| |
| |
| |
Verzen door J.G. de Ridder.
Ongeweten afscheid
Uw handen rustten op het blanke laken.
Gij waart wel moe, maar toch zoo innig blij,
Dat ik gekomen was dien middag; spraken
Uw oogen niet de dank, die mond niet zei?
Teer trilde nog laat zonlicht door de zalen
Van 't groot gebouw, waar leed haar woning vindt.
In 't oogenblauw waarin Uw licht ging dalen
Stond fijn-omlijnd de beeltnis van Uw kind.
Uw hand, die blanke, drukte stil de mijne.
Toen boog behoedzaam ik mij naar U heen
En drukte deernisvol mijn lippen op de fijne,
Donkere wimpers en ging geruischloos heen.
| |
| |
Want weinig uren later is de Nacht gekomen:
Omringd door vreemden zijt ge heengegaan.
- - - - - - - - - - - - -
Mijn zon ging onder en mèt haar duizend droomen
Van lief geluk die vulden mijn bestaan.
Is zon bloedrood in zilte zee verzonken
Voor mìj, voor Ù verrees sneeuw-rein een hooger Licht.
Ik kuste Uw oogen toe, maar Oogen blonken
En blinken nòg mij als een droom'rig-teêr gedicht.
| |
Waarom?
Tusschen onzekerheden dwalen wij
de smart dezer aarde haten wij
voor 't latere - zijn wij bang.
Met schuld en smetten beladen wij
ons al' aardsche dagen lang;
wat daarná volgen zal raden wij
| |
| |
| |
Rhythme
Het aardsche licht dooft uit en alle klanken sterven
en 'k lig maar stil en laat mij willoos gaan.
Langzaam mij rijzen voel ik, zacht mij zinken
gansch zonder wil als op een oceaan.
Wijd spreid ik d'armen: lijf en geest tezamen
doorgolft het rhythme van de wijde zee.
De golven heffen hoog omhoog me en doen me zinken,
ze voeren zacht me als lichte schuimvlok mee.
O, rhythme eindeloos! - Alle gedachten wijken.
Alles vervaagt. Dit éene blijft alleen:
Het rustig deinen en het eind'loos ruischen,
het immer zingen van de duistre zeêen.
Het licht keert weer; mijn oor vangt weer de klanken
en alles wordt weer tastbaar om mij heen.
Maar in mijn ooren blijft nog gonzend hangen
het eeuwig zingen van de wijde zee.
| |
| |
| |
Schijn en werkelijkheid
In oude sprookjes die we als kind'ren hoorden:
Eenig rauwe burcht, een grillig rotspad voert omhoog,
Klimop en doornroos langs kanteel en vensterboog
En in den nacht gekerm in onverstaanb're woorden.
Een bleek gelaat, dat zich uit 't venster boog,
De maan, wier stralen door het duister boorden
En luide zuchten van wie waarden door de
Donkere zalen, waar bij nacht de vleermuis vloog.
Al luist'rend groeide ìn ons het verlangen
Naar werelden van schijn en grillige fantasie...
Een kind grijpt naar de sterren die daar hangen...
Ik schrei naar U, die 'k slechts in droomen zie.
Ik vraag niets dan Uw mond, de koelheid van Uw wangen,
Al is ook dìt niet anders dan een utopie.
| |
| |
| |
Gedachte
En elke vreugde is een stap naar 't graf...
En ieder leed brengt nader tot den dood...
Nauw licht over de kleine wieg warm morgenrood,
Of nachtkou stijft het lijf in laatste nood.
Van wieg naar graf is slechts een enk'le schreê,
Een filmflits in het spel der eeuwigheid:
Wie hier in diepe smart zijn lot beschreit,
Ziet die straks weggevaagd in de oneindigheid.
| |
Moed.
Gij moet niet vreezen voor de vele smarten,
Die gij moet lijden op uw levensbaan.
Gij moogt niet weif'len, ook al zou uw hart en
Heel uw geluk in vlammen ondergaan.
Wees niet bevreesd; wat ìs, zal nimmer sterven:
De dood is schijn, uw angsten zijn bedrog.
Uw ziel zal uit verliezen schatten werven
En leven zult ge, hoezeer gelouterd, tòch!
O, vat weer moed! Hoe durft ge in bitter denken
Vertwijf'len aan de Liefde, die zulke wegen zocht!
Zie aan de horizon de lichten, die u wenken.
En richt daarheen uw schreden op uw tocht.
|
|