| |
| |
| |
Verzen door Jacques Idserda.
De poort
De in- en uittocht aller menschensoort,
Doorholde bouw, die zonder onderscheid
Uw stadsbewoners binnen-, buitenleidt,
En die den wind doorheen u suizen laat,
En mèt den wind, daar ge niet willekeurt,
Zoowel bekend, als vreemden kruisen laat,
In lange slierten door uw welfsel sleurt.
Door wien de luister van 't verleden gloort,
De steenhoop, door wiens wenking is gekomen,
Dat slechte invloed zwenking heeft genomen;
| |
| |
Door wien de triomfators binnenrenden
Uit ouden tijd, met luid bazuingestoot,
Bij wien belagers òm zich moesten wenden,
De schans, die schenderij slechts buitensloot.
Die de' achter u verborgen weemoed schoort,
En stad, die kwijnt tot heiligdom, beschut,
Die, zelf bouwvallig, and'ren bouwval stut.
Vergrauwde schuilhoek voor den grauwen spreeuw.
De engte, waartoe 't leven samenstroomt,
Om op te gaan in t' schoon van vroeger eeuw,
Om mee te droomen, wat uw stede droomt.
| |
| |
'T BEGIJNHOF (Brugge)
Teekening van André Idserda
| |
| |
| |
'T Begijnhof
Stil in loome schaduw van de popelkruinen
rijgen bleeke gevels zich aaneen
- Hof van groen en grijs, van gras en steen -
dommeldoezig verkwijnend aan het schuinen.
Plekken licht, verglijdend tusschen ranke stammen,
vinden eind op klammigheid van ruiten
die bezonkenheid en rust besluiten.
glippen mede heen in langzaam avondstrammen.
Wit bedekte zwarte toetsen der begijnen
kruisen licht gebogen er doorheen,
silhouetten, niet opziende.... heen,
vinden uitweg tusschen strakke boomenlijnen.
In de warreling van eersten bladerdans
mengt zich onverwachts het blanke kleppen
en opeens, zie nonnen er zich reppen,
naar de donk're kerk in laatste zongeglans.
| |
| |
| |
Minnewater
Traag zwartend schemervaagsel zinkt op 't watervlak,
Waarover langzaam zwanen glanzig statig glijden,
Spookachtig wit, en in de verte doemen strak
En spits de torens op, die hoog de lucht in snijden,
En zich verdubbelen in bleeke spiegeling,
Weergaaf van vroeg're sfeer, voorbijë romantiek,
Gedragen op bedaarde looverwiegeling,
Weerschenen in verlichte nis en oud portiek.
Figuren schuifelen, beglansd door matte maan,
Over de welving van de rank gebouwde brug,
En zwenken plots'ling af in donk're olmenlaan,
Langsheen de naakte banken, al maar verder, vlug....
Het late luiden der gekante basiliek
Zwelt lengend aan door 't nevelende avondkoele,
En verre stemmen vloeien saam tot gaaf cantiek:
't Zijn kinderen, die spelend in de straten joelen.
| |
| |
| |
Wil dan herrijzen
Wil dan herrijzen, stad der middeleeuwen,
In al uw statiën van glorie,
Herspant dan uwe klauwen, Vlaamsche leeuwen
Nog driest en trotsch! Doem op historie!
Historie voor ons onvergankelijk,
Daar hier 't verleden uitgebloeid
Tot schoonheid is, die blijft toegankelijk
Voor wie die tijden zijn ontgroeid.
Bloei dan nog eens, doorheen de grauwe nevels
Van deze herfstnamiddagstemming;
Dat de' al te vroeg voorbijë zon op gevels,
Die neigen tot hun eindvolbrenging,
Nog iets van vroeg're welvaart stralen mocht,
Nog iets van vroeg'ren levensgang,
Bedrijvigheid, die nauwe banden zocht
In gilden zonder zelfbelang,
Met kunde geregeerd door 't dekenschap,
In 't werk vertolkt door de gezellen,
Die 'n meesterstuk met liefde' en wetenschap
Tot enkel plicht zich konden stellen:
Wilt voor ons weven, nog naar ouden trant
Het zachtst fluweel en mousselijn,
En spelden nog uw allerfijnste kant,
En kleuren zijde en satijn.
| |
| |
Ontvezelt nog met uw verfijnde handen
De planten tot een broos papier,
En wilt 't tot glas verblazen zand bebranden
Met heiligenfigurensier....
Maar ginds, zie door den mist zich plots'ling breken
De voerders van uw wijdschen handel,
Bevracht met kruiden uit de verste streken,
Met peperkers, muskaat, en kandel.
Gevaren tartend durfden ze te trotsen
Honger en dorst, en zich verweren
Tegen het stormgeweld, en klip, en rots, en
Nog valsche bakens te braveeren,
Om eind'lijk door de veil'ge geul van 't Zwin
Hun schat te stevenen in grachten,
Door vest omringeld, waar op nieuw gewin
De stedelingen lang reeds wachtten....
Op 't marktplein wordt de waar weer opgestapeld,
Daar onder 't belfort, trouwe wachter
Over de scharen plots bijeengerakeld,
Dan schreeuwt men er, men danst, en lacht er.
Ter kermis trekt het platteland dan uit,
Om zich met opsmuk te verrassen,
En om op Vlaamsche wijs den laatsten duit
In de taveernen te verbrassen....
| |
| |
Ook bleef men wel ter stede' in groot getal,
Om mee te deelen in haar rechten,
Haar privilegiën en hechten wal;
Waar 'n ambacht 't landkarwei beslechtte....
Maar toen er vreemden uwe vaste wetten
Met wild indringen wilden smetten,
Toen hebt ge' u in de' opstandigheid der ‘metten’
Heldhaftig weten te verzetten....
Helaas, nadat ge' aan u hebt kunnen prangen
Europa door de tijden heen,
Eischt wis'ling van natuur uw ondergang en
Verval, en brokkelt u uiteen.
En steeds meer dijt het tergende verzanden
Van het verbindend waterveld,
Uw welvaart stuit op nieuw gehoopte stranden,
Niet te verschuiven met geweld.
Geen was in staat Antwerpen's mededingen
En jonge leven te beteugelen,
Geen offers, die haar stuwkracht tegengingen,
Haar opgang konden overvleugelen....
Maar word herboren in vervallenheid,
Die voor ù nieuwe opbloei is,
En nieuw ontdekken in verlorenheid,
Opheffing in vermoeiënis.
| |
| |
| |
Godshuisje
Om zijn donkerte' en licht
Op den gevel, om 't grauw
Door de tijden, om 't mos,
Dat er op groeit, om 't zwart
Van het deurhout, dat, bros
Om zijn roest, om de lijn
Van het dak, om zijn ruit
Om zijn schoorsteen, die grootsch
Er uit opdoemt, om 't leven,
Zich voltrekt; om het scheeve
| |
| |
DE REI (Brugge)
Teekening van André Idserda
| |
| |
| |
Brugge gaat ter ruste
Het avondduister heeft zich uitgespreid,
En zich met miezerigen mist vermengd;
Door donk're straten luidt een klok zijn tijd....
Een man komt haastig uit een poort gezwenkt,
En nòg een, nòg een, met gedempten stap,
Met lange stokken gaan ze, kromgeschouderd,
Als zwarte schimmen gaan ze, gaan ze.... flap:
Het schijnsel van een gaslantaarn, verouderd,
En bleek, glijdt schichtig van een huisvlak af....
De mannen gaan van hoek tot hoek weer voort,
Ontsteken 't straatlicht met hun armen staf,
Maar 't laat geluid wordt in den mist gesmoord.
Ze gaan langs zware massa's van de boomen,
Die hier nog, zoo ze vroeger stonden, staan,
Ze worden in de wijdte opgenomen
Der pleinen...., telkens gaat een licht weer aan,
Een licht, een weerglimp van wat is voorbij....
Ze loopen verder langs bouwvalligheid,
En over bruggen, langs verstilde rei,
Stromp'len lang opbouw en vervallenheid....
Is dit het einde en versterven niet,
De nacht, die langzaam aan den dag toesust, en
De groote glorie van dien dag verschiet....?
Is dit het einde?.... Brugge gaat ter ruste....
(Uit den te verschijnen bundel ‘Brugge’.)
|
|