Najaarslied door André Demedts.
Ten laatste is er niemand meer. Zit bij de haard
en droom; of vecht u tegen de oude dromen moe.
verbijstrend snel gaat alles heen. Ons bloed verjaart,
ons hart vraagt dwaas: waarom, weet gij waartoe
gelijk een wilde lijster het geluk ontvlucht,
dat ik vergeefs, alhier, aldaar na jagen moet?...
De herfst komt ras. En is er één zo stil gerucht
als 't kraken van de blaren onder uwen voet
dat zoveel wakker roept? Ik denk aan 't verre luiden
van klokken over sneeuw en mist. Ik hoor 't gewiek
van vleuglen op de wind, die uit het zuiden,
de lente brengt. En niets maakt mij zo heimweeziek,
zo wereldvreemd en zo belachelijk droef te moede
als dat gekraak. Ik hoor 't nu overal waar ik
me wend of keer; en sterker dan verzet of woede,
is 't als de lucht, die 'k om te leven binnenslik.
Ten laatste is het herfst en is men gans alleen
Men vocht veel jaren lang om iemand nog te houden
en niemand blijft. Wij braken af en gingen heen,
wij speelden met het lot, alsof we ontsnappen zouden
aan de eenzaamheid die binnenin al vlugger groeit
naarmate ons bloed zijn vaart vertraagt. Wij worden oud
en lelijk, oud en moe. Het kind dat heeft gestoeid
met ons bij 't bloesemen van kruid en hout,
denkt nu als wij, en is vol angst en trots op zoek
- hij is een twijg geweest, een rank schoon dier, een man, -
naar de verborgen plaats, naar de verborgen hoek,
waar hij alleen gelijk een vogel sterven kan.
| |
Maar deze zwakkeling, die mij dit woord toefluistert,
en mij verhaalt de waarheid die ik weet en ken:
't droef vooruitzicht dat als een grauwe wolk verduistert
het glanzende gebied waar ik thans leef, waar ik tans ben
gelijk een vorst, wurg ik mijn handen rond zijn strot,
want ik wil leven, heersen, vele zomers lang.
Schoon is de jeugd, men zwerft gelijk een jonge god
door ruimten zondoorgloeid, vol bloemen, geur en zang;
het water neemt ons aan, wanneer wij fier en naakt
ons storten in zijn schoot. De paarden die ons dragen
versnellen hun gedraaf wanneer ons hand hen raakt,
wij kunnen alles zijn, wij kunnen alles wagen.
Schoon is de jeugd, o Glans die nimmermeer zal tanen,
o berken in het morgenlicht; o vlam die zingt
en uit u zelven brandt... De roes, het vuur, de wanen,
al wat er borrelt, groeit, naar verte en hemel springt
zal eeuwig zijn. Zal eeuwig zijn en ons ontglippen
gelukkig, als de vlugge, schone hagedis,
wanneer de tover en de broze plooi der lippen
voor 't stroeve grijnzen van de mond geweken is.
Dan paait en troost men zich gelijk hoe het maar gaat:
men lacht, men vloekt, men vraagt om zwaarden of om wijn;
dewijl het uurwerk tikt, dewijl het uurwerk slaat
en men zo bang is om alleen en stil te zijn
in het vertrouwde huis, waar iemand ons ontbreekt
die nooit meer komen zal, en waar men gaat van raam
tot raam, en aan de hemel om genade smeekt:
brengt ons één enkle maal, nog éénmaal saam,
roep haar terug mijn jeugd. Dat zij mijn harde knoken
doorvare met haar gloed. Ik wil niet ouder zijn,
'k wil leven roekloos fel en schoon, en niet verdoken
gelijk een ongediert; schuw voor de zonneschijn.
me bergen in de schaduwen waarin 'k zolang zal wijlen
nadat ik door de wolven van de dood ben overmand.
Wanneer mijn hart hun scherpe klauwen reeds gevoelt,
dàn eerst mijn jeugd, moogt gij, gelijk een boot, wegzeilen,
zo snel dat ik niet overleef 't verzinkend want,
dat door de zeeën langzaamaan wordt overspoeld.
|
|