| |
| |
| |
Chroniek der poëzie door Martien Beversluis.
Achilles Mussche. Koraal van den Dood. - Uitg. Sted. Jongensberoepsschool te Gent.
In de Nederlandsche en Vlaamsche poëzie staat de dichter Achilles Mussche vrijwel geïsoleerd. Men bespeurt in zijn werk nauwelijks invloeden, tenzij vaag die van Karel van de Woestijne.
Met hem heeft hij den somberen sonoren toon gemeen en met hem het doodsverlangen. Van de uitbundigheid van den ‘onstuimigen’ Mussche, zooals Coster hem eens noemde is weinig overgebleven, althans in dit laatste werk. De ‘hartstochtelijke psalmist’ vinden wij niet terug in dit koraal van den dood, noch wordt hier, om met de essayist Rispens te spreken, de spanning van zijn gedichten opgelost ‘in een wolk van oratorie.’
Absolute qualificaties, als geldend voor den algeheelen persoon en den aard des dichters, zijn al te gevaarlijk gebleken.
Het kan best mogelijk zijn, dat Mussche na deze sombere melodiën ons straks verrast met een fluitend, jubileerend lied.
Achilles Mussche heeft, meen ik, dezen bundel gecomponeerd in verschillende tijden. En toch hebben deze gedichten allen denzelfden somberen achtergrond: het noodlot, de onontkoombaarheid van te leven, zonder de zoete troost van een door alles heen stralend geloof.
‘Men schrijft niet wat men wil, maar wat men moet’ aldus leidt hij zijn werk in en het deed mij eenigszins denken aan het voorwoord van Whitman: ‘die dit boek aanraakt, raakt een mensch aan.’
Laat ik allereerst dan mogen vaststellen dat deze verzen inderdaad, in bijna elke strofe getuigenis afleggen van den noodzaak tot uiting, van gedrevenheid, van inspiratie.
Dit beteekent tevens dat nergens opzet en pose aanwezig is.
Velen dezer gedichten zijn dan ook in groote vervoering en ontroering geschreven. Zij zijn, in tegenstelling met vroeger werk, weinig beeldend. Wel is een zekere zwierigheid en weelde nog merkbaar, doch zij is niet uiterlijk, zij dient niet ter maskeering van een leegen inhoud.
Dat Mussche technisch geschoold is, moge reeds blijken uit zijn voor
| |
| |
treffelijke - nachdichtungen (ik ken geen beter woord) van Verhaeren's La pluie en diens Complaintes.
Wie zoo vertaalt kent zijn vak.
Het niet nagedichte, maar eigen-geschreven gedicht, is voornaam van beweging, veelvuldig lyrisch en uiterst melodisch.
Het is daardoor begrijpelijk, dat deze dichter een zeer fraai sonnet schrijft. Men dient een sonnet reeds bij eerste lezing als een sonnet te erkennen, aan zijn klank, zijn wissen slag niet alleen, maar vooral aan dat onzegbaar harmonische, dat boven de beelden en de muziek uitzweeft.
Erkent men niet onmiddelijk de geboren sonnettist in dit specimen:
Wat blijft mij over dan een handvol scherven
en deze dagen zwarter dan de dood
nu de oude droomen uitgewezen zwerven
- o laat mij niet alleen in dezen nood,
in deze laatste wanhoop langs Gods straten
waarvoor geen tranen zijn, geen snik, geen klacht;
de hemel staart, van alle licht verlaten
mij aan, den ganschen eindeloozen nacht....
Maar toch majestueus en onbewogen;
of sterren stijgen fonklend langs zijn bogen
of storten neer, hij blijft het firmament.
Zoo moet ik afstand doen van licht en luister
en gaan als een die ook in al dit duister,
de ontembre vaart van zijn gesternte erkent.
Deze bundel is in verschillende korte cycli verdeeld. Persoonlijk acht ik de verzen, ondergebracht onder de betiteling ‘De Stem in den Nacht’, de besten. Men kan het thema van dezen cyclus niet alleen, maar ook van dit gansche werk vinden in deze enkele regels, aan het einde van het eerste lied dezer Stemmen:
Is dit nu al wat blijft, dit donker water,
voor een die als een man door vuur wou gaan
een zwarte wind hoog boven kleine klachten
en ieder uur al kouder, leeger, later
over den ouden blinden muur der nachten
en mijn twee handen, in hun eenzaam beven
gebroken en dood-moe van heel dit leven?....
en de verzuchting in dit tweede lied:
Het is éénzelfde leven, dat ons breekt,
vervoert, uitdooft en als een vuur ontsteekt.
| |
| |
Romantisch is het werk van Achilles Mussche, maar deze romantiek is geen over-geërfde, geen zoetelijke of weeke.
Deze romantiek zal blijven, spijt alle redenaties, alle betoog dat zij vast zit aan een bepaalden tijd en dus sterfelijk is. Deze romantiek wordt overgegeven als een fakkel in de estafette en zij brandt nog, tot de critiek der moderne rationalisten reeds lang vergeten en vergaan is....
En reeds staan alle sterren vol muziek te trillen
de waterbloemen drijven in een droom van licht....
kom, laat ons zeilen, zeilen op een niet te stillen
verrukking ingescheept en zonder doel in 't zicht!
Een van de mooiste verzen uit deze zeer schoonen bundel acht ik wel het gedicht Fuga, maar hoe prachtig ook zijn de slotstrofen van het vers ‘de Zaaier’ die aldus luiden:
Eens wordt gij oud, uw zwarte handen beven,
uw oogen vallen over alles dicht, -
maar de aarde blijft in wuivingen zich geven
en als een leeuwrik stijgt altijd het licht
dat zong om 't hoofd der vaedren toen zij stonden;
leven en dood van allen in hun hand.
dat zingt om 't hoofd der zoons, wijd uitgezonden
als in Gods naam met zeisen over 't land.
Ik meen dat dit bundeltje tot het allerbeste behoort van hetgeen Achilles Mussche tot heden heeft geschreven. Slechts hij of zij, die dit werk niet alleen aandachtig leest maar die ook zelve dit koraal heeft vernomen, zal de groote schoonheid dezer melodie kunnen erkennen en derhalve genieten.
* * *
| |
M. Kok. Kaas en Broodspel. - Uitgave De Tijdstroom, Lochem.
De jonge dichter M. Mok schreef na eenige lyrische verzen van bescheidener omvang, twee grootere epische-dramatische gedichten, n.l. ‘Exodus’ en ‘Kaas en Broodspel’.
Na een periode waarin de poëzie zich in tallooze kleine liederen verbrokkelde, waarin de dramatische en vooral de epische dichtkunst verdrongen werd, is het opmerkelijk, dat vele jongere talenten weer poëzie op langen adem gaan schrijven.
Het worden wel geen ‘Namoena's’ maar men durft weer een grootere stof aan; men breekt met het schetsmatige en fragmentarische, men waagt zich weer aan het grootere.
| |
| |
Op zichzelfve is deze poging, om een omvangrijk poëem te componeeren zeer te prijzen en toe te juichen. En de dichter M. Mok heeft nu voor de tweede keer bewezen, dat hij het verstaat poëzie van wijdere strekking en zwaardere problemen te schrijven. Ook dit epische gedicht, bestaande uit 64 zangen, elk bevattende 20 regels, brengt vele fraaie en verrassende gedeelten.
Het wordt alleen, al lezende, steeds duidelijker, dat, waar de dramatische spanning gaat ontbreken, de dichter tracht deze ledigheid te overbruggen door een buitengewoon vaardige versificatie, die bijna op elke plaats schoon is, maar tenslotte niet meer blijft boeien.
Het gedicht had stellig aan kracht gewonnen, indien de schrijver zich niet zoozeer herhaald had en vooral het oproer der boeren en hun gevechten en tegengevechten niet zoo luidruchtig had doen terugkeeren. Het vers krijgt daardoor iets al te overvloedigs en verliest zijn geladenheid in allerlei verspreide ontploffingen. Zoo lezen wij in de zang op blz. 48 deze vier regels:
Orkaan van klanken: reutelen en gillen,
der paarden dof gesteiger en gestamp,
getroffenen, die plots in doodskou rillen
en wentelen zich in een laatste kramp.
terwijl wij reeds op de volgende pagina, na den ‘verloren slag’ lezen:
....er klonk nog kreunen, en de paarden schreiden
hun doodsnood uit; zij lieten hen alleen,
verloren in het maneklare duister,
dat alles overspon met zilverrag;
de stilte viel, het eeuwige gefluister;
en op de muren wapperde de vlag.
Maar men zal, zelfs bij het aanhalen van deze lang niet allerbeste regels, direct erkennen en voelen dat hier een dichter aan het woord is.
De dichter Mok, die put uit een rijke voorraad beelden, die uitstekend rijmt en die voldoende fantasie bezit, wachte zich ook om beslist on-hollandsche woorden te gebruiken als fond, firment, paroxysme en dergelijke. Ook wordt wel eens hier en daar een plombe geplaatst, die beslist leelijk is. Men voelt niet zelden, dat de dichter in zijn weêr volgende zang een te weinig ‘inhoud’ heeft te verdeelen over zijn noodwendige twintig strofen. Hij varieert en versiert en omschrijft dan op verdienstelijke wijze, maar niet altijd even gelukkig, als b.v.:
de aarde werd melaatsen van hun geschooi;
rebellen, uitgeput en weggekropen,
vervreemden van hun eigen hof en kroost,
met wonden, waaruit etter kwam gedropen,
verlangend slechts een bovenaardsche troost.
| |
| |
Tegenover deze zwakke gedeelten staat echter veel waarlijk schoons. Een van de mooiste fragmenten trof ik aan in het begin. Trouwens het eerste deel is belangrijk beter dan het overige.
Nogmaals de dichter Mok hoede zich voor een te veel.
Hij is één der jongeren, waarvan veel te verwachten is en het zou te betreuren zijn indien hij zich, met zooveel talent, zooveel aangeboren techniek, zooveel fantasie, te snel overleefde.
In dezen bundel staan zeer vele fraaie passage's. Er is slechts één ding dat ik Mok op het hart zou willen binden: Concentratie.
Het volgend fragment moge onze lezer er overigens van overtuigen hoe goed deze dichter kan schrijven en hoeveel hij nog belooft.
De mensch regeert - hij zag het land, het water,
hij trad de elementen tegemoet,
hij hoorde het verlokkende geklater,
het vleien, dat de oogen droomen doet
naar diepten, die nog nimmer zijn ontsloten;
maar de visioenen heeft hij afgeschud,
zijn spade in den harden grond gestooten;
en soms, de handen aan den greep gestut,
besomde hij zijn meesterschap; verbeten
wierp hij zijn dijken voor het aangezicht
der horizonten, en, den strijd vergeten,
keerde hij huiswaarts door het avondlicht;
van verre wenkte naar zijn moede schreden
het trouwe glanzen van een kleine lamp,
en hij stond stil en zegde zijn gebeden,
en uit de zwarte aarde steeg een damp,
het wolkte voor zijn oogen, hij ontwaarde
zijn eigen hand niet, die de spade hield;
hij schreed en werd hereenigd met de aarde,
die hem had uitgedreven en bezield.
* * *
| |
Études. Gedichten van Edmond Yorin. - Uitg. P.N. van Kampen en Zoon.
Indien deze verzen alleen études willen zijn, kunnen zij als leerzaam beschouwd worden; zelden echter is de étude tot een rijp gedicht gegroeid.
Het is stellig jammer, dat de dichter Yorin te vroeg tot publicatie is overgegaan, een fout trouwens der meeste beginnelingen.
De vorm wordt lang niet altijd beheerscht, met de maat neemt de schrijver in het bijzonder meermalen maar.... een loopje. Men moet vaak gewaagde sprongen maken, om over de diepe hiaten weer ‘op gang’ te komen.
Deze hiaten zijn er niet noodwendig, niet bedoeld, maar uit onmacht.
| |
| |
In een vers als ‘aan den voet van de berg’ wisselen dactylus, spondeus, jambe elkaar in een chaotische warreling af, b.v.:
Nader dan hart en handen -
En toch oneindig ver en vreemd
Die al mijn liefde in U, neemt.
En los maakt alle banden?
Gij, die door Uw aanwezigheid
U zelf uit mij, in mij bevrijdt,
Er is, al lezende en zinnende, bijna geen rythme of zin in een dergelijk fragment te ontdekken.
Ook maakt de dichter Yorin niet zelden leelijke stijlfouten en bedient hij zich van wel zeer valsche of onbeholpen beeldspraak als:
Maar dat ik uit moog' storten in
de laatste flarden, die nog om mij
of:
of:
herkenning, die duizelend snel
of deze ijselijkheid:
't Verkrampte hart werd glad
Invloeden van gerenommeerde slechtschrijvers en hakkelaars in de letterkunde zijn debet aan deze poëzie.
De verzen van Edmond Yorin zijn nog slechts studies, krabbels met onvaste hand. Waarom gaf hij die toch in 't licht, hij bewees er zich zelf geen dienst mee.
En vooral niet omdat tusschen al dit celebraal en ondoorvoeld geredeneer toch wel hier en daar een goede zin, een gevoelige gedachte schuilt, b.v. uit de Jasmijntak:
De tak wordt even door de wind bewogen
Een zoete golf van geuren waait mij aan
En als ik opzie, voel ik hoe mijn pogen
nog aan de poort van dit geheim blijft staan.
| |
| |
De dichter Yorin moet niet gewichtig doen, niet nabootsen, niet denken ‘achter kusten en horizonten’.
Hij probeere eens bij een jasmijn te blijven en die ons te schilderen of te bezingen, om het even, maar goed en gezond en natuurlijk. Hij worde gewoon. Hij zal dan geen geheele pagina meer reserveeren voor deze gewichtig-doenerij van vier regels:
Achter deze kust geen horizont
Kim werd tastbaar - en geen and're mond
roept 't ontzworven leven uit een haven
welke rust en ruimte samenbond.
Ik zie in dit fragment de zichtbare demonstratie van den leegen, toch-maar-wat-willen-zeggen-geest van het dichtergeslacht na 1926.
* * *
| |
J.A. Rispens. Richtingen en Figuren in de Ned. Letterkunde na 1880. - Uitg. J.H. Kok N.V., Kampen.
De studie van den heer Rispens over de verschillende richtingen en figuren in de Ned. letterkunde na 1880 behoort tot de allerbesten die er verschenen zijn. Worden in dit gedegen werk, dat van groote kennis en van een hartstochtelijke liefde voor onze Ned. kunst getuigt, de richtingen misschien wat onoverzichtelijk behandeld, de figuren daarentegen zijn met een opmerkelijke scherpheid geteekend.
De heer Rispens behoort niet direct tot de jongeren. Hij publiceerde reeds in 1913 zijn verzen en was een der medewerkers aan het inmiddels verdwenen orgaan van Geerten Gossaert ‘Ons Tijdschrift’. Hij gaf omstreeks 1920 een bundel verzen uit en trok zich daarna uit het kamp der letteren terug, om nu en dan van zich te doen hooren met een artikel in ‘De Stem’, eenige verzen in bloemlezingen en de inleiding en bezorging van Van Renssen nalatenschap.
Hij wordt gerekend tot de Christelijke auteurs, doch eigenlijk is hij dezen kring reeds lang ontgroeid.
Zij liefde voor de filosofie beheerscht al te vaak de drang tot scheppend werk, zijn wetenschappelijke aanleg, zijn zin tot critiek, tot definitie remde en belemmerde niet zelden de geboorte van zijn gedicht.
Maar met dit werk, deze knappe essay, heeft hij dan ook iets gepresteerd, dat in menig opzicht inspiratorische arbeid nabij komt.
Zijn visies op het dichterlijk werk van Willem Kloos, Albert Verwey, Gossaert, van Eyck, A. Roland Holst in het bijzonder, zijn meesterlijk en het bewijs van een zeer verfijnd aanvoelen en ook verstaan der dichterlijke waarden.
Soms is hij in zijn doordringende definities wel eens wat te absoluut, maar nooit eenzijdig, nooit willekeurig, nooit ondoordacht.
De heer Rispens heeft geen voorkeuren, gaat niet uit van zekere voor- | |
| |
opgezette ideeën over personen en steekt derhalve met kop en schouders boven velen zijner critiseerende tijdgenooten uit.
De ver-enging der kunst, haar terug te dringen binnen den kleinen cirkel van persoonlijke gedachtenwereld, bestrijdt hij in zijn werk herhaaldelijk.
Functionalisme verengt en verarmt de levenswerkelijkheid. Het perst de rijk gevarieerde levensrijkdom in het nauwe kader van één bepaalde functie. Elke vorm van functionalisme heeft dit funeste gevolg. Dit is te constateeren bij elke wijze, waarop het functionalisme zich heeft geuit, met name in het sectarisme, ethicisme, aestheticisme, historisme, socialisme, communisme, rationalisme, psychologisme, biologisme.
Deze verschrompeling riep telkens reactie op, maar het tragische is geweest, dat elke vorm van functionalisme als reactie een andere vorm van hetzelfde kwaad ten gevolge had.
Bijna nooit werd teruggegrepen naar de volle levenswerkelijkheid.
Wat tegenwoordig gepropageerd wordt als ‘modern’ is een wel zeer simpele vorm van functionalisme, n.l. het z.g. vitalisme, een speciale vorm van het biologisme. (Juiste naam zou zijn: instinctivisme.)
Het is de verdienste van den schrijver, genoemde levens-verenging steeds te onderkennen. Telkens wijst hij terug naar het levensgeheel. Reeds in het voorwoord wijst hij de z.g. objectieve historie-beschrijving onvoorwaardelijk af.
Schrijver gaat wel uit van de zelfstandigheid der verschillende levenskringen (ze hebben immers eigen ordeningen), maar hij isoleert en verabsoluteert ze daarom niet.
Eenheid en harmonie vinden de verschillende levenskringen in de persoonlijkheid, die als subject in alle kringen leeft.
De schrijver is niet steeds nauwkeurig in zijn wijsgeerige onderscheidingen. Hij typeert b.v. den geestelijken strijd der eeuwen na de Reformatie als één van rationalisme en niet-rationalisme. Dat is wel wat heel vaag.
Overigens is dit in een werk als het zijne niet van groot belang.
Het is wel een bezwaar (vooral ten opzichte van de leiding, die een boek als dit geeft) dat zijn onderscheiding soms inderdaad onjuist is.
Dit is b.v. het geval als hij idealisme en naturalisme tegenover elkaar stelt, alsof het eerste zou liggen in een verticaal vlak en het tweede in een horizontaal.
Feitelijk vormen beide richtingen slechts een onderscheiding binnen het functionalisme.
Hoofdzaak is (en dat maakt het boek belangrijk) dat de schrijver steeds als oorzaak van conflict aanwijst de poging om de levenswerkelijkheid te dwingen in een bepaald kader. Alles te samen genomen in deze kloeke uitgave, die de heer Kok uitstekend verzorgde, een groote winst voor onze Ned. letterkunde en behoort het te staan in de rij der studies van elk letterlievend vaderlander. Vooral van de poëzie na de jaren '8o geeft dit boek een goed overzicht en inzicht, reden waarom ik meende dit werk dan ook in deze Chroniek te mogen bespreken.
|
|