De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Een romantisch mysticus ‘Gérard de Nerval’ door D.A. de Graaf.Voor v. R.A. Als één der meest veelzijdige figuren uit het Frankrijk der Romantiek, veelzijdig door zijn diepgaande belangstelling voor de Duitsche litteratuur, voor de Zuid-Duitsche geest, voor de sprookjes- en legendesfeer van Rijn en Donau, door zijn ‘Sehn sucht’ naar de mystiek van het nabije Oosten, is Gérard de Nerval een dichter en schrijver van geheel aparte bekoring. Men heeft niet zoo zeer het gevoel, met een mensch kennis te maken als wel een nieuwe wereld te betreden. Nieuw, maar niet onbekend is deze wereld; telkens geeft de herinnering van den lezer teekenen van instemming; het zijn beelden uit een lang verleden die bij de lectuur voor ons verschijnen, maar op nieuwe onverwachte wijze gegroepeerd, zoodat men meer tot bezinning komt dan tot verwondering. Gérard de Nerval is steeds op zoek geweest naar een wonderland; hij heeft het gezocht in België, Engeland, Holland, Duitschland, Italië, Egypte, de Libanon, Constantinopel... en is geëindigd met een weemoedig terug zoeken naar het wonderland van zijn vroege jeugd in het gebied van zijn geboorteland Valois. De Franschen hebben hem dan ook ‘Le Poète de la Nostalgie’ genoemd. Tegenover het verlangen en de weemoed staan de vrees en de | |
[pagina 341]
| |
vlucht voor den waanzin, die meerdere malen in het leven van dezen dichter gedreigd heeft de inspiratie te dooden; de mensch vluchtte, maar de kunstenaar ging het schrikbeeld tegemoet en wist het met bovenmenschelijke kracht te beteugelen, ja in zijn dienst te stellen. Aan dezen strijd hebben wij onder meer de novelle ‘Sylvie’ en de krans van mozaiekachtige sonnetten ‘Les Chimères’ te danken Van het gevecht zelf getuigt Gérard's Dichtung und Wahrheit: ‘Aurélia ou le Rève et la Vie’. Gérard de Nerval sluit zich aan bij een verborgen traditie van het 18e eeuwsche Frankrijk, bij een geestelijke onderstrooming die gepaard ging met de vereering der rede. Men is te vaak geneigd de Fransche revolutie te zien als een voor een deel heilzaam noodlot dat zich aan Frankrijk voltrok, een straf voor de misbruiken der hoogere standen en een bevrijding van den ‘derden stand’. Maar men vergeet, dat juist die hoogere standen zich in den loop der 18e eeuw gaandeweg zeer vertrouwd hadden gemaakt met het idee van een op handen zijnde revolutie, van een ideaal rijk dat binnen afzienbaren tijd op aarde zou verschijnen. De werkelijkheid beteekende voor hen eerder een groote desillusie dan een onverwachte catastrophe. Zooals men bij de Grieken langen tijd uitsluitend het vaste evenwicht en de nevellooze klaarheid van denken heeft gezocht en hun drang naar mystiek heeft verwaarloosd, zoo heeft men onder de voorbereiders der Fransche Revolutie te veel de Encyclopedisten genoemd en te zelden de z.g. Illuminés. Of liever, men stelde tegenover de aanhangers der Redelijkheid de propageerders van de terugkeer tot de natuur. Gérard de Nerval heeft ons een nieuw beeld van deze eeuw gegeven in een bundel essays, die hij uitgaf eveneens onder den naam van ‘les Illuminés’. een reeks korte biographien, die in den grond als even zoovele zelfportretten kunnen beschouwd worden. Dit laatste feit doet natuurlijk afbreuk aan de wetenschappelijke waarde dezer opstellen, maar aan den anderen kant zijn de beschreven figuren zoo vol van intens leven, dat hun beeld zich met groote overtuiging aan den lezer opdringt. Gérard moet tot de generatie der Illuminés, van hen die de geest der Grieksche en Oostersche mysterien met de Joodsche Kabbala verbinden, zonder daarom het christendom af te zweren, gerekend worden. In bovengenoemde Chimères vindt men de kristallisatie van dit veelvuldig geloof en het zijn deze gedichten | |
[pagina 342]
| |
die de schitterende kern vormen van een veelomvattend oeuvre dat in wijde vertakking een groot cultuurgebied omvat. Van die kern is de weg niet ver naar de Parnassiens en de Symbolisten; van de peripherie komt men geleidelijk in de sferen van Goethe, Hoffman en Heine. Er is geen prozastuk of tooneelspel van de Nerval, waaraan de Faust geheel vreemd is; geen novelle die niet iets van Hoffman's grillige fantasie vertoont en er zijn vele uren in het leven van dezen romanticus geweest, dat hij met zijn vriend Heine de mogelijkheid onder de oogen zag van een Fransche interpretatie zijner gedichten, hetgeen tot een soortgelijk resultaat voerde als Baudelaire's vertaling van Edgar Poe. Gedurende de woelige Junidagen van 1848 zijn beide dichters verdiept in de vertaling van ‘Lyrisches Intermezzo’, welke in de Revue des deux Mondes van ditzelfde jaar verschijnt. Dit is een ‘syncretisme’ van een Franschen en een Duitschen geest dat een vredige tegenhanger vormt van de chaotische politieke toestand.... Een samengaan van godsdiensten, van eeuwen, de 18e en de 19e eeuw, van cultuurcentra, het Gallische, het Germaansche, het Klassieke en het Oostersche: aan al deze samensmeltingen voegt zich nog een dergelijk verschijnsel, dat in ieder dichterleven voorkomt, maar bij de Nerval wel zeer sterk op den voorgrond treedt, en wel de vermenging van leven en droom of, om het in de woorden van den dichter zelf uit te drukken: ‘l'épanchement du songe dans la vie réelle’. Ik zou met drie waarheden in het leven van dezen kunstenaar rekening willen houden: met een historische, een psychologische en een dichterlijke waarheid. De historicus ziet hem als romanschrijver, feuilletonist, dramaturg, essayist en dichter; als iemand die korten tijd rijkdom kende, maar voor het grootste deel van zijn leven met moeite rond kwam en vele reizen en zwerftochten maakte om zich de noodige copie te verschaffen. De psycholoog ziet een voortdurende strijd van het normale en het abnormale element in dit leven; het milieu is afwisselend de bohême, de eenzame natuur en het ‘maison de santé’; de litteraturen der Romantiek, de eenvoudige Parijsche volksman, Oostersche Sheiks en psychiaters zijn afwisselend zijn vrienden. De dichterlijke waarheid die in zijn oeuvre te vinden is ligt onder alles verborgen. Ten onrechte hebben sommigen deze waarheid aangezien als een dekmantel voor de trieste werkelijkheid; ze | |
[pagina 343]
| |
hebben scheppingsdrang verward met de zucht om zich interessant in plaats van abnormaal, beklagenswaardig of ridicuul te doen voorkomen in de oogen der menschen. Mag bij den mensch wellicht een enkele maal deze behoefte hebben voorgestaan, de verbeeldingskracht van den kunstenaar bleef toch primair. Deze derde waarheid moge een blijvende erfenis zijn voor het nageslacht. Tegenover dit samengaan en samensmelten vinden wij bij hem het verschijnsel van splitsing en verdubbeling. Aan Pythagoras ontleent hij het geloof aan de verdubbeling der persoonlijkheid en aan de mystieke waarde der getallen. Bij Goethe vindt Nerval het begrip ‘das Ewig Weibliche’ en hij vertaalt dit als ‘le Féminin Céleste’. Beide verschijnselen worden in Nerval's leven realiteit en in bovengenoemde autobiographie ‘Aurélia’ wordt hierover vele malen gesproken. De naam ‘Aurélia’ vond Gérard in Hoffman's verhalen en dit woord beteekent voor den Franschman het verzamelbegrip van de vrouwen die hij liefheeft. Of liever, hij vindt in verschillende personen dezelfde vrouw terug en het is op een heele vroege jeugdindruk dat zijn liefde voor hen teruggaat. Bij de ontmoeting met de tooneelspeelster Jenny Colon, de vrouw die het meest in de Nerval's leven beteekend heeft, beteekenis die na haar dood eer toe dan af zou nemen, is meer sprake van herkennen, van weerzien dan van een ‘coup de foudre’: ‘.... Et si c'était la même! Il y a de quoi devenir fou! c'est un entraînement fatal où l'inconnu vous attire, comme le feu follet fuyant sur les joncs d'une eau morte.’ Het eindigen der liaison met Jenny Colon, haar dood, het sterven van degene die hij in zijn vroege jeugd geadoreerd had, het terugzien van zijn eigenlijke ‘Heimat’ Valois, welke het tooneel vormde van zijn eerste jeugdliefdes - dit alles heeft voor de Nerval de liefde tot een mystieke ervaring gemaakt. Sprak ik hierboven van de opstellen over de ‘Illuminés’ die in den grond zelfportretten waren, het komt eveneens voor dat de held van het verhaal model wordt voor den schrijver, ja dat deze zich met hem vereenzelvigt. In zijn ‘Roman Tragique’, opgenomen in het voorwoord van de ‘Filles du Feu’, treedt dit verschijnsel zeer sterk aan den dag. Het gaat hier om een tooneelspeler die zichzelf de persoon waant die hij voorstelt en de | |
[pagina 344]
| |
schrijver bekent later dat hij op zijn beurt slachtoffer is geworden van zijn fantasie en van ‘regisseur’ allengs ‘acteur’ werd. Reisindrukken, lectuur, debatten met vrienden, eigen fantasien, herinneringen uit de prilste jeugd, zij maken zich meester van den dichter en schrijven hem de wet voor. En men late zich niet misleiden door de houding van gedesinteresseerden, humoristischen Parijzenaar vol zelfironie, welke de schrijver vaak aanneemt. Evenwel zou men dezen luchtigen toon niet gaarne willen missen, die aan de grillige inhoud een sierlijke omlijsting geeft. Voordat ik er toe over ga, het leven van Gérard de Nerval in het kort te beschrijven, wil ik even stil staan bij een zelfportret dat zijn diepste wezen in zich bergt en hem beter doet kennen dan welke biographie ook. In één der sonetten van de Chimères staan waarheden betreffende zijn leven, die onomstootelijk zijn en meer waarde hebben dan data van geboorte en dood, dan de kennis van de geestesziekten, waaraan hij bij tijden geleden heeft, dan de studie van het litteraire milieu, waarin hij is opgegroeid. Men zou dit sonnet ‘El Desdichado’ den titel kunnen geven van één van Verlaine's gedichten ‘Un Veuf parle’. Alle rollen die deze dichter gespeeld en zich ingeleefd heeft treden hier aan den dag, alle visioenen die hij gezien heeft en het groot leed dat zijn leven vervulde. Hij is beurtelings inwoner van de mythologische wereld, van de Middel-eeuwsche Fransche legendewereld, behoort tot de laatste Romeinen in Frankrijk en woont in Aquitanie; maakt als Lusignan de kruistochten mede en wordt koning van Jeruzalem en later van Cyprus. Als Biron is hij veldheer van Hendrik de IV, als Salomo of diens stadsbouwmeester Adoniram, de gunsteling van de koningin van Scheba. Een verblijf in het ‘maison de santé’ beteekent voor den vereerder van Dante een ‘descente aux enfers’, waarbij men de Acheron overtrekt; het sterven der geliefde tooneelspeelster beteekent het vergaan van een ster en voor den ongelukkige (El Desdichado) is de aarde nog slechts beschenen door de zwarte zon der melancholie, waarbij hij Dürer's ‘Melancholia’ indachtig wordt. Deze Orpheus verloor tweemaal zijn Eurydice, de aanwezigheid van de levende en de herinnering aan de doode. Heiligen en feeën heeft deze syncretist beurtelings bezongen. De Romanticus herdenkt natuurlijk een idyllische reis | |
[pagina 345]
| |
naar Italië en voor hem zijn de grotten bij Napels nog met sirenen bevolkt. De geestverwant van Novalis verlangt terug naar ‘die blaue Blume’ en de vriend van Heine droomt over Rinlegendes in een met wijnranken begroeid prieel.Ga naar voetnoot1) ‘Je suis le ténébreux, - le veuf, - l'inconsolé,
Le prince d'Aquitaine à la tour abolie:
Ma seule étoile est morte, - et mon luth constellé
Porte le Soleil noir de la Mélancholie.
Dans la nuit du tombeau, toi qui m'as consolé,
Rends-moi le Pausilippe et la mer d'Italie,
La fleur qui plaisait tant à mon coeur désolé,
Et la treille où le pampre à la rose s'allie.
Suis-je Amour ou Phébus?.... Lusignan ou Biron?
Mon front est rouge encor du baiser de la reine;
J'ai rêvé dans la grotte où nage la sirène!...
Et j'ai deux fois vainqueur traversé l'Achéron,
Modulant tour à tour sur la lyre d'Orphée
Les soupirs de la sainte et les cris de la fée.’
Gérard Labrunie, zich noemende Gérard de Nerval, naar een lapje grond, gelegen bij Mortfontaille - ‘le clos de Nerval’ - werd den 22en Mei 1808 te Parijs geboren, als zoon van den officier van gezondheid in de ‘grande armée’, Etienne Labrunie en Marie Antoinette Marguérite Laurent. De moeder vergezelt haar man op Napoleon's zegetochten en sterft op 25-jarigen leeftijd in Silezië. Bij de rampspoedige overtocht van de Beresina verliest de legerarts alle souvenirs van zijn vrouw, die hij gedurende twee jaar op vele veldtochten zorgvuldig had bewaard. Het zijn slechts eenige Italiaansche volksliedjes, welke zij bij de guitaar placht te zingen, die de vader als een herinnering aan de jong gestorvene meebrengt, wanneer hij in 1814 zijn zoontje terug ziet. Dit is het oogenblik dat de vroegste jeugdperiode wordt | |
[pagina 346]
| |
afgesloten, waarin de diepgaande indrukken werden ontvangen van de brieven die de moeder schrijft aan de kusten van de Oostzee, de Spree en de Donau op haar tochten in den tros van het groote leger. Jaren volgen van onbezorgd ronddolen door de velden en bosschen van Mortefontaine in gezelschap van Sélénie, Fanchette, Héloise en Sylvie, eenvoudige meisjes van het land die hij kort voor zijn dood, rondzwervend in deze zelfde streken in weemoedige herinnering herdenkt: ‘Encore une figure blonde qui pâlit, se détache et tombe glacée à l'horizon de ces bois baignés de vapeurs grises....’ Er bestaat een innige band tusschen de laatste jaren van het leven van Gérard de Nerval, de jaren die vallen tusschen 1850 en 1855, en deze gelukkige jeugdjaren in den tijd der Restauratie. Het is vaak moeilijk de juistheid van de gegevens over dezen tijd te waarborgen, doordat de in gebrekkige omstandigheden levende dichter, die vóór zijn tijd reeds een oud man is geworden, zijn vroege jeugd in een te schoon licht ziet. Maar, liever dan het snoeimes der historische critiek te gebruiken, wil ik dit mengsel van ‘Dichtung und Wahrheit’ recht laten wedervaren, om zoodoende de persoonlijkheid van dezen kunstenaar dichter te benaderen. Naast de naam van Sylvie, titel tevens van één der ‘Filles du Feu’, duikt hier de naam op van Adrienne die ik hierboven reeds noemde.Ga naar voetnoot1) Vertegenwoordigt Sylvie de realiteit voor den dichter, Adrienne is de illusie die verdwijnt en terugkeert. Wanneer later Gérard de tooneelspeelster Jenny Colon liefheeft, beteekent dit voor hem de terugkeer der illusie. Het geluk is kortstondig, doch na den dood van Jenny Colon keert het droombeeld weer en blijft de verbeelding van den dichter hanteeren. De jonge Gérard die zich korten tijd in de gunst van een meisje van het land verheugt, vereeuwigt haar later als Sylvie en deze zal tesamen met Adrienne en Jenny Colon een onverbrekelijke eenheid vormen in de fantasie van den gerijpten dichter. | |
[pagina 347]
| |
Toen Etienne Labrunie in 1814 op Fransch grondgebied terugkeerde, bracht hij een oppasser mee, in wiens gezelschap de zoon vaak rondzwierf over de hellingen van het toen nog zoo landelijke Montmartre. In zijn ‘Nuits d'Octobre’ beschrijft Gérard de Nerval zijn tochten door deze zelfde wijk een dertigtal jaren later wanneer het aspect reeds veel stadscher geworden is en tot een verzamelplaats groeit der Fransche Bohême, maar in de ‘Promenades et Souvenirs’, zijn allerlaatste pennevrucht, heeft hij voornamelijk aandacht voor de pittoreske, nog onbebouwde gedeeltes, die sinds zijn jeugd nog niet veranderd waren. Naast de indrukken van Valois en Parijs zijn daar de vroege lectuur-indrukken die de geest van den jongen vormen. Doordat de vader weinig tijd heeft zich met den knaap bezig te houden, wordt deze de logé van zijn oudoom Antoine Boucher tot diens dood in 1820. Daar ontvangt Gérard zijn eerste inwijding in de geschriften der Mystieken en een voorliefde voor de levensbeschrijvingen van excentrieke persoonlijkheden. In zijn voorrede tot de ‘Illuminés’ geeft de schrijver een poetische schildering van een boekerij, die in een vochtige schuur is ondergebracht. Op zijn zwerftochten door het oude huis van zijn oom belandt de jongen ook hier en een nieuwe wereld opent zich voor hem, waarin het bovennatuurlijke regeert en die later zijn geestelijk evenwicht in gevaar zal brengen. Het is in de jaren na 1820 dat zich in den jongen gymnasiast voor het eerst de dichter openbaart. Gedurende de 30 jaar dat Gérard geschreven heeft behoorde hij achtereenvolgens tot de klassicisten, de Romantici, de Realisten, de Parnassiens en de Symbolisten. Wat het eerste stadium betreft, toonde hij zich reactionair en bespotte hij de kring van Victor Hugo. Vervolgens neemt hij zijn draai, mede onder invloed van de Duitsche litteratuur en wordt geheel opgenomen in het Romantisch kamp. Als humoristisch realist staat hij dichter bij de Engelschen en loopt op zijn eigen tijd vooruit die dan nog in het teeken staat van den historischen roman. In het laatste levensstadium gaat hij geheel zijn eigen weg en zal pas door een jongere generatie volkomen begrepen worden. Een der eerste manuscripten, die gedichten van de Nerval bevatten, dagteekent uit 1824; het titelblad is voorzien van een | |
[pagina 348]
| |
door den dichter geteekend vignet en draagt den titel van ‘Poésie et Poèmes, par Gérard L....’. Hier vinden wij van den jeugdigen vereerder der toenmalige modedichters Delavigne en Bérenger, de volgende regels op Victor Hugo: ‘O grand Hugo, poète et raisonneur habile,
Viens me montrer cet art et grand et difficile,
Par lequel le talent fait admirer aux sots,
Des vers peut-être obscurs, mais riches de grands mots.
Cependant repoussant le style romantique,
J'ose encor, malgré vous, admirer le classique.
Je suis original, je le sais, j'en conviens,
Mais vous, du Romantisme ô glorieux soutiens,
Allez dans quelques clubs ou dans l'Académie
Lire les beaux produits de votre lourd génie....’
Legt men hiernaast een brieffragment uit 1832, dan is het bijna niet te gelooven, dat dit door dezelfde persoon geschreven werd In gezelschap van Alexandre Dumas treedt Victor Hugo hier ten tooneele als de lieveling van het publiek, tegen wien de Nerval hemelhoog opziet, en als men niet beter wist zou men denken met een geestige boutade te doen te hebben. Hoogstens zou men kunnen zeggen dat de jonge dichter met zijn eigen enthousiasme een oogenblik den draak steekt. Deze lucide houding maakt één der charmes uit van de persoonlijkheid van Gérard de Nerval. Wat heeft er in de tusschen liggende jaren in den dichter plaats gevonden? In 1826, het jaar van zijn debuut als schrijver, hadden niet minder dan 6 afzonderlijke werkjes het licht gezien, dichtbundels deels elegisch, deels satyrisch van inhoud, waarin de Romantische geest nog ver te zoeken was. Uit de vele lofregels op Napoleon spreekt nog de vereerder van Bérenger; de klassicistische voorkeur blijkt uit de lijkzang op Talma, de klassieke tooneelspeler bij uitstek. Aan den anderen kant neemt de debutant reeds een loopje met het bolwerk der klassieke geest, de Académie, waartegen de Romantici van die dagen hun felste aanvallen richtten. De groote verandering treedt echter pas in tengevolge van | |
[pagina 349]
| |
de kennismaking met den Faust. Waarschijnlijk nog op het einde van 1826 kreeg Gérard het werk van den toen 80-jarigen Goethe in handen. De Duitsche dichter stond op het toppunt van zijn roem en vond ook in Frankrijk vele vereerders, sinds Madame de Staël voor het eerst op het belang van de Faust gewezen had in ‘De L'Allemagne’.Ga naar voetnoot1) Aan deze belangstelling waren twee Fransche vertalingen tegemoet gekomen, de eene van Albert Stapfer in zijn ‘Oeuvre Dramatique de Goethe’, de andere van Sainte Aulaire in ‘Les Chefs-d'Oeuvres des Théâtres Étrangers’, beide versehenen in 1823. Wellicht is het een opwelling van eerzucht geweest, die Gérard er toe dreef als derde zich aan een Fransche vertaling van het beroemde werk te wagen. Er bestaat echter nog een ander Faust-drama, in primitiever vorm gegoten, dat iets vroeger in proza geschreven werd en waarin de oude Faust-legendes nog zuiverder bewaard zijn, nl. de Faust van Friedrich van Klinger, Goethe's tijdgenoot, wiens drama ‘Sturm und Drang’ den bekenden term in het leven heeft geroepen. Viermaal duikt deze Faust van Klinger in de Nerval's leven op: volgens het getuigenis van Charles Monselet zou de dichter reeds op zeer jeugdigen leeftijd bij een speurtocht langs de Parijsche boekenstalletjes een fraai ingebonden exemplaar van een Fransche vertaling ontdekt, maar weldra weer uit het oog verloren hebben; voor de tweede maal wordt zijn aandacht er op gevestigd bij gelegenheid van zijn eerste Faust-vertaling; in 1840 komt hij op dit werk terug bij de interpretatie van de tweede Faust, waarin Goethe de oude tradities meer op de voet volgde en tenslotte is het de herontdekking van het in de prille jeugd aanschouwde Fransche luxe-uitgaafje - het is wederom Charles Monselet die dit getuigenis verstrekt - dat Gérard tot het drama van Laurens Coster, ‘l'Imagier de Harlem’ als leiddraad dient. In het laatste geval is de verwantschap van inhoud tusschen het Duitsche en het Fransche werk het sterkst en bij de bespreking van dit tooneelstuk zal ik op dezen Faust-in-proza terugkomen. Het is merkwaardig, hoe Gérard de Nerval in de loop der jaren meer en meer tot de oudste legendes van de Middeleeuwsche figuur, tot de oude opvatting dus van den Faust | |
[pagina 350]
| |
terugkeert en hoe hij zich geleidelijk afwendt van Goethe's moderne interpretatie van Mephistofeles. Goethe zelf heeft zich, zooals ik hierboven reeds zeide, later reeds dichter bij de oude traditie aangesloten, maar de Nerval ging hierin nog verder. In 1827 is Goethe's geciviliseerde en Voltairiaansche satansfiguur echter een voorwerp van bewondering voor den nog klassiek georienteerden dichter. Ook de figuur van Faust, wien Goethe zulk een bij uitstek menschelijk karakter verleende, valt zeer in den smaak bij den jongen vertaler die de meer fantastische figuren Manfred en Don Juan van Lord Byron hierbij achterstelt. Het pikante van de kwestie is, dat, terwijl Manfred den invloed onderging van den eersten Faust, de tweede Faust op zijn beurt door den Manfred beïnvloed werd, naar het heet. Voor een nog geen twintig jarige heeft de Franschman een diepgaande kijk op het Faust-drama, al spreekt uit de enkele bladzijden van het voorwoord nog niet de origineele geest van den lateren de Nerval. Toch is er een oogenblik waarop het latere karakter van den dichter zich openbaart en wel bij de bespreking van het einde van den eersten Faust. Na een verklaring gegeven te hebben voor het ietwat abrupte slot vestigt hij de aandacht op de zestiende eeuwsche biographie van Doctor Faust: ‘.... le dénouement ainsi interrompu permet au lecteur la pensée consolante, que celui qui l'a intéressé si vivement par son génie et ses malheurs échappé aux griffes, du démon, puisqu'un repentir suffirait pour lui reconquérir les cieux. Tel n'est pas cependant pas le sort de Faust dans les pièces et les biographies allemandes; le diable s'y empare réellement de lui au bout de 24 ans, et la description de ce moment terrible en est le passage le plus remarquable; ceux qui veulent tout savoir peuvent consulter là-dessus l'Histoire prodigieuse et lamentable du docteur Faust, avec sa mort épouvantable, où il est montré combien est misérable la curiosité des illusions et impostures de l'esprit malin; ensemble, la corruption de Satan, par lui-même, étant contraint de dire la vérité, par Vidman, et traduite par Gayet, en 1561.’ Hier is weer de eigenlijke Gérard aan het woord, dezelfde die als jongen schilderachtige boekenstalletjes doorsnuffelt en zich in | |
[pagina 351]
| |
een vochtige bibliotheek uren opsluit tot het lezen van mystieke lectuur; de Gérard, die op het eind van zijn leven maandenlang jacht maakt op een zeldzame biographie van den Abbé de Bucquoy en die met ontroering de hand legt op het manuscript der ‘bekentenissen’ van Angélique de Lonqueval, een der ‘grandes amoureuses’ uit de 17e eeuw. Neen, Gérard de Nerval is en blijft een romantische mysticus, al heeft de voorbijgaande klassicistische periode in zooverre een stempel op zijn oeuvre gedrukt, dat een toon van evenwicht en zelfbeheersching daarin doorklinkt, hoe fantastisch de inhoud ook moge zijn. Als vertaler kiest Gérard den middenweg tusschen de poëtisch-vrije vertaling van Saint-Aulaire en de letterlijk-droge vertaling van Stapfer, maar blijft toch het dichtste bij de scrupuleuse opvatting van den laatste. Zijn kennis van het Duitsch is dan nog niet zoo groot of hij begaat soms curieuse vergissingen. Maar het geheel leest vloeiend en het proza van de vertaling vormt vaak een aangename afwisseling met de jambische verzen van het oorspronkelijk, wier vorm soms te broos is voor het gewicht der inhoud. Goethe zelf heeft bij de lectuur dezer vertaling een dergelijke ervaring opgedaan die in de ‘Gespräche mit Eckermann’ staat opgeteekend: ‘Im Deutschen sagte er, mag ich den Faust nicht mehr lesen; aber in dieser Französischen Übersetzung wirkt alles wieder frisch, neu und geistreich’. In het volgend jaar 1829 valt de eerste kennismaking met Victor Hugo. Gérard komt hem om de toestemming verzoeken van de dramatiseering van diens op Walter Scott geïnspireerde ‘Han d'Islande’. De overgang van het rationeele naar het ongebonden fantastische is bij den jeugdigen adept enorm. Zooals dikwijls maakt de pas bekeerde zich aan groote overdrijving schuldig en in sommige gedeelten vertoont hij de ergste zonden der Romantiek. Maar aan de andere zijde heeft Gérard ook ons het beste wat deze periode biedt gegeven en men zal het beeld van dien tijd nooit geheel recht laten wedervaren, wanneer men zijn aandeel daarin negeert. De persoonlijke indruk die Hugo op den jongen dichter maakt is beslissend voor zijn leven. Tot zijn dood toe zal hij zich voelen te behooren tot de kring van Hugo, hoever hij ook in zijn oeuvre zich van hen geleidelijk ging verwijderen. | |
[pagina 352]
| |
In het begin der dertiger jaren is de invloed van Hoffmann sterk merkbaar, die in het Frankrijk dier dagen zeer in de mode kwam. Ook hier treedt Gérard op als vertaler; zoo introduceert hij b.v. de merkwaardige novelle ‘Die Abenteuer der Sylvesternacht’ bij het Fransche publiek en deze vertaling van 1831 zal zijn laatste en duistere werken als ‘Pandora’ en ‘Aurélia’ beinvloeden. Ik vestig nog even de aandacht op een bepaalde zinsnede uit het voorwoord van de Faustvertaling. Sprekend over Faust, Manfred en Don Juan roept hij uit: ‘l'amour des femmes les perd tous trois!....’ Deze gedachte krijgt langzamerhand een diepere en mystieke inhoud bij den dichter. De vrouw wordt voor hem de draagster van bovennatuurlijke machten en de menschelijke ‘Marguérite’ maakt plaats voor de geheimzinnige en dreigende figuur van ‘Astarte’. Het brooze en nietige Gretschen-figuurtje wordt in de schaduw gesteld door de groote afmetingen van de vampyrachtige toovenares, die slechts bij tusschenpoozen een normale vrouwelijke gedaante aanneemt. De naam Aurélia neemt Nerval van Hoffmann over. Men denke ook aan de vele gedaanteverwisselingen, die de vrouw in Hoffmann's verhalen aanneemt; beurtelings is zij boschgeest, water- of vuurgeest, vampyr of sirene. Alleen, wat product is van Hoffmann's fantasie en hem zelf hoogstens een enkele maal schrik aanjaagt, wordt obsessie in het leven van Gérard de Nerval. Het is als met de afmetingen van Satan, zij worden grooter naarmate de overlevering ouder is, waarin de latere Gérard zich meer gaat verdiepen. In 1845 zien wij den dichter verdiept in ‘Le Diable Amoureux’ van den 18en eeuwschen romanschrijver, dichter, profeet en geestenbezweerder Cazotte. ‘Le Diable Amoureux’, mengsel van Schoonheid en Satan, beide figuren uit de 16e eeuwsche Faust. De eerste ‘diableries’ onder Hoffmann's invloed geschreven zijn den dichter nog niet uit het hart gegrepen en men voelt hier eerder een meedoen aan de mode van den dag. Allengs wordt de toon echter. Tot de vroegste verhalen behooren ‘La Sonate du Diable’ en ‘Le Barbier de Goettingue’, gesigneerd ‘Un Pythagoricien Moderne’. Deze onderteekening wijst vooruit naar den lateren serieuzen aanhanger van Pythagoras, den dichter van het sonnet | |
[pagina 353]
| |
‘Vers Dorés’, eveneens in 1845 verschenen. Dezelfde onderteekening draagt een lange ‘Conte Fantastique’ uit 1830 getiteld ‘La Métempsycose’ en het is op dit tijdstip dat het zaad gelegd wordt voor Gérard's geloof aan de zielsverhuizing dat in ‘Le Rêve et la Vie’ zoo treffend tot uiting komt. Tusschen beide werken ligt echter niet minder dan een kwart eeuw en men behoeft de plaquette van Jehan Duseigneur uit 1831 en de foto van Nadar uit 1854 slechts naast elkaar te leggen om te zien hoeveel catastrofale veranderingen er in deze gecompliceerde persoonlijkheid plaats grepen, waarbij een litteraire gril tot een diepgaand geloof groeide. De grondslag voor deze verandering was echter reeds in de vroege jeugd gelegd. Sinds 1830 begint de dichterlijke belangstelling van Gérard zich op het voorbeeld der Duitsche Romantici te richten naar de Middeleeuwsche poësie. Het enthousiasme voor de klassieke 17e eeuw is ietwat getemperd en hij zoekt naar meer onbekende gebieden der litteratuur. In 1829 had Sainte-Beuve in zijn ‘Tableau de la Poésie au 16ème Siècle’ gewezen op het belang van Ronsard en zijn kring; Gérard gaat een stap verder, vestigt de aandacht op de spontane poezie van Clement Marot en brengt dan de geheele Middeleeuwsche ridder- en volkspoëzie op het tapijt. In dit streven was Friedrich Schlegel hem voorgegaan, wiens ‘Geschichte der alten und neuen Literatur’ door Gérard geciteerd wordt: ‘.... il suffit à chaque peuple de remonter à la source de sa poésie et à ses traditions populaires pour y distinguer et ce qui lui appartient en propre et ce qui lui appartient en commun avec les autres peuples....’ Maar een nog veel ouder voorbeeld volgt de Nerval hierna, n.l. dat van Joachim de Bellay, die reeds in 1549 zijn ‘Défense et Illustration de la Langue française’ de z.g. barbaarsche talen tegenover de klassieke verdedigd had en inzonderheid op het rijke maar onontgonnen gebied der Fransche taal had gewezen. In de dagen van du Bellay was het de slaafsche navolging der Romeinen en Grieken waartegen geprotesteerd moest worden, Gérard kwam op tegen de slaafsche navolging der klassieke | |
[pagina 354]
| |
17e eeuw, die op haar beurt weer het spoor der Antieken gevolgd had. Achter deze litterair-historische invloeden stonden echter de herinneringen aan de onbezorgde jeugdjaren doorgebracht in Valois, waar de eenvoudige ballades door de volksjeugd van Mortefontaine, Loisy en Ermenonville gezongen, den litterairen hervormer, zonder dat hij zich dit toen realiseerde, beïnvloedden. Het is een groote verdienste van Gérard de Nerval geweest dat hij zijn oogen gericht heeft op het werk van zijn Duitsche geestverwanten en een reeks ballades van Klopstock, Goethe, Schiller, Bürger en Uhland vertaalde. Een enkel vertaald couplet van dezen laatste toone aan hoever de dichter zich reeds verwijderd heeft van het holle klassicisme der eerste gedichten en anderzijds van de Romantische bombast van ‘Han d'Islande’: ‘Oh! quel doux chant m'éveille?
- Près de ton lit je veille,
Ma fille et n'entends rien.
Rendors-toi, c'est chimère....
- J'entends, dehors, ma mère,
Un choeur aérien!....’
In een ‘Odelette’, die in de ‘Annales Romantiques’ van 1835 verscheen, meenen wij reeds een oogenblik de stem van den jongen Verlaine te herkennen, den dichter van het weemoedige ‘Après trois Ans’ uit de ‘Poèmes Saturniens’. De poezie van de Nerval wordt hier zacht vloeiend als een kabbelend beekje, zonder iets van sentimentaliteit te vertoonen; hij zegt de dingen zonder nadruk, als het ware terloops: ‘Voici trois ans qu'est morte ma grand'mère -
- La bonne femme - et, quand on l'enterra,
Parents, amis, tout le monde pleura
D'une douleur bien vraie et bien amère.
Moi seul j'errais dans la maison, surpris
Plus que chagrin; et, comme j'étais proche
De ton cercueil, - quelqu'un me fit reproche
De voir cela sans larmes et sans cris.
| |
[pagina 355]
| |
Douleur bruyante est bien vite passée:
Depuis trois ans d'autres émotions,
Des biens, des maux, des révolutions
Ont dans ses coeurs la mémoire effacée;
Moi seul j'y songe et la pleure souvent;
Depuis trois ans, par le temps prenant force,
Ainsi qu'on nom gravé dans une écorce,
Son souvenir se creuse plus avant!’
Het is in ‘Soirée d'Automne’ en ‘l'Auberge de Vitré’, twee verhalen, welke omstreeks den zelfden tijd als bovenstaand gedicht gepubliceerd werden, dat wij feitelijk voor het eerst kennis maken met het eigenlijk karakter van de Nerval als prozaïst. Het eerste, een fantastische schets, geheel passend in den sfeer van Paganini en den jongen Liszt, voorspelt reeds de ongebreidelde verbeelding van den schrijver der ‘Pandora’; het tweede verhaal geeft een voorproefje van de ‘Promenades et Souvenirs’. De Gérard van 1836 vertoont reeds verwantschap met dien van 1845, terwijl in het verschil tusschen beide figuren de kern gelegen is van Nervals ontwikkelingsgang die meer een innerlijk dan uiterlijk karakter draagt. In deze jaren geniet Gérard met volle teugen het leven der romantische Bohême en het is in de kring van Théophile Gautier, wiens vriendschap reeds uit de jaren van het ‘college’ dateert en die kortweg ‘le Théo’ genoemd wordt, van Célestin Nanteuil, de lithograaf, de schilder Camille Rogier en de beeldhouwer Jehan Duseigneur, dat hij zich het meeste thuis voelt. In de Rue du Doyenné, waar hij op kamers woont, worden 's nachts bals georganiseerd tot wanhoop van de buren en den huiseigenaar. Onbezorgde jaren van dolle streken, waarin de originaliteit van den jongen droomer niet wordt opgemerkt. Hij gaat zijn eigen weg en verkeert slechts bij tusschenpoozen bij zijn vrienden. Niemand slaat er acht op hoe hij zich geleidelijk geestelijk van hen verwijdert. Niemand vermoedt, dat de kortstondige liaison met de actrice Jenny Colon zulk een verstrekkende en alles overheerschende invloed in het gedachtenleven van den dichter zal hebben. Mag zij in werkelijkheid een vulgaire persoonlijkheid geweest zijn, die haar gunsten al zeer kwistig uitdeelde, in | |
[pagina 356]
| |
Gérard's oogen was Jenny Colon een lieflijke verschijning, een fee welhaast die achter het voetlicht haar tooverstaf zwaaide. Nu is het opmerkelijk dat in dit geval de late nawerking dieper gaat dan de ervaring zelf. Wanneer Gérard de Nerval in 1853 met de novelle ‘Sylvie’ zijn intieme jeugdervaringen blootlegt, beschrijft hij de eerste ontmoeting met, of liever het eerste aanschouwen van de latere geliefde als een wonderbaarlijk visioen, gelijk dit aan de ingewijden van de Isisdienst ten deel valt: ‘.... belle comme le jour aux feux de la rampe qui l'éclairait d'en bas, pâle comme la nuit, quand la rampe baissée la laissait éclairée d'un haut sous les rayons de lustre et le montrait plus naturelle, brillant dans l'ombre de sa seule beauté, comme les Heures divines qui se découpent, avec une étoile au front, sur les fonds bruns des fresques d'Herculanum.’ Novalis heeft eens geschreven, dat de dood van Sophie von Kühn, zijn jeugdige verloofde, hem tot dichter gemaakt had; Gérard de Nerval had kunnen zeggen dat het verlies en later de dood zijner geliefde hem tot een mysticus maakte. In de jaren die volgen op het huwelijk van Jenny Colon met een collega-acteur, Leplus geheeten, is nog niets van depressie, ontgoocheling of idée fixe bij de Nerval direct te bespeuren, maar indirect zijn er in zijn geschriften wel aanwijzingen te vinden. Midden in een half poëtische, half humoristische beschrijving van een reis door het Rijnland, gepubliceerd in het fatale jaar 1838 onder den titel ‘Du Rhin au Main’, vinden wij de verzuchting van een door het reizen gedesillusioneerde, van iemand wiens droomrijk bedreigd wordt door het verder doordringen in de reëele wereld. Zou hier de gedachte aan de illusie van het voetlicht hebben meegesproken? Het is een moment van aarzeling welke den reiziger bevangt bij het overtrekken van den Rijn of wel het binnentrekken van Duitschland of, zooals de dichter het noemt, Teutonia, het land van Goethe, Schiller en Hoffmann: ‘Voilà encore une illusion, encore un rêve, encore une vision lumineuse qui va disparaître sans retour de ce bel univers magnifique que nous avait crée la poésie!.... Le micro- | |
[pagina 357]
| |
cosmos du docteur Faust nous apparaît à tous au sortir du berceau; mais, à chaque pas que nous faisions dans le monde réel, ce monde fantastique perd un de ses astres. une de ses coulours. une de ses régions fabuleuses....’ En dan is er de in 1840 verschenen gedeeltelijke vertaling van den tweeden Faust welke in dit verband beschouwd kan worden. De vertaling betreft hoofdzakelijk de Helena-episode die in het oorspronkelijk als fragment reeds in 1827 was gepubliceerd. Beteekent dit voor het gevoelsleven van den rijperen dichter dat de magische Helena de reëele Marguerite gaat vervangen? Vergelijken wij de inleidingen tot den eersten Faust uit 1827 en tot den geheelen Faust thans 13 jaren later, dan is er een groot verschil in geesteshouding op te merken. Het eerste wat opvalt is de verscherpte intelligentie, de breedere blik van den vertaler. Hij ziet Goethe in het verband der geheele cultuurhistorie, staande aan het einde der Renaissance, aan het einde van een reeks geestelijke revoluties, als tegenhanger van den 16en eeuwschen Faust-dramaturg Christoph Marlowe. Hij ziet Marlowe als een eerste kampstrijder tegen godsdienstige vooroordeelen; Voltaire en Byron behooren in zijn oogen tot de laatste strijders. Wanneer de slag ten einde is, overziet Goethe de verschillende partijen en maakt een vrije keuze uit de vele mogelijkheden die voor hem openliggen. De erfenis der Antieken en der Middeleeuwen is in het geding geweest en in plaats van een samensmelting van al deze stroomingen weet Goethe alle elementen te groepeeren tot het bouwwerk van het pantheïsme. Weer werkt hier een jeugdherinnering bij den inleider na: de jaren doorgebracht aan huis bij den oudoom Antoine Boucher. In ‘le Rêve et la Vie’ beschrijft Gérard het milieu van dezen ouden archeoloog, in wiens geest een verwarring heerscht van heidensche en christelijke denkbeelden. Deze vermenging van heidensche en christelijke denkbeelden zien wij bij den dichter uitgroeien tot een grootsche samenvatting der klassieke en middeleeuwsche gedachtenwereld. Dit is geen meedoen meer aan klassicistische en romantische modes; hier is een wezenlijk Romanticus aan het woord zooals Novalis, de Schlegels en Brentano in wezen Romantici waren. In den romantischen geest van Gérard | |
[pagina 358]
| |
der Nerval blijft echter een klassiek bestanddeel, wat hem steeds soberheid en evenwichtigheid doet betrachten en waardoor hij den helderder vorm van den eersten Faust verkiest boven dien van den tweeden. In dezen tijd heeft de dichter nog een zekere schoolschheid niet geheel en al afgelegd. De ontwikkelingsgang van dezen rijken geest is nog niet voltooid en het is of de schrijver zijn ware gestalte pas in zijn laatste levensjaren openbaart. In de inleiding tot den tweeden Faust komt ook de volgeling van Hoffmann weer boven, die thans dezen invloed verwerkt heeft en wiens geloof aan het occulte thans een blijvend bezit gaat worden. De schrijver van de ietwat langdradige vertelling ‘La Métempsychose’ uit 1830 bereikt langzamerhand de hoogte van zijn grooten voorganger en in zijn laatsten tijd staat hij als fantastisch verteller op dezelfde hoogte, hoewel op een gansch ander plan, als Hoffmann. In dit verband is Gérard's interpretatie van Heiena's wederkomst, van haar overgang uit de wereld van Homerus naar dien van Faust zeer interessant: ‘Est-ce le souvenir qui se refait présent ici? ou les mêmes faits qui se sont passés se reproduisent-ils une seconde fois dans les mêmes détails?.... Cet acte étrange se joue-t-il entre les deux âmes de Faust et d'Hélène, ou entre le docteur vivant et la belle Grecque?.... Serait-il possible de condenser dans leur moule immatériel et insaisissable quelques éléments purs de la matière, qui lui fassent rependre une existence visible plus ou moins longue, se réunissant et 'éclairant tout-à-coup comme les atomes légers qui tourbillonnent dans un rayon de soleil?....’ Het geloof aan de aanwezigheid van het verleden, aan de tegenwoordigheid der gestorvenen zou in Gérard's leven toenemen om te culmineeren in ‘Le Rêve et la Vie’ en ‘Les Chimères’. In het leven van Gérard de Nerval komt thans de eerste insnijding, de eerste verstoring van het geestelijk evenwicht. Na vergeefs getracht te hebben, zijn leed over Jenny Colon te vergeten door het najagen van galante avonturen in Weenen en anderzijds door een opstapeling van journalistieken arbeid, komt een toestand van exaltatie die een verpleging gedurende een klein | |
[pagina 359]
| |
jaar in de inrichting van Dr. Esprit Blanche noodzakelijk maakt. In de oog en van de buitenwereld behoort de dichter niet meer tot de levenden en Jules Janin wijdt een treffend artikel in het ‘Journal des Débats’ van 1 Maart 1841 aan de nagedachtenis van Gérard de Nerval. Het moet een eigenaardige gewaarwording zijn geweest, toen de Nerval na zijn beterschap deze necrologie in handen kreeg. Een tiental jaren later herdenkt hij in de voorrede der ‘Souvenirs d'Allemagne’ dit voorbarig optreden en werpt hij een poëtisch licht op zijn ziekte, een dichterlijke verklaring die wij zeker niet, als zijnde niet wetenschappelijk, mogen negeeren. Gérard ziet zich als een prooi van de toovermacht der Lorelei en sluit zich aan bij het bekende gedicht van Heine. Na de bekoorlijkheden van de Lorelei in een prachtig stukje proza te hebben opgeroepen, overdenkt hij de fatale gevolgen voor den ‘Schiffer im kleine Schiffe’: ‘Je devrais me méfier pourtant de sa grace trompeuse. - car son nom même signifie en même temps charme et mersonge; et une fois déjà je me suis trouvé jeté sur la rive, brisé dans mes espoirs et dans mes amours, et bien tristement réveillé d'un rêve heureux qui promettait d'être éternel....’ Hier treedt voor het eerst in Gérard's leven op ‘l'epanchement du songe dans la vie réelle’, zooals hij dit verschijnsel later zal karakteriseeren. Na het verlaten van bovengenoemde inrichting schrijft de dichter in dien geest aan de vrouw van Alexandre Dumas, de gewezen tooneelspeelster Ida Ferrier: ‘Au fond, j'ai fait un rêve très amusant, et je le regrette; j'en suis même à me demander s'il n'était pas plus vrai que ce qui me semble seul explicable et naturel aujourd'hui.... la science a le droit d'escamoter ou réduire au silence tous les prophètes et voyants prédits par l'Apocalypse, dont je me flattais d'être l'un!....’ In deze regels ligt reeds de gedachtenwereld opgesloten van de ‘Chimères’, waarvan ik hierboven in het sonnet ‘El Desdichado’ een voorbeeld heb gegeven. Maar één schakel ontbreekt nog: de | |
[pagina 360]
| |
invloed van de rijke beelden- en gedachtenwereld, de fascineerende werking der fanatieke geloofsovertuigingen van het nabije Oosten. Het is een jaar na Gérard's terugkeer in de maatschappij, dat de groote reis een aanvang neemt. In een brief aan zijn vader geeft de dichter als hoofdmotief voor zijn reis de behoefte zich in de oogen der litteraire wereld te rehabiliteeren, maar de aantrekking van het Oosten zal voor dezen romantisch-mystischen geest ook veel gewicht in de schaal gelegd hebben. Daar kwam nog bij dat Oostersche reizen toentertijd in de mode waren; Chateaubriand en Lamartine behooren tot de velen die hem op dezen tocht voorgingen. Toch hebben slechts weinigen zich zoo ingeleefd in het Oostersche leven en hun werk er zoo van doordrenkt. Een parallel vormt de invloed van Baudelaire's reis naar het eiland Sint-Mauritius, welke ongeveer gelijktijdig plaats vond. De indrukken van het verblijf in Egypte, Syrië en Turkije heeft Gérard de Nerval neergelegd in zijn ‘Voyage en Orient’, maar in sonnetten als ‘Horus’ en ‘Anteros’ b.v. is de uitwerking van het Oosten pas in zijn vollen omvang te bespeuren. In de ‘Voyage en Orient’ zijn het de verhalen van kalief Hakem, van de koningin van Scheba en van de inwijdingsmysteriën tot de Isisdienst in de pyramiden, naast de catechismus der Drusen van Syrië, die den directen neerslag vormen van Gérard's inwijding in het groote mysterie van het Morgenland. Een merkwaardig element vormt de humor in dit groote reisverhaal, maar men bedenke dat dit niet de humor is van den ongeloovigen spotter; het is eerder de tactiek van iemand die zijn ware gevoelens verbergt. Het is echter niet te betreuren, dat de Nerval zich van deze specerij bediend heeft; het is als een fijne glimlach op het strakke gelaat van den Oosterling.... In de inleiding van den ‘Voyage en Orient’, welke den titel draagt van ‘Vers l'Orient’, vormt dit element van den humor een belangrijk bestanddeel. Men kan Gérard eigenlijk niet als een reiziger of tourist beschouwen; men moet in hem een soort romantischen Ulysses zien, wiens heele leven een zwerftocht is. Zijn vrienden plachten te zeggen dat hij in denzelfden tijd dat een ander naar huis ging om te gaan slapen, naar België of Engeland de wijk nam om daar te overnachten. Hier zien wij den dichter op zijn tochten door Midden-Frankrijk, Zwitserland, | |
[pagina 361]
| |
Beieren, Oostenrijk, steeds wisselend van diligence, zonder zich ooit te haasten en overal voelt hij zich thuis. Ofschoon Gérard de Nerval deze reis door Midden-Europa reeds eenige jaren te voren deed, slechts met het doel om Weenen te bereiken, heeft hij haar als een ouverture tot zijn Oostersche reis beschouwd en in verschillende plaatsen, die hij toen bezocht, een voorportaal van het Oosten wil zien. Wanneer hij bij het verlaten van Zwitserland, Constantz in het gezicht krijgt, voelt hij zich als op een hemelhooge berg, die als het ware het uitzicht geeft op het land van belofte gelijk een tweede Horeb: ‘Constance! c'est un bien beau nom et un bien beau souvenir! Cest la ville la mieux située de l'Europe, le sceau splendide qui réunit le nord de l'Europe, au midi, l'occident et l'orient.... Constance est une petite Constantinople, couchée à l'etitrée d'un lac immense....’ Ook in Weenen hoopt hij te vinden ‘un avant-goût de l'Orient’. Weenen met zijn landelijke voorsteden vormt het decor van zijn avonturen uit den winter van 1839 en '40, waarbij hij het verlies van Jenny Colon trachtte te vergeten. Hij schrijft, naar zijn zeggen, deze ‘Amours de Vienne’ onder de auspiciën van Sterne en Casanova, maar de verrukking van den extatischen droomer over de Weensche schoonheden blijft toch het speciale voorrecht van den origineelen Gérard. Marcel Proust heeft in den figuur van Swann een dergelijk enthousiasme gelegd, dat de schoonheden op de schilderijen der oude Meesters als het ware uit de lijst laat treden. Het is in denzelfden winter waarin hij de groote pianiste Marie Pleyel leert kennen, die hem herinnert aan de verloren geliefde en voor den dichter één der verschijningsvormen beteekent van ‘le féminin céleste’. De herinnering aan deze tijdgenoote van Liszt blijft het gedachtenleven van de Nerval hanteeren en laat haar sporen achter in ‘Le Rêve et la Vie’ en ‘Pandora’. Het laatste voorportaal van het Oosten is de Aegeische Archipel met als kern het eiland Cythera, merkwaardig door haar cultus van de drie Aphrodite's: de hemelsche, dochter van Uranus, welke Orpheus aanriep; de aardsche, la Venus populaire, voor wie op | |
[pagina 362]
| |
het eiland nog diensten worden gehouden, onder den naam van Panagia; tenslotte ‘La Venus des abîmes’, thans eveneens Panagia genaamd. Welk een openbaring voor den vereerder van het ‘féminin céleste’ en voor den syncretist! Hoe gaarne zal de dichter verwantschap zoeken tusschen de hemelsche Venus en de maagd Maria, waarbij hij wijst op de woorden uit de hymne van Orpheus: ‘Vénérable déesse, qui aimes les ténèbres.... visible et invisible.... dont toutes choses émanent, et tu commandes même aux Parques, souveraine de la nuit!’. In dit verband kan ook de vereering der maangodin genoemd worden, waarvan wij bij Apulejus de schoone illustratie vinden, den schrijver van den ‘Gouden Ezel’, met wien Gérard zooveel verwantschap gevoelde. Gérard de Nerval noemt zich navolgeling der Alexandrijnsche platonici, vereerders der ‘Vénus austère, idéale et mystique’; hij is inderdaad een Hellenist, die tegelijk onder bekoring komt van de Grieksche en van de Oostersche mysteriën. In het sonnet ‘Myrtho’, één der ‘Chimères’, een jaar voor den dood van Gérard de Nerval gepubliceerd, zijn deze indrukken van Hellas, en speciaal van dezen grandiozen Aphroditedienst gecondenseerd tot een kaleidoscoop van mystieke beelden. Gelijk in het sonnet ‘El Desdichado’ wordt ook hier weer de berg bij Napels, de Pausilippus, genoemd, die als het ware de poort vormt tot de zuidelijke wereld. Het is een ingewijde in de Eleusismysteriën, die hier spreekt, en die zich werpt voor de voeten van Iacchus-Apollo. De vertaler van den tweeden Faust ziet als in een visioen den inval van de Middeleeuwen in de Helleensche cultuur: de ontmoeting van de feodalen Faust en de klassieke Helena. Of om in de taal der historie te spreken: de Normandische kruisridders vestigen zich op burchten in Griekenland en brengen er het christendom. Wij zien hier weer de syncretist aan het woord die zich tegelijk noorderling en zuiderling voelt, bewonderaar van Heine èn van Apulejus: de Hortensia uit het Noorden verbindt zich met de myrthe uit het Zuiden. Voor dat ik me wend tot den thans Oostersch georiënteerden dichter, geef ik nog dit tweede zelfportret, dat de plaats van Hellas in dit dichterleven op schoone wijze illustreert: | |
[pagina 363]
| |
‘Je pense à toi Myrtho, divine enchanteresse,
Au Pausilippe altier, de mille feux brillant,
Au ton front inondé des clartés d'Orient,
Aux raisins noirs mêlés avec l'or de la tresse.
C'est dans ta coupe aussi qui j'avais bu l'ivresse
Et dans l'éclair furtif de ton oeil souriant,
Quand aux pieds d'Iacchus on me voyait priant,
Car la muse m'a fait l'un des fils de la Grèce.
Je sais pourquoi là-bas le volcan s'est rouvert....
C'est qu'hier tu l'avais touché d'un pied agile,
Et de cendres soudain l'horizon est couvert.
Depuis qu'un due normand brisa tes dieux d'argile
Toujours, sous les rameaux du laurier de Virgile
Le pâle Hortensia s'unit au Myrthe vert!’
Na een reis van eenige weken via Lyon, Marseille, de Straat van Messina, Malta en Syra (één der Cycladen), een veel korter parcours dus dan wij in den ‘Voyage en Orient’ vinden opge teekent, komt Gérard de Nerval in Januari 1843 te Alexandrië aan, van waar hij de Nijl opvaart tot Caïro. Hier neemt hij onder dwang van de zeden des lands een Javaansch slavinnetje bij zich in huis, die op romantische wijze van de Javaansche kust was ontvoerd en het verhaal van haar lotgevallen levert genoeg stof voor de rijke verbeelding van den dichter om in haar een tweede Helena te zien. Gérard heeft met deze Zeynab een zware verantwoordelijkheid op de schouders genomen en wenscht haar een zekere toekomst te verschaffen. De moeilijkheid is dat ze eenerzijds haar vrijheid niet terugwenscht en anderzijds zich te hoog voelt om ook maar het minste werk voor haar meester te verrichten. Tenslotte zal hij op zijn reis naar Syrië haar met zich meevoeren en haar op een jongemeisjes kostschool plaatsen te Beyrouth, die onder leiding staat van een zekere Madame Carlès, een merkwaardige ouderwetsche dame die veel overeenkomst vertoont met de kostschool-directrice uit ‘The Mystery of Edwin Drood’. Het is bij een bezoek aan dit pensionaat dat Gérard de Nerval een diepen indruk ontvangt van een Drusisch meisje, dochter van | |
[pagina 364]
| |
een Sheik, die gevangen gezet is wegens wanbetaling en opruiing. Het meisje en haar vader behooren tot den stand der ‘Akkals’. wijzen en geleerden en zij zelve draagt den titel ‘dame spirituelle’; Deze romantische bijzonderheid doen de verbeelding van Gérard ontvlammen en deze Salèma beteekent voor hem weer een nieuwe incarnatie van ‘Le Féminin Céleste’. De originaliteit van dezen dichter treedt hier weer voor den dag, wiens hart en verbeelding zoo nauw met elkander verbonden zijn. Het voetlicht, het feëeriek tooneel, het veelkleurig decor zijn voor dit mengsel van toeschouwer en acteur onontbeerlijke attributen. Het is op zulk een oogenblik dat Gérard de Nerval zich de wezenlijke waarde, het geheim van zijn Oostersche reis bewust wordt. Twee meditaties geeft ons de dichter in den loop van dit verhaal, die een bijzondere eenheid vormen; de eene betreft zijn romantisch karakter, de andere is het reeds fatalistisch Oostersch geloof aan de eigenlijke lotsbestemming die de reis hem gebracht heeft. Ik geef deze overdenkingen hier in combinatie: ‘J'ai entendu des gens graves plaisanter sur l'amour que l'on conçoit pour les actrices, pour les reines, pour les femmes poètes, pour tout ce qui, selon eux, agite l'imagination plus que le coeur, et pourtant, avec de si folles amours, on aboutit au délire, à la mort, ou à des sacrifices inouïs de temps, de fortune ou d'intelligence.... Het is hier ook de herstelde zieke die spreekt en het in 1841 verstoorde evenwicht geheel herwonnen heeft. De fantastische | |
[pagina 365]
| |
omgeving heeft zich als het ware aan dezen grilligen geest aangepast en hier geldt het gevaar niet van ‘des médecins et des commissaris qui veillent à ce qu'on n'étende pas le champ de la poésie aux dépens de la voie publique’, zooals Gérard het in bovengenoemden brief aan Mevrouw Dumas uitdrukte. Behalve de herinnering aan de liefelijke verschijning van Salèma, aan de eigenzinnige en mysterieuse Zeynab, neemt de reiziger de herinnering met zich mee aan de wondere schoonheid van Hakem's zuster Sétalmulc die haar broeder en diens dubbelganger in den ban der bekoring hield, maar slechts den laatste haar gunsten verleende. Bij dit beeld der fantasie voegt zich de vorstelijke betooverende gestalte van Balkis, de koningin van Scheba. Reeds vele jaren had Gérard de Nerval met het idee rondgeloopen het libretto te schrijven voor een opera ‘La Reine de Saba’, maar door gebrek aan muzikale samenwerking van de zijde van Meyerbeer en later van Halévy was dit plan niet ten uitvoer gebracht. Thans wordt de ‘Histoire de la Reine du Matin’ in den mond van één der vertellers, die de nachtwaken van Ramazan, gehouden ter nagedachtenis aan Mohammed, in de cafés van Constantinopel door verhalen trachten te korten. De invloed van het Oosten is in dit verhaal alomtegenwoordig en wellicht nergens heeft Gérard zich zulk een geniaal verteller betoond als juist hier. Dit verhaal bevat vele elementen die later in ‘Le Rêve et la Vie’ als droombeelden zullen terugkeeren. De ontmoeting tusschen Balkis, verre afstammelinge van één der zeven Elohims waartoe ook Jehova behoorde, van bovenmenschelijke afkomst dus, en Salomo de afstammeling van Adam leidt tot een spel van coquetteeren en verstooten. Salomo tracht haar voor zich te winnen, teneinde zijn rijk met dat van Gelukkig Arabië te vergrooten, maar Balkis versmaadt zijn aardsche afstamming en wendt haar blik naar den bouwmeester Adoniram, eveneens een nakomeling van Elohims en zij wordt diens geliefde. Een Arabische, niet-bijbelsche traditie wordt hier gevolgd en wij wonen bij hoe aan Adoniram, tijdens zijn afdaling in den onderwereld zijn voorgeslacht getoond wordt door Tubal-Kain die hier den rol vervult van Vergilius. Het is de generatie der genieën waartoe Adoniram behoort, die zich door hoogere afstamming onderscheidt van de menschelijke generatie der aardsvaders - en | |
[pagina 366]
| |
men voelt dat de dichter zichzelf tot het geslacht van Adoniram rekent. Ook hier treedt het syncretisme van Gérard de Nerval aan den dag en de figuur van Henoch wordt vereenzelvigt met den Egyptischen Hermes en den Arabischen Edris. Tegenover elkaar worden gesteld de generatie, die voortkomt uit het slijk der aarde, en de kinderen van het vuur, tot welke Kain behoorde, in wien wij dus een soort Prometheus zouden kunnen zien. Het verhaal van Adonirams afdaling in de onderwereld herinnert aan Gérard's ‘descente aux enfers’ beschreven in ‘le Rêve et la Vie’. Bij de ontmoeting tusschen Adoniram en Kain klaagt deze laatste over zijn lot en wij worden herinnerd aan Baudelaire's loflied op Kain. Kain noemt zich de zoon van Eva en den ‘engel des lichts’, achter gesteld bij den wettigen zoon van Eva en Adam ‘pétri de limon et dépositaire d'une âme captive’: Abel. In dit verband moge nog herinnerd worden aan de regels uit het sonnet ‘Anteros’, één der ‘Chimères’: ‘Tu demandes pourquoi j'ai tant de rage au coeur
Et sur un col flexible une tête indomptée
C'est que je suis issu de la race d'Antée
Je retourne les dards contre le Dieu vainqueur
Oui, je suis de ceux-là qu'inspire le Vengeur,
Il m'a marqué le front de sa lèvre irritée,
Sous la pâleur d'Abel, hélas ensanglantée
J'ai parfois de Caïn l'implacable rougeur!’
Hier valt weer de neiging tot syncretisme bij den dichter te constateeren, in dit geval de verbinding van het Grieksche en het Joodsch-Arabische element. Naar aanleiding van het verhaal der koningin van Scheba nog deze opmerking. Als oproeper van fabelachtige pracht, rijkdom en schittering is de Nerval een voorlooper van den schrijver van ‘Akédysseril’ en Balkis zou men het prototype der Britsch-Indische vorstin kunnen noemen. Doch het is niet alleen bij de schoonheid van slavinnen, dochters van sheiks en vorstinnen dat de bewondering van den dichter verwijlt, ook een godin treedt in dezen magischen kring van bekoring en betoovering. Een bezoek aan de pyryamiden van Gizeh openbaart hem de wondere geheimen der Isisdienst en ook | |
[pagina 367]
| |
Isis wordt voor hem een verschijningsvorm van ‘le Féminin Céleste’. Het verhaal van de vele beproevingen die hij, die ingewijd wordt, heeft te doorstaan komt onder een anderen vorm terug in ‘Le Rêve et la Vie’. Wederom vinden we hier sporen van syncretisme en Orpheus wordt tegelijk met Mozes gerekend tot hen, die gefaald hebben in het doorstaan dezer beproevingen, en later zal Gérard zichzelf ook tot deze ongelukkigen rekenen. Wanneer de neophiet in den put is afgedaald, het brandend bosch is doorgetrokken, de rivier is over gezwommen, de ladder is opgeklommen, aan de ijzeren ringen is blijven hangen, kortom de zwaarste inwijdingsceremoniën heeft doorgemaakt, wanneer hij ook de moreele beproevingen doorstaan heeft en tijden van ontbering heeft gekend is het hem eindelijk vergund Isis, de weduwe van Osiris, een oogenblik te aanschouwen. Na nog eenige weken van vasten en theologische ondervragingen is het hem ten slotte veroorloofd de sluiers van de godin te zien wegvallen: ‘Là, son étonnement était au comble en voyant s'animer cette froide statue dont les traits avaient pris tout à coup la ressemblance de la femme qu'il aimait le plus ou l'idéal qu'il s'était formé de la beauté la plus parfaite. Au moment où il tendait les bras pour la saisir, elle s'évanouissait dans un nuage de parfum....’ Herkennen wij hier Gérard niet, voor wien liefde synoniem was met het ontdekken van ‘correspondances’, met een terugvinden van het ‘type éternel’, en die ging van illusie tot illusie: ‘J'avais quitté la proie pour l'ombre.... comme toujours!’ Na een verblijf van een half jaar te Cairo, van twee maanden in Syrië, waar hij zich vooral te Beyrouth ophoudt en na nog drie maanden in Constantinopel vertoefd te hebben, keert Gérard de Nerval via Malta en Marseille op het einde van 1843 weer naar Parijs terug. Ontzaggelijk rijk zijn de indrukken, die hij met zich meebrengt. Waar bij den aanvang der reis zijn geest reeds rijp voor het ontvangen van Oostersche invloeden was, is het begrijpelijk, dat de dichter bij zijn terugkeer uit het Oosten | |
[pagina 368]
| |
minder den indruk maakt van een toerist dan wel van een ingewijde. Hij had zich opgesteld voor alle mystieke verrukkingen die de Orient hem kon geven; elk land was hem een openbaring in godsdienstig opzicht en maakte hem tot een ander mensch: ‘Je me suis senti païen en Grèce, musulman en Egypte, panthéiste au milieu des Druses et dévot sur les mers aux astres-dieux de la Chaldée; mais à Constantinople, j'ai compris la grandeur de cette tolérance universelle qu'exercent aujourd'hui les Turcs....’ Men meene echter niet dat de rijke fantasie van den dichter geheel bevredigd is; hij verkiest den droom dien de ziekte hem twee jaar tevoren gegeven heeft en het is in Parijs zelf, dat de dolende dichter het rijk der poësie gaat zoeken: ‘En somme, l'Orient n'approche pas de ce rêve éveillé que j'en avais fait il y a deux ans, ou bien c'est que cet Orient-là est encore plus loin au plus haut, j'en ai assez de courir après la poésie; je crois qu'elle est à votre port, et peut-être dans votre lit. Moi je suis encore l'homme qui court, mais je vais tâcher de m'arrêter et d'attendre....’ Deze laatste opmerking, die voorzichtigheidshalve aan de voorafgaande bewering wordt toegevoegd, getuigt wel van Gerard's zelfkennis: stilstaan en wachten zijn immers begrippen die deze dichter niet kende! Het feit dat hij gedurende twee jaar, van 1844 tot 1846, hetzelfde huis bewoonde, moet als een hooge uitzondering in dit leven beschouwd worden, dat van reizen, verhuizen en zwerven aan elkaar hangt. Van dit alles is echter tusschen de jaren '44 en '50 slechts weinig bekend. Wij weten van een reis naar Holland, welke in het najaar van 1844 gemaakt werd en waarbij de Nerval Rotterdam, Den Haag, Haarlem en Amsterdam bezocht. Voor het eerst schijnt de eeuwig onbevredigde niet teleurgesteld: ‘Tout cela est magnifique et aussi curieux que je m'y attendais.’ Dit bezoek wordt een achttal jaren later herhaald en ‘les Fêtes de Mai en Hollande’ vormen een curieuzen tegenhanger van Verlaine's ‘Quinze jours en Hollande’ dat een kleine halve eeuw later zou verschijnen. Waarschijnlijk | |
[pagina 369]
| |
vallen in 1846 en 1849 twee reizen naar Engeland, waarvan de indrukken worden neergelegd in het gedicht ‘De Ramsgate à Anvers’ en in een artikel ‘Une nuit à Londres’, maar veel meer valt er over de ‘faits et gestes’ van den Nerval in deze jaren niet te vertellen. Wel is belangrijk hetgeen in dezen tijd van drukke journalistieke arbeid aan het oeuvre wordt toegevoegd. In hoofdzaak zijn dit de artikelen welke de ‘Revue des deux Mondes’ in de jaren '46 en '47 publiceert en welke den hoofdschotel van den ‘Voyage en Orient’ zullen vormen. Maar daarnaast zijn er een tweetal publicaties die een zeer aparte plaats in het werk van Gérard de Nerval innemen: de studie over het leven van Jacques Cazotte, welke als inleiding verschijnt van diens ‘Diable amoureux’ en de vertaling van een gedeelte uit Heine's ‘Buch der Lieder’. De figuur van Cazotte vertoont verschillende punten van overeenkomst met Gérard de Nerval en met Hoffmann. Hij is de voorlooper van het z.g. fantastische genre in de litteratuur. Het is merkwaardig, dat het juist een Franschman moest zijn, die dit schijnbaar typische product zou invoeren. Anderzijds stond Cazotte op zijn beurt weer onder Arabischen invloed en het is geïnspireerd op persoonlijk contact met Arabieren dat hij een vervolg heeft geschreven op de verhalen der Duizend en één Nacht.Ga naar voetnoot1) Dan is er de invloed van een jarenlang verblijf in de tropen, op Martinique, één der Eilanden-onder-den-Wind, welke aan het oeuvre van Gazotte een exotischen tint verschaft. Zijn hoofdwerk ‘Le Diable Amoureux’, het verhaal van iemand, die door het toepassen van bezweringsformules in de strikken van den duivel geraakt, brengt hem in aanraking met de aanhangers van de Kabbala, de bekende uit de mondelinge Joodsche overlevering ontstane mysytieke godsdienstphilosophie, welke in de Middeleeuwen bloeide en in de 18e eeuw weer herleefde. Het waren de z.g. ‘Illuminés’, waartoe Dupont de Nemours, Saint Martin, Pasqualis, l'Abbé de Villars en Swedenborg behoorden. Deze leer bevat elementen van theosofie, pantheisme en een romantisch christendom en haar dichterlijke neerslag is te vinden | |
[pagina 370]
| |
in de werken van Goethe, Herder, Novalis, Chateaubriand en Senancour. Tenslotte introduceert Cazotte het element der volkspoëzie in de litteratuur en neemt ook hiermede weer een traditie van de Middeleeuwen over. Het is begrijpelijk dat de Nerval zich tot zulk een figuur aangetrokken voelde. De laatste levensjaren en het laatste werk van den dichter hebben sterk den invloed van dezen 18en eeuwschen mysticus, romanschrijver en dichter ondergaan. Gérard de Nerval stelt Cazotte tegenover beroemde tijdgenooten als Montesquieu, Diderot en Voltaire die op hun tijd eveneens het fantastisch genre beoefend hebben, maar dit slechts als een geestig spel bij wijze van ontspanning opvatten. Voor Cazotte is het fantastische volle ernst: ‘Le poète qui croit à sa fable, le narrateur qui croit à sa légende, l'inventeur qui prend au sérieux le rêve éclos de sa pensée, voilà ce qu'on ne s'attendait guère à rencontrer en plein dix-huitième siècle....’ De figuur van Cazotte beteekent voor Gérard een ontdekking die hem in contact brengt met de 18e eeuw, met welke de dichter veel banden van sympathie zal aanknoopen; het is echter een andere eeuw dan de conventioneele eeuw van Lodewijk XV.... Deze opmerking van de Nerval vormt reeds weer een eerste trek van een nieuw zelfportret en wij herkennen hier den schrijver van ‘le Roman tragique’ uit 1844, het verhaal van den acteur, die zijn rol au sérieux neemt, en van de voorrede tot de ‘Filles du Feu’, waarin Gérard bekent, zich met dien acteur weer op zijn beurt vereenzelvigd te hebben. In den dichter van volksballades ziet de Nerval zijn voorloopig, terwijl hij van zijn kant Pierre Dupont zou beïnvloeden. Het zijn vooral ook de ballade-dichters der Duitsche romantiek die zich op Cazotte kunnen beroepen. Wanneer anderzijds Gérard spreekt van een door het Oosten bekoorden mysticus, denkt hij weer aan zich zelf met zijn gemengd noordelijken en zuidelijken aard: ‘La théorie des esprits élémentaires, si chère à toute imagination mystique, s'applique également aux croyances de l'Orient, et les pâles fantômes perçus dans les brumes du | |
[pagina 371]
| |
Nord au prix de l'hallucination et du vertige, semblent se teindre là-bas des feux et des couleurs d'une atmosphère splendide et d'une nature enchantée....’ Het merkwaardigste geschrift van Jacques Cazotte is wel de korte beschrijving van een droom uit 1791 getiteld ‘Mon Songe de la Nuit de Samedi au Dimanche de devant la Saint-Jean’. Wij hebben hier te doen met een prototype van ‘le Rêve et la Vie’. Ik heb hier vooral op het oog den vorm van het verhaal. het als ware regelmatig voortschrijden van den droom, waarbij de beelden op den schrijver af schijnen te komen zonder dat deze hen naar willekeur oproept. De commentaar die de Nerval hier aan toe voegt kan zeer goed dienen als het oordeel over ‘Le Rêve et la Vie’, een verhaal van eigen nacht- en dagdroomen, hetgeen hij eerst jaren later zou opteekenen: ‘Quelque jugement que puissent porter les esprits sérieux sur cette trop fidèle peinture des hallucinations du rêve, si décousues que soient forcément les impressions d'un pareil récit, il y a dans cette série de visions bizarres quelque chose de terrible et de mystérieux....’ Tenslotte is het de figuur van ‘Le Diable Amoureux’, de mysterieuze Biondetta, het lokkende verraderlijke kind-vrouwtje, behept met demonische macht, die geheel thuis hoort bij den kring der ‘Filles du Feu’ van Gérard de Nerval, bij de bovennatuurlijke vrouwengestalten in Hoffmann's vertellingen. En behooren hiertoe ook niet, hoewel tot meer menschelijke proporties teruggebracht, de nixen van Heine? In het leven van Gérard de Nerval kan men den figuur van Heine beschouwen als de laatste étappe van een reis die voert naar het geboorteland, de eigenlijke ‘Heimat’, van den dichter. Als jongen heeft Gérard de blikken geleidelijk afgewend van de stadjes, dorpjes en gehuchten van Valois, van de kasteelen, bosschen, velden en riviertjes van l'Isle de France en heeft zich geworpen, eerst op de Fransche klassieken, vervolgens op de Romantici beide in Frankrijk en in Duitschland. De figuren van Klopstock, Wieland, Herder, Goethe, Bürger, Schiller, Uhland en de Schlegels komen allen in den kring zijner belangstelling. | |
[pagina 372]
| |
Maar nu hij ouder wordt komt de critiek, met name tegenover Wieland, Klopstock, Schiller en Goethe. Het oordeel over Goethe heeft zich sinds 1827 gewijzigd; sprak de 20-jarige vol eerbied over het genie van den grijzen dichter, de vertaler van den tweeden Faust staat veel vrijer tegenover zijn voorbeeld en eigen ideeën duiken op in de intelligente interpretatie van den mysterieuzen tweeden Faust. Thans in 1848, het fatale jaar, waarin Europa een sociale crisis doormaakt, zoekt de dichter als tegenwicht tegen het rumoer op de barricades, de stilte van den grootst mogelijken eenvoud en soberheid en vindt ‘un simple bouquet en fleurs de fantaisie aux parfums pénétrants, aux coulours éclatantes’. Wij zijn niet ver meer van de Nonette en de Thève, de riviertjes die Gérard's geboorteland drenken met de poëzie der weemoed, en waaraan steeds een Sylvie, Adrienne of Sélénie gezeten is en voor zich heen een oud chanson neuriet: ‘La belle était assise - Près du ruisseau coulant, Et dans l'eau qui frétille, - Baignait ses beaux pieds blancs - Alons ma mie, légèrement! - Légèrement!....’ Toch blijft de ware gedaante van Gérard de Nerval, thans als bewonderaar en vertolker van Heine, eenigszins verborgen. Hij zegt wel dat hij nu zijn ideaal gevonden heeft in dezen satyrischen lyricus, die noch lijdt aan de ‘fatigante profondeur’ van Klopstock, noch aan de ‘légèreté outrée’ van Wieland, en evenmin aan het ‘idéalisme parfois absurde’ van Schiller, of aan de ‘froideur glaciale’ van Goethe, maar toch blijft de afstand groot tusschen den schrijver der aan Jenny Colon gerichte ‘Lettres d'Amour’ en den dichter van het ‘Intermezzo’. Het is echter misschien een poging tot zelfbehoud dat de dichter het verkeeren in zijn eigen sfeer, de wereld der naïve chansons, zoo lang mogelijk uitstelt en door het zoeken naar tegenstellingen zijn geestelijk evenwicht tracht te bewaren. In ieder geval mogen wij zeggen dat bij dit samentreffen met dezen verfranschten Duitscher wederom als het ware een sluier van het Isis-beeld afvalt: dat Gérard ons weer een stap nader komt. De schrijver van het artikel ‘Les Poésies de Henri Heine’, dat in den zomer van '48 in de ‘Revue des deux Mondes’ verscheen, situeert den Duitscher tusschen Voltaire en Grimm en | |
[pagina 373]
| |
tevens plaatst hij hem tusschen de volgende contrasteerende eigenschappen: wreed en teeder, naïf en geraffineerd, sceptisch en lichtgeloovig, lyrisch en prozaïsch, sentimenteel en spottend, antiek en modern, ‘Middeleeuwsch’ en revolutionair.... Men kan begrijpen, dat Gérard het pikant vond, in gezelschap van zulk een mengsel van tegenstrijdigheden gezien te worden. Niet, dat hij zelf zoo ongecompliceerd was, maar de tegenstellingen zwart en wit treft men toch niet bij hem aan; het zijn bij hem veeleer nuances, waarvan Verlaine later zou zeggen: ‘Oh, la nuance seule fiance la flûte au rêve, et le rêve au cor!’ Het hernieuwde contact met Heine in 1848 beteekende voor Gérard een ontdekking, zooals dit ook het geval was met betrekking tot Goethe in 1827, Hoffmann in 1830, Gazotte in 1845 en Klinger in 1850. Ik sprak van Gérard's brieven aan Jenny Colon. Hoe edelmoedig is hier de houding van den telkens teleurgestelden bewonderaar. De platonische inslag dezer brieven herinnert aan Baudelaire's briefwisseling met Madame Sabatier. Een enkele maal klinkt even de toon van een licht verwijt, maar terstond daarna wordt dit terug genomen. Leest men nu de vertaling van het ‘Intermezzo’, waaraan Gérard een korte beschouwing toevoegt, dan voelt men daarin bedekte toespelingen op het leed dat de tooneelspeelster hem heeft aangedaan en het is slechts in dezen vorm, dat de dichter tien jaar nadat hij den genadeslag ontvangen had, op zeer indirecte wijze iets van zijn teleurstelling laat doorschemeren. Maar ook dan nog herneemt hij zich en zegt van den vertolker zijner liefdessmart, dat hij de verloren geliefde ondanks, neen dank zij, haar ontrouw liefheeft. Echter treedt achter de aardsche Jenny Collon bij tijd en wijle de mysterieuze figuur van Aurelia, ‘la déesse implacable’ te voorschijn....
We zijn thans gekomen aan de laatste phase van dit dichterleven, aan de laatste incarnatie, zou men kunnen zeggen, van Gérard de Nerval, waarbij de figuur ontdaan van alle attributen, ons onbelemmerd in zijn bewegingen tegemoet treedt. Of liever, de ornamenten zijn zoo één met het geheel geworden dat zij daarvan niet meer te onderscheiden zijn. Natuurlijk zijn er reeds veel vroeger oogenblikken geweest, waarin de ware persoonlijk- | |
[pagina 374]
| |
heid van de Nerval zich openbaarde en lang is de voorgeschiedenis, zoowel van ‘Le Rêve et la Vie’, als van ‘Les Chimères’, van de ‘Promenades et Souvenirs’, ‘Sylvie’ en ‘La Pandora’, om een greep uit Gérard's laatste werken te doen. Ook het einde van dit leven werpt zijn schaduw vooruit en men kan eerder van afsluiting dan van verbreking spreken, ook al is dit einde met eigen hand toegebracht. Romantisch is het tooneel van den zelfmoord in de rue de la Vieille Lanterne, geheel passend in den sfeer van ‘The Raven’ van Poe; een mystiek karakter draagt dit drama wegens de geheimzinnige uitlatingen aan zijn vrienden in de laatste dagen en de symbolische teekens, die in zijn werk en uitspraken dezen dood schijnen te voorspellen. Zooals hij geleefd heeft, is hij gestorven, boven het leven staande en er tegelijk in ondergaand, als een bestrijder van het idee der zelfvernietiging en toch aan dit idee gehoor gevend. Zijn oeuvre en zijn persoonlijkheid blijven een bekende en tegelijk mysterieuze wereld, welke door den Atlantischen Oceaan en den Ganges begrensd wordt, doch welks centrum in het gebied ten Noord-Oosten van Parijs ligt, waar drieërlei beschaving bloeide: de Gallische, de Germaansche en de Latijnsche, welke laatste in dezen streek het langst stand hield tegen de invallen der ‘Barbaren’. In het najaar van 1850 verschijnt in de ‘Revue des deux Mondes’ een artikel van Gérard's hand getiteld: ‘les Confidences de Nicolas’ - Restif de la Bretonne. In plaats dat men hier een realistisch verhaal onder de oogen krijgt van de ‘Exploits Amoureux’ van dezen Franschen Casanova, blijkt dit essay een verkapte biographie en een omsluierd zelfportret van Gérard de Nerval te zijn. De microcosmos treedt in de plaats van den macrocosmos: de blik wordt naar binnen gekeerd in deze jaren van bezinning. Het is thans voor het eerst, dat de dichter de blijde indrukken van zijn landelijke jeugd en de roman van zijn liefde voor Jenny Colon in dezen indirecten vorm aan het publiek prijsgeeft. Behalve de Nerval herkennen wij in dit litteraire portret ook trekken van Rousseau en het is dan ook bekend dat Nicolas Restif den bijnaam had van ‘Le Jean Jacques des Halles’. Weer wordt door den dichter een band gelegd met de 18e eeuw en in dit verhaal vermoeden wij de doeken van Watteau | |
[pagina 375]
| |
als de achtergrond, als de gobelins waartegen de gebeurtenissen zich afteekenen, bezield met den geest van ‘l'Embarquement pour Cythère’. De aanvang der biographie herinnert aan het begin van den ‘Wilhelm Meister’ en verklaart de eerste diepe indrukken welke Gérard van Jenny Colon ontving. Het beschrijft, hoe de jonge Nicolas als geregeld schouwburgbezoeker onder de charme komt van de tooneelspeelster Mademoiselle Guéant ‘sous le faux jour du lustre et de la rampe’: ‘Rien n'est plus dangereux pour les gens d'une nature réveur qu'un amour sérieux pour une personne de théâtre; c'est un mensonge perpétuel, c'est le rêve d'un malade, c'est l'illusion d'un fou.... ’ In de novelle ‘Sylvie’, welke in 1853 verschijnt, zullen wij een dergelijke uitlating als ‘Confession’ terugvinden. Een tweede overeenkomst tusschen Nicolas en Gérard: beide noemen zich afstammeling van een Romeinsch keizer. Nicolas ziet in den naam Restif de vertaling van het Latijnsche pertinax: den naam van den opvolger van keizer Commodus. Gérard de Nerval brengt zijn naam in verband met dien van keizer Nerva. Al mag deze bijzonderheid half als ernst, half als grap in deze biographie zijn ingelascht, toch zien wij Gérard vaak gehanteerd door het idee van een vorstelijke afstamming. Waanidee van een abnormaal mensch zal men misschien zeggen, maar toch ook illusie van vele dichters en niet het minst van de armsten onder hen. Was Villiers de l'Isle-Adam ook niet vervuld van zijn illustre voorvaderen? En pedanterie kon het motief zeker niet zijn bij den zoo bescheiden Gérard. Het terugvinden van de trekken der geliefde, het herkennen van hetgeen men verloren heeft, het geloof aan een ‘type éternel’: ziedaar weer punten van overeenkomst tusschen den dichter en deze vrije interpretatie van Restif de la Bretonne. Het is niet, dat Gérard de Nerval in deze jaren in het geheel geen indrukken meer ontvangt, die van buitenaf komen. In dit zelfde jaar valt een reis naar Duitschland voor de bijwoning van de Goethe- en Herder-feesten, in 1852 een reis door België en Holland, in 1854 vertoeft de dichter in de studentenwereld van Heidelberg en zwerft door een groot deel van Zuid- en Midden-Duitschland. De reis in Augustus 1850 beteekent een hernieuwd | |
[pagina 376]
| |
contact met den sfeer van Goethe en de ontdekking van de muziek van Liszt en van Wagner, welke laatste den dichter nog geheel onbekend was. In de appreciatie van Wagners genie is de Nerval een voorlooper van Baudelaire, al ligt er nog een heele afstand tusschen Gérard's waardeerende belangstelling voor de Lohengrin en Baudelaire's uitbundig enthousiasme voor de Tannhäuser. Toch klinken de Nerval's woorden betreffende de toekomst van den toen nog jeugdigen Wagner als een profetie: ‘C'est un talent original et hardi qui se révèle à l'Allemagne, et qui n'a dit encore que ses premiers mots....’ In Goethe onderscheidt de Nerval thans sterk het lyrische en het streng klassieke element, de jaren der romantische ‘Weltschmerz’ en de periode der Olympische rust en verheven harmonie. Wanneer de rijpere dichter Marguerite verkiest boven Helena, is dit geen litteraire waardeering, immers is hij in deze jaren zeer bezig met de oude Faust-traditie, waarvan juist Helena een integreerend element vormt, maar een gevoelskwestie. Gérard gaat zich verdiepen in de weemoedige herinnering zijner jeugdemoties en verwijdert zich van Goethe's objectieve ‘Erhabenheit’, waar het diens jeugd betrof. Tegenover deze verkenningstocht in het Duitschland der Romantiek staat de verdiepte belangstelling voor hetgeen nabij is, de eigenlijke ‘Heimat’. Thans is het de figuur van Angélique de Longueval die den aandacht van den dichter boeit. Gérard vindt n.l. de confessies van deze 17e eeuwsche bewoonster van Valois, oud-tante van bovengenoemden Abbé, en het is het verhaal van de romantische en tragische liefde dezer geëmancipeerde tijdgenoote van Lodewijk XIII, dat voor den dichter de ontdekking beteekent van één der ‘Filles du Feu’. De geschiedenis van een standvastige liefde, die zich niet stoort aan dreigementen en bestraffingen of tegenslag, vormt de kern van deze eenvoudige en oprechte levensbiecht, die zeer modern aandoet voor het begin der 17e eeuw. Niet ver is de weg van dit adellijke meisje, dat zich tegen den wil van een strengen vader verzet, tot de heldinnen uit de oude Fransche ballades welke Gérard in dezen tijd zoo bewondert en die jarenlange kerkerstraf verkiezen boven het verloochenen hunner geliefde. Het verhaal van Archanbault de | |
[pagina 377]
| |
Bucquoy heeft evenals dat van den Marquis de Fayolles - in 1849 gepubliceerd - den vorm en het karakter van een feuilleton en het is een opeenstapeling van spannende gebeurtenissen die wij onder de oogen krijgen. Evenals dit met Restif de la Bretonne het geval is, maakt Gérard het ons niet recht duidelijk, waarom hij Bucquoy tot één der Illuminés rekent, of het moest zijn dat een zelfstandige geloofsovertuiging en een excentrieke levenshouding, den Abbé voor de levendige verbeelding van den dichter een mystieke glans verleent. Het oude boekje waarin zijn levensverhaal staat opgeteekent is voorzien van een typische illustratie, voorstellende de Bastille, schrikbeeld van het feodale Frankrijk. De teekenaar heeft aan deze primitieve gravure de titel gegeven van ‘l'Enfer des Vivants’ en het is mogelijk dat bij het schrijven van ‘Le Rêve et la Vie’ deze afbeelding den dichter voor oogen heeft gestaan. Immers hij noemt de biecht van zijn droombeelden en geestelijke abberaties een ‘descente aux enfers’ tijdens het leven volbracht, waaruit hij gelijk weleer de listige Abbé met veel moeite wist te ontsnappen. Natuurlijk ligt deze analogie tusschen een boeiend feuilleton en een dramatische levensbiecht slechts aan de oppervlakte, maar voor Gérard de Nerval hebben geringe aanleidingen altijd beteekenis, waarom zij niet verwaarloosd kunnen worden. De herinnering aan een Faust-opera met muziek van Spohr in dienzelfden zomer van 1850 te Frankfort bijgewoond richt Gérard's aandacht opnieuw op het beroemde drama. Twaalf jaar tevoren hadden de Nerval en Dumas beide te Frankfort vertoefd en de mogelijkheid van een Fransch Faust-drama overwogen, geïnspireerd op andere legendes dan waarvan Goethe zich bediend had. De reeds eerder vermelde herontdekking van Klingers Faust, welke in 1791 het licht zag, wordt thans aanleiding tot het schrijven van een drama in 5 bedrijven ‘l'Imagier de Harlem’ in samenwerking met Méry, een grondig kenner der oud-indische litteratuur en een der intimi van Gérard. Het onderwerp van dit drama is de uitvinding der boekdrukkunst, die hier aan Coster te samen met zijn ‘gezellen’ Faust uit Mainz, Gutenberg uit Straatsburg en Schoeffer, die het zuiver technisch gedeelte voor zijn rekening nam, wordt toegeschreven. Coster wordt ten tooneele gevoerd als een idealist, die aan de menschheid de zegen | |
[pagina 378]
| |
der boekdrukkunst wil brengen. Hij wordt hierin tegengewerkt door de stadsautoriteiten, maar met hulp van Satan, die zich onder vele vormen vertoont, behaalt hij een tijdelijk succes. De kwade gevolgen van deze samenwerking doen zich echter weldra gevoelen en na een korten roem dreigt de brandstapel. Op den duur weten de voorbeden van Coster's vrouw, zijn dochter en de mysterieuze figuur van Imperia Coster van den ondergang te redden. Ook hier vindt men weer de tegenstelling Sylvie - Adrienne, het conflict tusschen huiselijke rust en veiligheid met illusie, fantasie en genie, in dit stuk verpersoonlijkt door Catherine eenerzijds als vrouw van Coster en anderzijds door Aspasia, de herleefde Grieksche courtisane. Voor Coster bestaan slechts twee mogelijkheden, aan den eenen kant ondergang in de illusie en aan den anderen kant het opgaan in de materie. Van deze twee heeft Gérard het eerste gekozen.... Het drama mist de felheid en levendigheid van den Faust en Klinger, die in zijn primitiviteit een onnavolgbare charme bezit, welke ook Goethe's Faust niet kent. Maar beter tot zijn recht komt Gérard de Nerval, wanneer hij in de ‘Souvenirs de Thuringe’ terloops de Faustlegendes aanroert. Hij is dan vrijer in zijn bewegingen en weet in een ongekunsteld proza beter de bekoring der oude legendes te vertolken. Maar om de schoonheid van enkele fragmenten, die als een lichtstraal het innerlijk leven van den dichter belichten, blijft ‘l'Imagier de Harlem’ zijn bijzondere plaats behouden in het oeuvre van de Nerval. Wat zijn appreciatie van Goethe's Faust betreft, blijft de figuur van Marguerite den dichter boeien gelijk 20 jaar tevoren en hij ziet haar uitsluitend als de schepping van Goethe. Toch kan men de non ‘Clärchen’ uit Klinger's Faust als een voorgangster beschouwen, al is haar verschijning in het drama van Klinger slechts zeer vluchtig. In verband met den ‘Voyage en Orient’ kan men een vergelijking trekken tusschen den figuur van Adoniram met zijn voorlooper Kain en Faust. Daarnaast kan men Faust's verwantschap met Prometheus stellen, en het bijwonen van de opera ‘Der befreite Prometheus’ met tekst van Herder en muziek van Liszt kan den schrijver van ‘l'Imagier’ mede beïnvloed hebben. Onder den indruk van Liszt's machtige muziek, schrijft Gérard een verdediging van | |
[pagina 379]
| |
Prometheus tegenover Jupiter, welke aan het lofheid op Kain uit de ‘Voyage en Orient’ herinnert: ‘Les éclats d'instruments en cuivre frappent l'oreille comme le battement des ailes de bronze du vautour fatidique.... et l'on croit voir la “Force brutale”, l'envoyée criminelle de Jupiter, rivant les chaînes du bienfaiteur des hommes.’ Het jaar 1851 beteekent in het leven van Gérard der Nerval een hernieuwde storing van het geestelijk evenwicht en is op kleine schaal een herhaling van het jaar 1841. Lichamelijke en geestelijke oorzaken zijn hier in het spel. Wat het eerste betreft lezen wij in een brief van November 1851 over een ernstige val waarbij de borst gekneusd wordt en welke een geestelijke depressie schijnt te veroorzaken. Dan is er het échec van het Coster-drama, dat na een aantal opvoeringen teruggenomen moet worden van het tooneel, aangezien de recette de groote onkosten niet weet te dekken. Zooals Coster geen geluk heeft met zijn uitvinding, moet ook zijn bewonderaar zooveel eeuwen later zijn desillusie deelen en Gérard's tijdgenooten spraken van een ‘rire nerveux’. waarin de teleurgestelde dichter zijn leed tracht te verbergen. Het is ook de inkeer, de bezinning, de terugkeer naar zijn geboortegrond die weemoed brengt in de geest van Gérard en de vergelijking van het onrustige en finantieel onzekere heden met het blijde onbezorgde verleden verleent een toon van melancholie aan het rijpere werk. Men kan hier zeker van geestelijke verdieping spreken, van een grooter litteraire schoonheid en van een aangrijpender accent dat zich in het laatste deel van dit oeuvre laat gelden. De inleiding tot een essay over den voorstander van een mystiek heidendom uit het einde der 18e en begin der 19e eeuw, getiteld Quintus Aucler, is in dit verband merkwaardig en geeft van den syncretist Gérard een nieuw treffend beeld. De dichter toont zich hier zelf met recht een Illuminé, ook in den letterlijken zin van het woord. Licht valt er op zijn gestalte, het late nagloren van den zon die reeds ondergegaan is, het symbool van zoovele godsdiensten die achter den horizon der tijden verdwenen zijn en van het christendom, dat, in de oogen van den dichter, dreigt eveneens te gaan verdwijnen: | |
[pagina 380]
| |
‘Il y a certes, quelque chose de plus effrayant dans l'histoire que la chute des empires, c'est la mort des religions.... Le croyant véritable peut échapper à cette impression, mais, avec le scepticisme de notre époque, on frémit parfois de rencontre tant de portes sombres ouvertes sur le néant.... S'il était vrai, que la religion chrétienne n'eût guère plus d'un siècle à vivre encore, - ne faudrait-il pas s'attacher avec larmes et avec prières aux pieds sanglants de ce Christ détaché de l'arbre mystique, à la robe immaculée de cette Vierge mère, - expression suprême de l'alliance antique du ciel et de la terre, dernier baiser de l'esprit divin qui pleure et qui s'envole!.... Wij naderen thans de sfeer van ‘le Rêve et la Vie’ en de ‘Chimères’, van welke laatste ik reeds ‘El Desdichado’ en ‘Myrtho’, ‘Arthémise’ en ‘Anteros’ noemde. Hiertoe behoort ook de sonnettenkrans ‘Le Christ aux Oliviers’, geïnspireerd door het voorbeeld van Jean-Paul. In deze sonnetten zit reeds, iets van het élan van ‘Bateau Ivre’: ‘Il reprit: “Tout est mort! J'ai parcouru les mondes;
Et j'ai perdu mon vol dans leurs chemins lactés,
Aussi loin que la vie, en ses veines fécondes,
Répand des sables d'or et des flots argentés:
Partout le sol désert côtoyé par des ondes,
Des tourbillons confus d'océans agités....
Un souffle vague émeut les sfères vagabondes,
Mais nul esprit n'existe en ses immensités....’
Gérard de Nerval ziet den Christusfiguur als een tragische profeet, een halfgod, een hemelsche incarnatie van Faust, een ongelukkig mensch ook, gebukt gaande onder zijn Goddelijke roeping. In dit verband spelen Judas en Pilatus een geheel nieuwe rol, n.l. die van bevrijders. Het verraad van Judas verlost Christus van zijn roeping, maar zijn berouw beteekent in de oogen van den dichter een afwijzen van de ingeroepen hulp en slechts Pilatus' uitroep: ‘Allez chercher ce fou!’ klinkt als een bevrijding. Voorwaar een origineele opvatting van den lijdensweg, voortkomend uit de eigenschap van den dichter, zich te vereen- | |
[pagina 381]
| |
zelvigen met den figuur wiens beeld hij geeft. Ook hier ontbreken de trekken niet van een versluierd zelfportret. Men voelt dat Gérard is afgegaan op het idee ‘Zoon des Menschen’ en dit zeer persoonlijk heeft geïnterpreteerd. Eenerzijds zien wij in deze sonnettenreeks de van God en menschen verlatene, heel reëel voorgesteld: ‘Quand le Seigneur, levant au ciel ses maigres bras
Sous les bras sacrés, comme font les poètes,
Se fut longtemps perdu dans ses douleurs muettes,
Et se jugea trahi par ses amis ingrats....’
Dit beeld herinnert aan een crucifix van Grünewald. Daartegenover ziet de dichter Christus als één met den Schepper, zoodat in den kruisdood beiden dreigen onder te gaan: ‘Hélas! et si je meurs, c'est que tout va mourir!’ De Nerval ziet Christus op den grens van twee werelden, staande onder hetgeen de Grieken ‘Moira’ noemden en hier als ‘Immobile Destin’ en ‘Froide Nécessité’ wordt aangeduid. Het is de christen en hellenist tegelijk, die hier aan het woord is. Maar in het laatste sonnet spreekt bij uitstek de syncretist, de illuminé zooals ik dezen hierboven aangaf: C'était bien lui, ce fou, cet insensé sublime....
Cet Icare oublié qui remontait aux cieux,
Ce Phaéton perdu sous la foudre des dieux,
Ce bel Atys meurtri que Cymèle ranime!
L'augure interrogeait le flanc de la victime,
La terre s'enivrait de ce sang précieux....
L'univers étourdi penchait sur ses essieux,
Et l'Olympe, un instant, chancella vers l'abîme:
Réponds! criait César à Jupiter Ammon
Quel est ce nouveau dieu qu'on impose à la terre?
Et si ce n'est un dieu, c'est au moins un démon....
Mais l'oracle invoqué pour jamais dut se taire;
Un seul pouvait au monde expliquer ce mystère:
Celui qui donna l'âme aux enfants du limon.’
| |
[pagina 382]
| |
Deze 5 sonnetten werden in de jaren 1844 en '45 geschreven en worden als het ware gedragen door de extase die de Oostersche reis over den dichter gebracht heeft. Deze teruggekeerde pelgrim is een ziener geworden in de beteekenis, welke Rimbaud aan dit woord hechtte. Het is echter ook reeds de 10 jaar oudere schepper van sonnetten als ‘Myrtho’, ‘Horus’ en ‘El Desdichado’. Het is reeds de Gérard, die teruggekeerd van de eilanden der Cycladen en de pyramides van Gizeh, m.a.w. van Cythera en Thebe ingewijdeGa naar voetnoot1) is geworden van den Griekschen Venus-dienst op Cythera en den Egyptischen Ammon-dienst te Thebe. Maar het is ook de schrijver van ‘Quintus Aucler’, de Illuminé, die ondanks al die inwijdingen een diepen indruk van het mystieke christendom behouden heeft.
Wat heeft er plaats gevonden in het leven van den dichter tusschen het einde van 1851, het tijdstip van de Imagier-opvoering en November 1853, het oogenblik dat hij de eerste hand legt aan ‘le Rêve et la Vie’? In de eerste maanden van 1852 herstelt het verstoorde evenwicht zich geleidelijk en in de maand Mei brengt een reis naar Holland een volledig - zij het dan tijdelijk - herstel. Den Haag, Haarlem, Amsterdam en Zaandam worden door Gérard bezocht. Boeit Den Haag hem om de schilderachtige kermis, die daar toevallig plaats heeft, Haarlem als stad van Laurens Coster, Amsterdam om zijn Rembrandt-feesten die toen plaats vonden ter gelegenheid van de onthulling van het bekende standbeeld; Zaandam weet den dichter te bekoren als stad, die eenmaal Peter de Groote geherbergd heeft, wien de Nerval karakteriseert als ‘l'Emile de Rousseau idéalisé d'avance’. Maar meer nog dan als de stad van Czaar Peter, beteekent Zaandam voor den dichter een sprookjesstad, een wonder van correcte charme, blank gepolijst en zich spiegelend in de Zaan - kortom een verwezenlijking van Baudelaire's ‘Invitation au Voyage’. De beschrijving van de Haagsche kermis herinnert, zoo nu en dan aan de ‘Sentimental Journey’, maar ook vinden wij hier den invloed der Oostersche reis, welke Gérard tot een geheel apart opmerker maakt en zijn zwerftocht door de verschillende tentjes gelijkt een moderne Odyssee. Origineel is ook het beeld van de | |
[pagina 383]
| |
Friesche boerin, dat de dichter ontwierp, en die hij nu eens met de Artésienne, dan weer met de nixen van Heine, de Grieksche vrouwen uit de Levant en de antieke sirenen vergelijkt. Het is de extatische blik van Gérard, die steeds in een illusie leeft, welke ons in deze beschrijving treft; het is een ander maal de humoristische kijk op de dingen of ook de lucide opmerkingsgave van een modernen Ostade. Breed is de blik van dezen dichter, die nooit het ding als zoodanig ziet en niet voor de verst verwijderde analogieën terugschrikt. Inderdaad, het rijk zijner fantasie schijnt slechts begrensd door den Oceaan en den Ganges, en de heirnnering der verlichte Haagsche straten valt voor hem samen met het beeld van de straten in Stamboul gedurende de nachtwaken van den Ramazan. Ook in de droombeelden van ‘le Rêve et la Vie’ vindt men reminiscenties aan de Hollandsche reis. In dezen tijd valt ook de verschijning in boekvorm van de ‘Souvenirs d'Allemagne’, welke den ondertitel ‘Lorely’ draagt. In het voorwoord opgedragen aan Jules Janin spreekt Gérard als Heine's medebewonderaar van de Loreley, maar het is thans niet een vertaling van Heine's gedicht, welke hij geeft, doch een geheel eigen interpretatie, een Fransche parafrase op de Duitsche legende: ‘Vous la connaissez comme moi, mon ami, cette Lorely, - la fée du Rhin, - dont les pieds rosés s'appuient sans glisser sur les rochers humides de Baccarach, près de Coblentz. Vous l'avez aperçue sans doute avec sa tête au col flexible, qui se dresse sur son corps penché. Sa coife velours grenat, à retroussis de drap d'or, brille au loin comme la crête sanglante du vieux dragon de l'Eden....’ Aldus de beschrijving van deze ‘ondine fatale’, gezien als een nixe van Heine, die den cither der oude Thuringsche minnezangers bespeelt en het gezang der Sirenen laat hooren. En wellicht dat Gérard in haar het vrouwentype van Ruben's schilderijen zag, ‘bionda e grassota’, herinnering tevens aan Jenny Colon?.... De zomer van '52 brengt de Nerval in Valois door, waar hij materiaal zoekt voor zijn novelle ‘Sylvie’, welke eerst een jaar later in de Revue des deux Mondes zal verschijnen. Langzaam en met moeite wordt deze vertelling, dit mozaiek van oude | |
[pagina 384]
| |
jeugdherinneringen en emoties opgebouwd en in een tijd van kortstondige rust, tusschen twee periodes van geestesstoring, voltooid en gepubliceerd (Augustus 1853). In haar compositie gelijkt deze novelle op de sonnetten der ‘Chimères’, alleen is de vorm veel minder gecomprimeerd, zoodat de lezer meer de gelegenheid krijgt, om ‘op adem te komen’. Wel zijn ook hier de gedachtensprongen veelvuldig, welke de lezer met den schrijver mee moet maken en wij zien Gérard kort na elkander op verschillende leeftijden, als jongen, jongeling en jonge man verschijnen, gezien in een waas van weemoedige bespiegeling. De kracht die van de ‘Heimat’ uitgaat is thans aloverheerschend. Het is de geestestoestand, dien Novalis met het woord ‘innere Betrachtung’ aanduidt. De kern van dit verhaal wordt gevormd door een kring van vrouwengestalten, beelden die elkander opvolgen, elkander vervangen en verwante trekken vertoonen in de oogen van den dichter. Tijden en personen vallen samen zonder dat éénvormigheid het gevolg is, want de Nerval geeft zoo nu en dan veel zeggende, ofschoon korte karakteristieken. Het gaat hier om Sylvie, Adrienne en Aurélie, die als drie gratiën om de gunst dingen van dezen Paris, of liever ‘petit Parisien’. Ieder op haar beurt doet haar overwicht gelden, naarmate Gérard zich aangetrokken voelt tot de huiselijke genegenheid van de Gretchenachtige Sylvie, tot de vorstelijke gratie en mysterieuze charme van Adrienne of de brillante schoonheid van Aurélie. Het meest vaag zijn de omtrekken van Adrienne, die slechts een oogenblik in Gérard's leven verschijnt, doch in haar afwezigheid blijkt haar invloed toch zeer groot. Aan den anderen kant is daar de macht van het tegenwoordige, de meest recente indruk, de betoovering die uitgaat van Aurélie of Jenny Colon, de tooneelspeelster. Gelijk Coster bij Cathérine, zoekt Gérard bescherming tegen bizarre droombeelden, tegen charme en betoovering bij Sylvie. Maar dan geeft hij weer gehoor aan de lokkende stem van Aurélie, aan de macht van Parijs boven de bekoring van het land. Nu ontspint zich een strijd tusschen Aurélie en Adrienne, tusschen de attractie en realiteit van het heden en de geheimzinnige aantrekkingskracht van het verleden, van de afwezige. Aurélie voelt, dat zij den strijd verliest, zij wordt gewaar, dat zij voor Gérard slechts de | |
[pagina 385]
| |
echo beteekent van Adrienne die zich in een klooster terug getrokken heeft en dat die vroege, vluchtige indruk, ‘cet amour entrevu dans les nuits’, sterker is dan de kracht van haar aanwezigheid. Weer keert Gérard naar Sylvie terug en ondervindt nog slechts een oogenblik van weemoedige herinnering. Met haar aanschouwt hij in een loge de tooneelspeelster, doch terstond weet het beeld van Adrienne de twee aanwezige vrouwengestalten te overvleugelen. Toch wil Sylvie het laatste woord aan zich behouden, welke opmerking tevens het besluit is van de novelle: ‘Pauvre Adrienne! elle est morte au couvent de Sainte-S...., vers 1832.’ Ziedaar het drama in vogelvlucht dat zich in Gérard's gemoedsleven voltrekt. De achtergrond van dezen strijd is Valois met de landelijke stadjes en gehuchten Ermenonville, Mortefontaine, Loisy, Othys en Senlis, met de riviertjes de Thève en de Nonette, kortom het landschap van Watteau's ‘Embarquement pour Cythère’, terwijl verder op den achtergrond het machtige Parijs zich verheft. De dichter overziet dit golvende landschap met zijn gouden korenvelden en den steeds wijkenden lijn der uitgestrekte bosschen. Wij zien hem hier staan op het eind van zijn leven, een gedrongen figuur in gekleede jas, met vervallen trekken, die de sporen vertoonen van geestesziekte, maar met een extatischen blik in de oogen, landen en tijden overziende. Sylvie beteekent voor den dichter een soort ‘éducation sentimentale’: ‘Telles sont les chimères qui charment et égarent au matin de la vie....’ Thans komen de ‘chimères’ van den levensavond. Heeft Gérard gesproken van de illusies, die de één na den ander verdwijnen, totdat nog slechts de ervaring overblijft als een vrucht waarvan de schil is afgepeld, dan is ook dit weer een zelfbegoocheling van den droomer. Op het einde van Augustus 1853 wordt de Nerval opgenomen in de kliniek van Dr. Emile Blanche, zoon van Esprit Blanche, die den dichter in 1841 verpleegd had, en vader van den impressionistischen schilder J.E. Blanche. De omgang van geneesheer en | |
[pagina 386]
| |
patient is van zeer familiairen aard, ze noemen elkander bij den naam en Gérard beschouwt den dokter, hoewel vele jaren jonger, als een vaderlijken vriend. Het blijft steeds te betreuren dat in October 1854 de band tusschen dichter en dokter verbroken wordt en Gérard de zekere maar zachte leiding van dezen zoo sympathieken man moet missen. Het is in zijn inrichting dat Gérard de Nerval aan zijn hoofdwerk begint. Wanneer de dichter de beschrijving geeft van het milieu waarin hij zit te werken, worden wij herinnerd aan de schilderijen welke van Gogh te Saint-Rémy maakte van het interieur en den binnenhof der inrichting, waar hij verblijf hield; de werkkamer zelf maakt een zeer romantischen indruk met zijn commode uit de 17e eeuw, zijn boekenkast uit de 18e eeuw, met zijn door een gevleugelde sfinx bekroonde console en met zijn ouderwetsch bed voorzien van een baldakijn. Gérard karakteriseert dit vertrek als een ‘capharnaüm comme celui du docteur Faust’. Hij had het ook met het onderaardsche vertrek kunnen vergelijken, waarin Gazotte zich ifi den droom van den Sint Jan's nacht 1791 verplaatst zag. Herinneringen aan zijn vroeger bestaan zijn hier bijeen gebracht, van zijn Oostersche reizen en van zijn verschillende Parijsche woningen. Had hij niet in zijn armoede nog voor een vrij groote som gelds de door Camille Rogier en Chassérieau beschilderde paneelen opgekocht van zijn gesloopte woning in de rue du Doyenné? Hierbij voegt zich de verzameling mystieke geschriften welke indertijd de bibliotheek van Gérard's oudoom hadden gevormd en zijn jonge jaren reeds beïnvloed hadden. De inhoud van ‘Aurélia’ omvat het gedeelte van het leven van Gérard de Nerval dat besloten ligt tusschen de jaren 1839 en 1854, of juister gezegd, het negeert de jaren van 1841 tot 1851 en beperkt zich voornamelijk tot het beschrijven van de droombeelden tijdens de verschillende geestesstoringen. De titel wordt als volgt verklaard: ‘Le Rêve est une seconde vie’. Wat is er aan dezen droom voorafgegaan? Ik grijp terug naar het fatale jaar 1838, toen Jenny Colon haar dichterlijken aanbidder versmaadde voor een collega uit haar troep, met wien zij in het huwelijk trad. Men heeft een analogie gezocht tusschen dezen ‘jeune premier ridé’ en den bizarren figuur uit Hoffmann's ‘Abenteuer der Sylvester-nacht’. Deze wordt beschreven als een | |
[pagina 387]
| |
‘tölpische, spinnenbeinige Figur mit heraus stehenden Froschaugen’, die onverwacht opduikt als echtgenoot van de geliefde Julie en de ‘ik’ van het verhaal roept uit ‘auf ewig verloren!’ Hier vindt men meer uitgesproken de simpele tragedie van Gérard, die zich met Fransche soberheid aldus uitdrukt: ‘Une dame que j'avais aimée longtemps et que j'appellerai du nom Aurélia, était perdue pour moi....’ Om zijn leed te vergeten stort de dichter zich in galante avonturen en bereist vele landen der wereld. Maar de vergetelheid gaat allengs over in koortsachtig opwinding, Gérard bedrinkt zich aan velerlei emoties. Wij zijn thans in den winter van '39 op '40 te Weenen en getuigen van de ontmoeting tusschen de Nerval en Marie Pleyel, die een diepen indruk op den Franschman maakt en voor hem een nieuwe incarnatie wordt van Jenny Colon, de Aurélia die wij uit ‘Sylvie’ kennen. Deze Marie Pleyel gaat nu den merkwaardigen rol spelen van verzoenster en in Brussel weet zij het hart van de tooneelspeelster te verteederen ten opzichte van haar vroegeren aanbidder. Dit gelukkig oogenblik is slechts van korten duur en weldra zien wij te midden van een vriendenkring den dichter in een toestand van exaltatie. Een voorgevoel van den dood van Aurélia bezielt hem en reeds krijgt de gestalte van Aurélia, de doodgewaande tooneelspeelster, bovennatuurlijke trekken, die hem in zijn droom verschijnt, als een reusachtig gevleugeld wezen dat gelijkenis vertoont met de ‘Mélancholia’ van Dürer. Men herkent hier de beelden uit de laatste sonnetten, met name de ‘Soleil noir de la Mélancholie’ uit ‘El Desdichado’. Op een gegeven oogenblik verlaat Gérard zijn vrienden en geeft voor, zich op te maken voor een reis naar het Oosten; onder het motto ‘Vers l'Orient’ - titel tevens voor den aanvang der ‘Voyage en Orient’ - verdwijnt hij. Doch deze voorgegeven Oostersche reis wordt een tocht door het droomrijk: ‘Ici a commencé pour moi ce que j'appellerai l'épanchement du songe dans la vie réelle.’ Er volgt een serie droombeelden welke den dichter aanschouwt, terwijl hij zich bevindt in de inrichting van Dr. Esprit Blanche | |
[pagina 388]
| |
Hij heeft naar zijn zeggen het veld der poëzie uitgebreid ten koste van den openbaren weg.... In deze droomen heeft het verschijnsel plaats van de verdubbeling der persoonlijkheid, waarin Gérard zich een moderne Pythagoras betoont. Ook Hoffmann heeft in ‘die Elixiere des Teufels’ in dezen zelfden zin geschreven. Aan dit verhaal heeft de Nerval trouwens ook den naam Aurélia ontleend. Een andere gedachte die wij door den dichter vinden uitgesproken is die van de aanwezigheid der gestorvenen: ‘Quel bonheur de songer que tout ce que nous avons aimé existera toujours autour de nous! ’ Vele ideeën uit de ‘Voyage en Orient’, speciaal uit het verhaal van Balkis en Salomo, keeren hier terug, zooals het geloof aan de zeven Elohims, waartoe Jehova behoorde en het geloof aan een hooger menschenras, hetzelfde als de generatie van Kain. Gérard waant zich een nieuwe Adoniram, die in de onderwereld zijn voorvaderen ontmoet. De strijd der Elohims wordt hier beschreven als een strijd van Titanen en goden, en zelf voelt Gérard zich een gebonden Prometheus. Het visioen van een verlaten vrouw die om redding roept, staande op een eenzame rots doet denken aan het einde van den eersten Faust. Het is een verhaal van bloeitijd en ondergang van vele menschenrassen, van op- en ondergang van Aziatische en Afrikaansche beschavingen. Na het verschijnen van al deze beelden keert de rust weer in het gemoed van den dichter. Tien jaren van geestelijke rust worden door den schrijver overgesprongen, waarna hij ons getuige maakt van den bovengenoemden val die in November 1851 plaats had. De Nerval waant zich doodelijk getroffen; de schoonheid van den ondergaanden zon moet verrukking brengen aan zijn laatste oogenblikken. Maar het sterven blijkt slechts een bezwijming en de serie droombeelden herhaalt zich. De dichter heeft zijn eigen verklaring voor dit ongeval: ‘Je me souviens que la vue que j'avais admirée donnait sur un cimetière, celui même où se trouvait le tombeau d'Aurélia....’ Het is de macht, die de geliefde na haar dood uitoefent; ook | |
[pagina 389]
| |
in het sonnet ‘Arthémise’ klinkt het ‘C'est la mort - ou la morte....’ Het idee van de verdubbeling der persoonlijkheid wordt nader uitgewerkt. Augustinus had reeds gesproken van twee menschen, waarin hij zich verdeeld gevoelde; Gérard spreekt van een toeschouwer en een tooneelspeler, welke ieder mensch in zich draagt, hij die spreekt en hij die antwoordt. De uitspraak van Hoffmann verschijnt in een nieuw licht en ook Stevenson's verhaal van Dr. Jekyll en Mr. Hyde komt ons in de gedachte: ‘Qui sait s'il n'y a pas telle circonstance ou tel âge où ces deux esprits se séparent? Attachés au même corps tous deux par une affinité matérielle, peut-être l'un est-il promis à la gloire et au bonheur, l'autre à l'anéantissement ou à la souffrance éternelle?....’ Dit is het beeld tevens van den mensch Gérard Lebrunie, die zichzelf vernietigt, en den dichter Gérard de Nerval, die steeds in illusies en droomen leeft en zijn hoogste extase in zachtvloeiend proza en in kristalachtige sonnetten vastlegt. Het tweede gedeelte van ‘le Rêve et la Vie’ verraadt veel meer dan het eerste de onevenwichtige geestestoestand van den schrijver en met recht is hier het oordeel van Arthur Symons betreffende dit werk van toepassing, dat Gérard zijn droombeelden beschrijft, niet nadat ze voorbij zijn gegaan, maar terwijl hij ze beleeft. Maar tevens kan men van dit gedeelte zeggen, dat hier, evenals in de laatste sonnetten, Gérard's hoogste kunstenaarsschap tot uiting komt. De toon is vaak profetisch en gelijkt op die der Openbaringen, welke wellicht invloed op dit werk hebben uitgeoefend. Vangt het eerste gedeelte aan met het reëele verlies van Aurélia, in het tweede gedeelte gaat zij ook geestelijk voor den dichter verloren en Gérard voelt zich gelijk Faust gestraft voor het willen doordringen in alle mysteriën des levens. Hij verdiept zich in alle mogelijke bespiegelingen en een enkele maal schijnt het of Aurélia hem weer de reddende hand zal bieden: Faust die de voorspraak zoekt van Marguerite. De sobere wijze waarop de dichter voorheen zijn smart over het verlies der geliefde uitdrukte is verdwenen en de wanhopige toon van den verlatene herinnert thans sterker aan den sfeer van ‘die Aben- | |
[pagina 390]
| |
teuer der Sylvesternacht’. Het tweede gedeelte draagt een nog meer biographisch karakter dan het eerste; het zijn dagdroomen die Gérard doormaakt in de straten van Parijs zelf. Wat dit laatste btreft, kan men de Nerval als een voorlooper van Lautréamont beschouwen. Al deze waandenkbeelden beschouwt de dichter als even zoovele beproevingen, die hij moet ondergaan om, gelijk de neophiet in de pyramiden, het Isisbeeld te mogen aanschouwen: Aurélia terug te zien. Wanneer de laatste der beproevingen doorstaan is en Gérard een versufte mede-verpleegde tot nieuw leven heeft gewekt, komt er een einde aan deze ‘descente aux enfers’. ‘Le Rêve et la Vie’ toont ons de gedachte- en de gemoedswereld van Gérard de Nerval; zij geeft ook de uiterlijke verschijning van den zwervenden dichter, ronddolend door de werkelijkheid, te midden van droombeelden die op hem neerzien ‘avec des regards familiers’, zich met gemak bewegend op de grens van tijden, volken, beschavingen en godsdiensten. Hij ziet zich als een moderne Apulejus, die den doolhof der Grieksche mysteriën doorkruiste; als een tweede Dante, die de kracht heeft hel en vagevuur door te trekken, dank zij de voorspraak van Beatrice; alleen geleidt Aurélia den dichter niet slechts opwaarts: ze heeft hem eerst zelf den weg naar de onderwereld gewezen. Zij is moderner en demonischer dan Beatrice en wellicht verwant aan de sfinx, die Baudelaire bezongen heeft. Toch staat zij steeds in een reuk van heiligheid en de duisternis van den afgrond doet haar glans juist te sterker uitkomen: ‘Sainte Napolitaine aux mains pleines de feux,
Rose au coeur violet, fleur de sainte Gudule,
As-tu trouvé ta croix dans le désert des cieux?
Roses blanches, tombez, vous insultez nos dieux:
Tombez, fantômes blancs de votre ciel qui brûle,
La sainte de l'abîme est plus sainte à mes veux.’
‘La sainte de l'abîme’, dat is de ‘soleil noir dans le ciel désert’ uit ‘le Rêve et la Vie’, de muze van Gérard, die hij met een Pythia vergelijkt. De heilige Napolitaansche, Rosalia, werd door den schrijver van ‘Elixiere des Teufels’ nog met Aurélia vereenzelvigd. Déze Aurélia stijgt boven de andere heiligen uit; | |
[pagina 391]
| |
het punt van uitgang was diep, maar het einddoel des te verhevener. Toch zou in dit leven de weemoedige liefde voor den geboortegrond het laatste woord spreken. Na de mystieke verbintenis tusschen leven en droom klinkt nog een oogenblik de harmonie tusschen wandeling en herinnering; de melodie van den posthoorn volgt op het adagio met zijn tragische accoorden. In den laatsten winter van zijn leven vindt Gérard de kristalheldere weerspiegeling van zijn vroege jeugd. Is het een gezichtsbedrog? De dichter is zich bewust van de onbereikbaarheid der illusie, gelijk dit in de novelle ‘Sylvie’, doch in mindere mate, het geval was. Maar hij heeft de schoonheid van het spiegelbeeld met zoo overtuigende kracht weergegeven, dat dit een nieuwe realiteit werd. Deze laatste werkelijkheid heeft Gérard de Nerval aangegrepen, toen hij uit eigen beweging het tooneel van zijn omzwervingen verliet. De geest van de ruischende wouden zweeft boven Gérard's beste werk: de echo van Sylvie beantwoordt de klacht van ‘pauvre Pierrot’.
Er is een klein zelfportretje, niet grooter dan een miniatuur, dat Gérard ons heeft nagelaten, een paar regels die Corbière zou hebben kunnen schrijven. De teekening is zoo eenvoudig dat men er niets, maar ook alles uit kan lezen. Ik geef deze als een simpel afscheid van een gecompliceerd mensch vol mysterie, die de ziel van een kind bezat: ‘Il a vécu tantôt gai comme un sansonnet,
Tour à tour amoureux, insoucieux et tendre,
Tantôt sombre et rêveur comme un triste Clitandre.
- - - - - - - - - - - - - - -
Il était paresseux, à ce que dit l'histoire,
Et laissait trop sécher l'encre dans l'écritoire.
Il voulut tout savoir, mais il n'a rien connu.
Et quand vint le moment où, las de cette vie,
Un soir d'hiver enfin, l'âme lui fut ravie,
Il s'en alla disant: pourquoi suis-je venu?’
|
|