| |
| |
| |
Verzen door J.J. van Geuns.
Ode op het Bois de Boulogne
Geliefkoosd Bois, hoe vaak benauwden
Des zomers mij de straten zóó
Dat 'k eerst weer te ademen vertrouwde
Bij 't naadren van de Port' Maillot.
Daar stonden kramen velerhand
Maar 'k had geen tijd er iets te koopen,
Zoo deden zich uw lanen open
En lokten mij naar allen kant.
Ik ging langs altijd stiller paden
- Slechts door de beken begeleid -
Tot waar de Machtige Cascade
Zijn water als een waaier spreidt.
Daar heb ik middagen gezeten
In 't oude lustpark Bagatell'
Daar heb ik zóó den tijd vergeten
- Bekoord door der verbeelding spel -
| |
| |
Dat ik den tred te hooren waande
Der Koningen langs het terras. -
Maar dán: de zon was ondergaande,
Ik lag verlaten in het gras...
Geliefkoosd Bois, moog' de avond dalen
Die reeds met nacht uw lanen vult,
Ik kan niet laten nog te dwalen
Hoe meer het donker mij omhult.
Onhoorbaar blijven auto's rijden
Door uw alleeën. 'k Zie hun licht
Als bliksem langs de boomen glijden.
Dan sluit het duister zich weer dicht.
Maar uit dat lange stille dolen
- Waar luide slechts het water viel -
Lokken mij langzaam de violen
Van 't Pavillon d'Armenonvill'.
| |
| |
| |
Na het hooren van Debussy
Deze muziek is wel heel oud.
Gij moet haar met dichte oogen hooren:
Men ziet een strand dat gaat verloren
De horen klinkt zoo wonderzacht:
Zijn dit de ridders met hun zwaarden
En over 't harnas breede baarden
Deze muziek is vaag als de
Herinnering aan vroege tijden
En als het beeld-in-beeld-verglijden
| |
Invocatio
Verzen, daalt nu op mij neder,
Waarvandaan is me eenerlei.
Zweeft gij nu nog heen en weder
In de lucht? O, kom bij mij!
Want ik ben zoo moe van 't hooren
Naar de stemmen in de stilt'
Dat ik alle hoop verloren
Geef, als Gij niet helpen wilt!
Daarom: verzen, ongeziene,
Maar die èrgens toch moet zijn,
Zoekt ge een dichter om te dienen,
Zoekt ge een Meester, wordt dan mijn!
| |
| |
| |
Landschap
Hier is het stil en alle leven henen.
Ik zie het gansche grootsche landschap af.
Zal ik mij spoedig met Natuur vereenen?
O, is niet de aard gelijk een heel groot graf?
De wijde heide rust, de heuvels droomen,
Zij weten niet van leven of van dood.
Ver, aan de kim, een donkerbosch, de boomen
Wuiven mij toe als was ik hun genoot.
O, alles roept mij toe weerom te komen!
Wat tradt gij - vraagt het - uit ons midden uit?
Maar nú hebt ge onzen weerskomstroep vernomen -
En aarzelt met uw allerlaatst besluit?
| |
Fleurs du mal
Gij moet niet denken aan 't Parijs van thans,
Bewegelijke stad met al zijn lichten;
Veel donkerder en bijkans zonder dans
Was het Parijs dat leeft in die gedichten.
De nachten waren toen nog werklijk nacht.
Hun duisternis drong door tot in de dagen. -
Verlaatnen hebben zich ter dood gebracht
En worden 's morgens uit den stroom gedragen.
Dë avond komt met eenzaamheid en nevel.
Een gaslantaarn is flikkrend voor een gevel.
Een deur gaat open naar een wrakke trap.
De bruine duivelin begint haar dansen.
Adept van een verborgen wetenschap, -
Wat gaf uw' mond dien grijns - uw oog die glansen?
| |
| |
| |
Verzinking
Waaruit de laatste stralen zijn vergleden,
Mij is de wereld als een donker meer
En de vervulling vind ik nèrgens meer
Waarmee ik eens het leven heb beleden.
Ik was de vriend van 't vlotte volk der steden.
Maar soms, des avonds zette ik mij aan 't veer:
't Schip met het licht ging langzaam heen en weer. -
Nu nam het mij - tot nimmer-weerziens - mede.
Wat bleef mij nog? De droomen van Eden?
Een waan: der Dingen Eeuwge Wederkeer?
Eenmaal komt elk aan 's Levens laatste kusten.
Bewaker van een donker heiligdom,
Gedenk ik hen die mij verlieten, om
Aan 't steenen hart van de eeuwigheid te rusten.
| |
De staatsman
Des morgens vóór de klok van negen viel
Als ik ten schoolgang had mijn huis verlaten,
Ontmoette ik vaak in kalme Haagsche straten
Den staatsman met het vogelen-profiel,
De witte bakkebaarden en den hoogen
Hoed waaromheen een rouwband was geknoopt:
Lange gestalte, lichtelijk gebogen
Als van wie dikwijls in gedachten loopt.
Reeds overschreden zeventig zijn jaren. -
Al lokt hem niet meer de regeeringsplecht,
Die hij eens stuurde door de woeste baren:
Nog is zijn hoofd vol reden en memories
Want in de Kamer, Christelijk-Historisch,
Is hij een kemphaan voor Gezag en Recht.
| |
| |
| |
Donauwellen-wals
Ivanovici
Wals, gij vervolgt mij waar ik ga of sta.
Op de balcons der trams, wanneer zij rijden
Door de avonstad, ja, overal omglijden
Me uw melodieën en ik fluit ze na.
Zooals wie zich aan verre reizen wijden
De landschappen voorbijvlien voor en na,
Volgen elkander deze wijzen na:
t Zijn stroomlandschappen die zich openbreiden.
Eerst is 't een land van weiden en van wolken
Waardoor de Donau zich geleidlijk windt,
Dan: bergen, stroomversnellingen en kolken....
Maar wèlke wijs ook eindigt of begint:
Steeds hooren wij de ziel dier verre volken,
Het Slavisch bloed, dat de muziek bemint!
|
|