlijk-schijnende leus van Mussolini: ‘gevaarlijk leven!’ is heusch niet iets wat uitsluitend in het fascistische Italië noodig is; het is een doodeenvoudige eisch voor elken mensch, die waarlijk menschwaardig wil leven.
Waar vindt de mensch, die rechtop en eerlijk in het leven wil staan, grooteren strijd dan welken hij tegen zichzelf te voeren heeft. Wat kost hardere offers dan eerlijk te staan tegenover zichzelf en zijn medemenschen (nog afgezien van de economische zijde). Waaraan zijn meer huichelaars in elk opzicht te wijten, dan aan een onbestemde lafheid, die bij voorbaat steeds bang is voor een onbestemd gevaar? Waar vindt de mensch méér angsten dan in het eigen hart, waartegen zich te verzetten een zekeren vorm van heroïsme vereischt.
Heel zijn leven immers, als hij zich niet wil laten drijven op de golven, die hem meesleuren, heeft de mensch te strijden op allerlei terrein. Leven, mag men bijna zeggen, is identiek met strijd. En omdat wij zoozeer allen strijd in en buiten onszelf schuwen (waarvan deze in onszelf wel de zwaarste èn noodzakelijkste is!) daarom zien wij zoo weinig leven, zoo weinig magnanimiteit.
| |
| |
En dit is het ook, wat in onze handboeken der paedagogiek (èn in de praktijk der opvoeding) welhaast allerwege vergeten wordt. Wij denken, genoeg opgevoed te hebben als we den opvoedeling een zekere dosis kennis en vaardigheid bijgebracht hebben in verschillende opzichten. Als wij hem een weg gewezen hebben om zoo goed (en makkelijk) mogelijk door het leven ‘te rollen’. (Dergelijke termen zijn allen even teekenend voor den gemoedstoestand waaraan zij ontsproten.) Wanneer we hem de noodige (en overbodige) diploma's in den zak gefutseld hebben, liefst nog een kruiwagen bezorgd om een ‘toekomst’ te bewerken, dan is onze opvoeders-plicht ruimschoots volbracht. Dat wij vergeten hebben, hem te leeren leven, dat is zoo erg niet. Want dit wordt niet eens gevraagd, omdat er niet mee te geuren valt op puntenlijsten en diploma's. En om een goede kantoorbediende, winkelier of wat ook te worden, is dit ook heel geen eisch; eerder zelfs een belemmering, zooals we zagen.
Is het dan niet tamelijk onverantwoordelijk, en minstens overbodig, om toch te vragen, dat wij ook wat aandacht zouden schenken aan deze opvoeding tot het leven, aan deze heroïsche opvoeding?
Ja, als we ons bij voortduring zouden willen tevreden stellen met te volharden in den toestand van het heden, als we voor eens en voor immer het slavenkenmerk in aller zielen willen blijven houden, als we aan het leven en aan den mensch geen andere bestemming willen toekennen dan vandaag, - dan ware het dwaas, in deze ‘opvoeding’ eenige verandering te willen brengen. Dan ware niet beter te wenschen, dan dat we nog enkele geslachten zoo doorgingen, waarna we uiteindelijk een menschensoort met volmaakte hersenen en een totaal verschrompelde ‘ziel’ zouden gekweekt hebben.
Maar dan eindige men nog beter met alle vormen van paedagogische bemoeienis, van paedagogische studie - en late de jeugd aan haar lot over. Wellicht dat er dan nog meer van terecht kwam.
Wie echter nog gelooft dat er in paedagogicis een taak voor dit tijdsgewricht is weggelegd, en, sterker nog, dat juist deze tijd de zoo bij uitstek zware maar ook bij uitstek heerlijke taak heeft om minstens de eerste stappen te zetten op den weg ter vorming van een nieuw menschentype, zal deze ‘défaitistische’ houding
| |
| |
niet als de zijne erkennen. Hij zal inzien, dat de paedagogiek een grootere verantwoordelijkheid heeft jegens de toekomst dan wellicht welke andere menschelijke functie ook, en hij zal zelf.... heroïsch de hand aan het werk slaan.
Want als er zóó dikwijls gezegd is, dat wij leven op een keerpunt van tijden, dan is het toch niet méér dan logisch, dat ook de paedagogiek hiervan den invloed ondervindt, en, zoo ver doenlijk, tracht, het hare bij te dragen in het gunstig verloop van deze wisseling. De paedagogiek kan dit uiteraard slechts op één wijze (die echter lang niet de onbelangrijkste is) - en dat is op de lange baan. Op korten termijn kàn zij geen ingrijpende veranderingen tot stand brengen, omdat haar werk minstens een jeugdtijd duurt.
Uit het feit, dat de paedagogiek geen snel werk op de korte baan kan leveren, mag echter niet worden afgeleid, dat zij dan voorloopig maar rustig op de oude wijze mag doorgaan, afwachtend tot eerst deze kentering der tijden zich voltrokken heeft, om dàn eens te gaan zien, hoe zij zich aan de gewijzigde omstandigheden zal aanpassen. Integendeel. Harder dan ooit is het noodig, dat de opvoeder van vandaag zich zijn taak bewust is - en haar volbrengt.
Immers: als wij aannemen, dat er een nieuwe tijd gebouwd moet worden (en wie zal dit nog willen ontkennen!) dan zal dit in hoofdzaak het werk moeten zijn van een jonger geslacht. Het geslacht, dat volkomen tot den ouden tijd behoort, zal deze taak zeker niet kunnen volbrengen; de generatie, die juist op de kentering staat, heeft ook nog te veel van het oude aan zich. Zij kan den weg banen, zij kan veel van het oude dat weg moet, wegruimen; maar aan het daarop volgende geslacht zal de taak zijn: het nieuwe huis geheel op te trekken. De jeugd, die nu op onze schoolbanken zit, zij zal een der gewichtigste perioden uit de historie door te maken hebben! En dat zij dit goed kunne doen, vereischt het voldaan zijn aan twee voorwaarden: eerstens, dat het huidige geslacht minstens de eerste stappen zet in de juiste richting en de allergrootste obstakels uit den weg ruimt - en tweedens, dat dit nieuwe geslacht zoo veel mogelijk in anderen geest is opgevoed.
Nu zal het duidelijk zijn, dat wij geen blaam werpen op opvoe- | |
| |
ders van een vorige generatie, als wij constateeren: dat het voor menschen, die nog geheel of grootendeels zelf van den ouden geest doortrokken zijn, allermoeilijkst (zoo niet onmogelijk) is, de jeugd een geheel nieuwen geest bij te brengen. Een der meest juiste grond-axioma's van alle opvoeding is: nemo dat quod non habet. Niemand kàn iets geven wat hij zelf niet bezit. Het is dus geenszins een beleediging, als wij zeggen, dat een opvoeder, die den ouden geest bezit, aan zijn opvoedelingen den nieuwen geest moeilijk bij kan brengen.
Anderzijds is het niet te verwachten, dat uit het geslacht dat zelf nog opgevoed moet worden, plotseling voldoende opvoeders zullen oprijzen, die voldoende dien nieuwen geest bezitten èn tevens in staat zijn, hun leeftijdgenooten dezen bij te brengen.
Men mocht dus vreezen, in een vicieusen cirkel opgesloten te zitten, waaruit we niet meer bevrijd kunnen raken. Toch is dit geenszins het geval. Als slechts de paedagogiek van vandaag de noodige bescheidenheid zal kunnen aanleeren, en wel deze bescheidenheid: dat zij wete, momenteel slechts overgangswerk te kunnen verrichten, dat, als alles goed verloopt, binnen betrekkelijk korten tijd zàl en mòet achterhaald worden. Evenals iedere paedagogiek, alleen nog in veel grootere mate, zal zij ernaar moeten streven: zichzelf overbodig te maken.
Echter: één zaak is er, die deze nieuwe paedagogiek zal kenmerken en die niet bestemd is om mettertijd weer te verdwijnen, en dat is: haar heroïsch karakter! Dit immers zal de kern uitmaken, niet alleen van deze overgangspaedagogiek, maar evenzeer van de daarop volgende.
Als wij zeggen, dat deze overgangspaedagogiek niet in staat zal zijn, de jeugd geheel en al den nieuwen geest bij te brengen, dan geldt dit zeer zeker niet voor een factor van dezen nieuwen geest: de moed, die hem eigen moed zijn om in het individueele èn in het openbare leven met durf de groote problemen aan te pakken. Het is niet teveel gevraagd, dat deze overgangspaedagogiek de jeugd bijbrenge: het besef van en durf tot de geweldige taak, die op haar zal rusten - en als hiervoor geen moed noodig is, is moed iets volkomen overbodigs.
Het aanvangen en volvoeren van een taak als het opbouwen eener nieuwe wereld er een is, geschiedt zeker niet zonder
| |
| |
heroïsme; zij 't ook, dat dit heroïsme er geenszins een is van de romantische soort. De veldslagen, die hiertoe geleverd moeten, zijn ‘alleen maar’ veldslagen in het hart des menschen zelf, omdat de nieuwe wereld er een zal moeten zijn, die steunt op een ander hart in den mensch. Alle wetten en ordeningen zullen niets uitmaken, als ze niet leven in de harten der menschen.
Als het komende geslacht de taak zal hebben, de monsters te verdrijven, die deze wereld momenteel beheerschen. zal het die taak niet kunnen volbrengen als het niet is opgevoed tot moed.
Maar niet alleen daarvoor is opvoeding tot moed noodig. Want als de nieuwe wereld eenmaal haar vorm zal gevonden hebben en in de harten der menschen vergroeid is, dan zal waarachtig niet elk leven over rozen gaan en bij voortduring even gemakkelijk zijn. Dan zullen evengoed blijven de persoonlijker ‘dreigingen’, de persoonlijke gevaren en moeilijkheden. Nooit immers wordt de aarde (of zelfs maar Nederland) een paradijs, waarin de mensch werkelijk léven kan zonder dat hem dit moeite kost of strijd. De gevaren van te leven zijn immers niet alleen gelegen in sociale of economische omstandigheden en zullen dus met verbetering hiervan niet verdwijnen. Integendeel. Een hoogconjunctuur-periode. als we pas achter den rug hebben, heeft wel bewezen, dat met grooten economischen bloei waarachtig niet altijd edele en zuivere menschelijkheid en hooge levenshouding gepaard gaan. Juist als alles voor den wind gaat, is het soms nog moeilijker, en kost het meer offers en zelfoverwinning, zijn zuiverste menschelijkheid hoog te houden.
Er zal nooit een maatschappelijk, sociaal of economisch stelsel gevonden worden, dat uit eigen kracht den mensch individueel dwingt tot een hoog en waarachtig leven. In welke periode men ook vertoeft, steeds zal de eigen, persoonlijke levenshouding slechts gewonnen worden ten koste van eigen, innerlijk uitgevochten strijd. En dit is toch per saldo de allervoornaamste kwestie: dat wij weer persoonlijkheden gaan krijgen. De wereld is heusch niet gered met een of anderen vorm van maatschappij-bestel, als deze niet gedragen wordt door en weerklank vindt in de persoonlijkheden der menschen.
En evengoed zal het wel altijd blijven, dat degeen, die zichzelf
| |
| |
tot een ware persoonlijkheid, tot eigen innerlijke zelfstandigheid ontwikkelt, te strijden heeft tegen duizend en één kleinheden, benepenheden en vooroordeeltjes van den kleinen kring, die hem gadeslaat. Zoodat ook hiervoor een zekere mate van heroïsme weer noodig is.
Een andere factor, die nooit uit 's menschen leven verdwijnt, is de onderhevigheid aan lijden, ziekte en dood, zoo lang wij in dit ‘tranendal’ rondzwerven. En geen opvoeding mag geslaagd heeten, als ze den angst voor deze natuurlijke moeilijkheden in zijn vollen omvang in den mensch werkzaam laat. Is het al niet mogelijk (afgezien van de wenschelijkheid) den mensch zóó ver te brengen, dat hij ten opzichte van deze zaken onverschillig staat, het moet toch wel zoo zijn, dat hij aan dezen angst niet ten gronde gaat. En dit ten gronde gaan kan aanwezig zijn (is aanwezig!) op zeer veel wijzen, zonder dat ze direct als zoodanig herkenbaar zijn. De psycho-analyse vertelt ons soms zeer uitvoerig, welke verdringingen door alle mogelijke oorzaken ontstaan, maar vergeet geheel, dezen angst in het oog houden. Terwijl ze toch ontegenzeggelijk op allerlei wijzen zich uit, tot in psychische stoornissen toe.
Men kan nu de vraag opwerpen, op welke wijze deze heroïsche opvoeding tot stand gebracht moet worden. Het lijkt hier niet de plaats om een heele methodisch-didactische verhandeling te geven.
Wel kunnen de volgende opmerkingen gemaakt worden: deze heroïsche opvoeding is een kwestie zoowel van individueele als van sociaal-paedagogiek. Zoowel van de school als van de ouders (deze laatsten misschien vooral). Zij zal van jongs af aan moeten beginnen, en bij geloovigen zeker verbonden moeten worden met hun levensbeschouwing.
Het jonge kind moet alreeds afgeleerd worden om een redeloozen angst te hebben in het donker, om bang te zijn voor andere kinderen op straat en in school, om een onberedeneerde vrees voor onderwijzers en anderen te hebben. Zeker het vertroetelen, verwennen en verweekelijken moet nagelaten worden. Naarmate het kind grooter wordt, worde het bewust gemaakt van zijn plaats in de gemeenschap (en vooral van die welke het in de toekomst zal in te nemen hebben) en van zijn verantwoording jegens deze gemeenschap. Maar tevens worde het bewust gemaakt van de
| |
| |
hooge waarde der eigen persoonlijkheid, van de fierheid om het eigen leven (zij het in dienenden vorm) te maken tot iets zoo mooi en gaafs mogelijk, inplaats van een brokkenhuis.
En heel deze heroïeke opvoeding wordt niet volbracht door den opvoedeling bij te brengen een aanmatigende en tartende houding jegens gevaren en moeilijkheden. Men leere hem rustig deze gevaren en moeilijkheden zeer realistisch op juiste grootte te schatten, maar ook niet te overdrijven. Zij zullen alleen te overwinnen zijn (zoowel individueel als sociaal) door een menschentype, dat ze volledig in hun waarde schat, maar desondanks blijde en sterk, in moedig vertrouwen, ze durft aanvaarden in de rustige zekerheid, dat ze ons niet hoeven te overmeesteren. De heroïsche mensch is niet de doldriftige ‘D'raufgänger’, maar is hij, die wéét, dat, boven alle moeite en gevaren, het leven tóch schoon is en groot, en dat het leven het risico waard is, en die in eigen innerlijk de kracht vindt om de moeilijkheden manmoedig tegemoet te treden. Positief zij de heroïsche vorming: de opvoeding van den innerlijk sterken, evenwichtigen en rustigen mensch. Die tegen het leven zijn ‘ja’ zegt, wetend, welke moilijkheden hem wachten, en niet in naieve hoop, een weg op rozen te vinden.
|
|