| |
| |
| |
Op de kermis door Frans Verachtert.
We staan op het planken verhoog rondom een blinkend-effen vloer waaruit een heksenketel van geroezemoes en lawaaiend gewemel het avondlijke marktplein overdreunt. Een scheurende luidspreker werpt zijn wanklank tusschen 't helsche spektakel over de zweetende koppen. Tegen 't malienet boven schuren de raders, en log-hard daveren er onderdoor, volgepropt met fladderende kleeren en scheeve petten, de ijzeren wagentjes, halve maanvorm, beschermd alonder romentom met een handbreeden weerder tegen de onophoudelijke stooten links en rechts. En over 't geheel straalt de electrische hemel uit de zijkanten een dolle uitbundigheid van schel licht op de moderne arena. Een ring toekijkende burgers zuigen, daarrond geschaard, hun pijpken leeg, met een tevreden glimlach in gansch hun paaschbeste wezen. Van de markt valt af en toe de zware plof van 't kanon in de schietkraam, als een koleirige stem boven 't kleiner geraas uit, ringaaneen; maar men is eraan gewend geraakt. De schokken die door 't lijf varen als ge de eerste maal over de Kermis kuiert, en een kleine dreumes met drie looden balletjes drie keer een lichte davering over uw rug brengt van 't verschot, en daarna fier met een roos pronkt, dat is voor den kraaknetten kermismorgen. In den avond met zijn bier- en zweet-atmosfeer en driftig beweeg gaat het meer in 't geroezemoes verloren en wordt ge kalm opgenomen in de bedrijvige uitbundigheid.
De dikke veldwachter staat op zijn zware beenen geplant toe te kijken en zijn kinderschrikkende snor lijkt wel malscher te
| |
| |
worden in een glimlach bijna op het dolle vertoon. Hij schijnt het besef van zijn plicht en verantwoordelijkheid over de woelige dorpsjeugd lichtjes te vergeten. Er loopen ook geen kwaai zatten, zoudt ge zeggen, en zijn zwaar ambt weegt hem daardoor merkelijk lichter. Hij houdt zijn aandacht gespannen, meer dan noodig misschien, op den reeds bejaarden kleermaker, die met zijn steeds frisschen halven trouwboek leute heeft in een wagentje. De schriele tafelridder kan niet uit de voeten met 't nieuwerwetsche spul en rijdt achterwaarts in plaats van vooruit. Aanhoudend botst hij links en rechts op klippen in de woelige zee van gierend jong volk. Maar Melanie heeft er schik in. ‘Ze lacht nog zoo fleurig als een eerste jonkheid!’ overpeinst de man der wet met dikken weemoed; want het komt hem te binnen dat Melanie hem vroeger niet wou, om dat blauw frakske en die matrak; ‘ge kondt nooit gerust slapen 's nachts’, gaf ze hem tot bescheid. Hij had er zoo mee ingezeten dat hij wel tien kilo vermagerde, jaja! Maar wat gingen de menschen denken als hij thans nog te veel naar Melanie lonkte. Bah! 't Kon hem niet schelen, 't was toch een publiek geheim, al sloeg 't hem steeds naar den kop als ze hem op straat zoo ongedwongen: ‘dag Lieven!’ zei.
De goede reus geraakt van streek met zijn mijmeringen en ziet pas als 't te laat is dat het heele gedoe overhoop staat. Gegil van vrouwen rukt hem uit zijn weëig-zoete herinneringen. De schaarsche bakjes die nog over den vloer drijven vertragen en vallen stil. De inzittenden wippen er uit en loopen den hoop vergrooten die van alle kanten wast tegen den uithoek der tent. Melanie en de kleermaker zitten vereenzaamd midden in de arena, en gapen angstig-benieuwd de vlucht van 't jonge volk na. De luidspreker zwijgt en doorheen de kleine verzwakking van 't lawaai klinkt uit het gewriemel een heftig-onverstaanbaar woordgewissel van sterke mannenstemmen, waartusschen telkens de hoogschrille toon van twistende vrouwlie.
Met den slag is onze man zijn idyllisch gedroom kwijt en zit hij met een vloek terug in zijn onbehaaglijk ambt ‘Loeders!’ gromt hij, al driftig moorende met zijn geweldig-sterke gestalte door 't wijkende lijvengeduw ‘Sirkeleej!’ roept hij gebiedend. Ontzag heeft hij onder zijn volk. ‘Sirkeleej, dedju, menschen!’ en als een dolle staat hij medeen midden in den hoop, een kop
| |
| |
boven al de rest uit, en eerbiedvol bijna trekt de vurige jeugd een paar stappen terug.
‘Wat is hier te doen?’ vraagt hij kortaf. ‘Gij, wat is 't, He!’
Dit tot een jongen man, die bleek voor hem staat, sidderend van ontdaanheid, de gebalde vuisten wringend, en de witte armen half uit de mouwen. Twee meisjes houden die met geweld omslingerd en roepen Lieven tegemoet: ‘'t Is hij niet die begost, garde! Neen, neen....’
Uit het bovenzakje van zijn jas prijkt flodderig-breed een zwart-geel vlagje, als een stoefferke uitgestald. Zijn wuivend, donker krulhaar hangt hem mat half over 't effen-wit voorhoofd, en zijn oogen blikken gespannen, met een uitdrukking van rechtmatigen toorn. Doch de eerbied voor 't gezag mildert die vonk, en een lichte zweem van schroom komt ervoor in de plaats.
‘Wat is er?’ hervraagt Lieven, wat kalmer. 't Gebeurde liep ook zoo verbazend vlug dat hij niet eens op een tegenpartij dacht. Hij draait derhalve om en ziet achter zijn rug een gestalte moeizaam rechtkrevelen: een fleurige, zeer licht-grijze broek eerst, en daarboven een wit hemd en fijn halsboord; het gelaat is bebloed en een blauw-bleeke meisjeshand doende met een zakdoek het weg te wisschen. ‘Un médecin!’ jankt haar schrille stem, angstig in 't ronde zoekende, en dan den veldwachter ontdekkende: ‘“si, Jean, parl”, la police’, zegt ze tot den zwijmelend-rechtstaande.
‘Où est l'imbécile?’ vraagt Jean.
‘Ah! garde, il est temps!’ roept hij dan zeer luid, uit zijn verdwazing bekomende, waar een geduchte slag hem in geholpen heeft. ‘Tu parles français, oui?’
‘'n peuj mesjeuj’, zegt Lieven, ‘een beetje, niet veel’.
‘Oui, ce boche, die pummel! Hij draakt het vlakske, de sâle flaming! en rijdt mij overhoop met zijn twee lompe poel. En prison, de smirlap! Je connais le bourgemestr'!’
‘Slaat hem op zijn smoel, den dief!’ roept een krachtige stem achter den veldwachter, maar Lieven kommandeert: ‘Stilans’, en ze luisteren naar hem, alhoewel de jeugd woelig wordt, denkt hij, en gluurt bezorgd de markt over, heel eventjes, geen sekonde, niemand merkt het. ‘Waar zitten die luierikken van gendarmen?’ vraagt hij zich af, ‘als 't warm loopt zijn ze reepen snijden....’ Maar wat er mee inzitten, hij is nog mans genoeg.
| |
| |
Hij kent den burgemeester, zei de jonge heer. 't Kan hem niet schelen. Drommels, wat heeft hij hier te Gansvoort verloren! Dat hij in zijn kot blijft. Maar hij moet zijn plicht doen. ‘Sirkeleej!’ brult hij driftig tot den hoop die steeds nauwer sluit, en 't wordt losser. Hij grijpt den langen bleeken jongen bij den arm.
‘Kom mee!’ spreekt hij gebiedend, kort.
‘Naar waar? gerde!’ vraagt deze opeens, veel bleeker nog, terwijl de twee meisjes gillen en aan hem klampen al schreiende: ‘asteblieft, gerdg, 't is zijn schuld niet, mijnheer heeft eerst geslagen.... 't was verdiend, gerde....’
Hij vindt den tijd om hem toe te fluisteren: ‘Komaan, anders is 't procès-verbaal!’ maar of de jongen 't niet verstaan heeft, ofwel dat 't moedwil is:
‘Neen, gerde, weigert hij beslist. Hij moest me van 't lijf blijven. 't Ging om dat vlagske, 'k mag dat dragen. Hij hoeft me daarom niet uit te schelden; en da' 'k hem tegen zijn voituur ree, dat gebeurt hier honderdduzend keer op een avond. 'k Ga niet mee, gerde!’
‘Wat moet ik done?’ overdenkt Lieven, even aarzelend, omdat hij ziet dat 't gemeend is.... De tegenpartij rust echter niet, gedurig veegt de blauw-bleeke hand van 't gepoederde teertje het geblaseerde gelaat, thans rood-afzichtelijk met gezwollen neus, van heur bondgenoot. Nu kan hij weer spreken:
‘Betaal!’ roept hij kwaad. ‘Ca lui coûtera cher, la brute. Garde, ah, comme ça dure!....’
‘Ja, kort spel’, denkt Lieven, en grijpt weer naar den jongen met het zwierende krulhaar. Hij houdt hem nu stevig, hij is de schuldige, hij heeft geslagen. Bah!
‘Politiek!’ bromt hij luidop. ‘Houdt het uit uw lijf, allemaal prullen. Niets dan kwaai vrienden. Vooruit, gij met uw vlams!’
Lieven begrijpt dat zoo niet meer; 't gaat hem ook in 't geheel niet aan. Maar hij verschiet! want opeens is er vóór hem een dikke kerel gesprongen, gestuikt als een boomstronk, met een sterken kop, waarop de nieuwe klak recht en fiks staat. Zijn oogen stuurt hij zeer oplettend en onvervaard in die van den garde.
‘Ja, met uw vlams!’ bijt hij boudweg. ‘Laat dien jongen los, gerde. Dien rattenpakker achter u, steekt dien er achter. Die verdient het!’
| |
| |
Leven verschiet niet gauw, maar hij denkt weer: die zatlappen van gendarmen! en dan slaat het bloed hem naar den kop en hij tast naar zijn matrak.
Lijk een weerlicht en oersterk sprint de geblokte kleine hem als een tijger naar den kop en velt hem met een mokerenden slag. Als een boom wankelt Lieven in 't gevloek der mannen en 't gegil der vrouwen. De kermis met haar lawaai en dansende lichten, het wriemelende menschkluwen om hem heen, 't drijft alles plots ver weg in een vreemde doezeling....
Wanneer hij een half uur later bijkomt is 't eerste wat hij gewaar wordt een ongekende, sterke reuk, waar zijn borstelsnor mee schijnt vol te zitten. Hij trekt zijn dof-blauwe oogen op een kier en ziet een lampelicht op een groote tafel. Hijzelf ligt in een wissen leunstoel, met den kop achterover, en voelt een trage, sidderende pijn in zijn zware onderkaak. Zijn hersens zijn hem nog een verwarde, duistere massa, die als lood achter zijn voorhoofd drukt, en hem dikke rimpels doet zetten.
‘Drink eens.... Lieven, 't zal u goed doen’, hoort hij een zoet-klinkende stem zeggen, en hij gehoorzaamt werktuigelijk, als een kind.
‘Mijn kop, dedju!’ grommelt hij. 't Is hem al eender nu, hij denkt op niets, weet van toeten noch blazen meer, strekt de beenen en sluit de oogen hardnekkig toe, achterover wroetend in de kermende wissen, met een zucht als van een koe. Hij hoort alleen nog uit de verte, doch als een veder zoo zalvend, de klare stem:
‘Ja, rust maar, arme jongen, 't zal u wel bekomen.’
Dan wil hij de oogen openen, ietwat verward-benieuwd, maar hoort lichte stappen zich verwijderen, na enkele stonden weerkeeren, en dan voelt hij intens een natte kilte op zijn brandenden kop. Ohi! of dat deugd doet. Opeens kan hij klaar denken en vraagt zich af, al de oogen bedaarder opendoende, waarom hij hier in een wissen zetel zit, en waar? Zijn dwaas-verraste blik valt weer op de kalmte-gevende olielamp en glijdt vanher over de lange, blinkende tafel. Er ligt een zwaar, glinsterend iets op, een schaar; een gummi-rol, zijn matrak; een lederen hoos aan een
| |
| |
gordel: zijn revolver. Wat doet dat spul in Godsnaam daar? En lichtjes keert hij den loodzwaren kop opzij en valt zijn blik in een paar bezorgd-toekijkende oogen, half glimlach, half schroom. Hij trekt zijn grijzende brauwen - hij is niet jong meer - hoog in zijn bedruppeld voorhoofd.
‘Me..la..nie, mensch’, stamelt hij, ‘hoe..kom..ik..hier?’
Zij weet niet wat antwoorden en bedremmeld wendt ze van hem af en zet de kom met het koele water op de tafel. God! ja, nu beseft hij klaar in wat toestand! O, schande.... ha, die verreksche snotneuzen, dat kon een christen mensch niet met vree laten, moest scheef in den haam zitten. Dedju, vloekt hij, al recht-kreunende, in zijn eigen; maar oei, in zijn rug steekt een leger naalden.. .. dedju, dedju....
‘Is de kop beter?’ vraag hem die klare, zachte stem opnieuw. Ze komt weer af met haar natten doek. ‘Rust jongen’, zegt ze.
Wonder, zijn gal zinkt hem als bij tooverslag in de schoenen. Hij sluit de oogen en niets bestaat er hem meer dan die malsche vingertoppen, die langs zijn slapen het linnen bevoelen, met die heerlijke frischheid.... O, hoe zalig, hoe onverhoopt.
‘Gaat het beter?’ vraagt ze hem opnieuw, aarzelend, zoo innig.
Hij kan weer klaar denken, ja, hij kan glimlachen; het moet wel een rare grimas zijn, peinst hij zoo met zijn slagvensters toe, hij heeft het verleerd, een ouwe vrijgezel, een man der wet, hij is ook geen eerste jeugd meer, verdomd neen, anders! Maar zijn gal bezwijkt onmiddellijk, want hij voelt het, o zoo heerlijk duidelijk, aan zijn ruig achterhoofd. Ze bindt het linnen in een knoop en trekt lichtjes.... heel, heel langzaam.... om hem geen zeer te doen. Wat wonders hoe hij hier binnenviel! Hebben ze hem opgepakt en gedragen? En waar zit haar vent, de knipper? Met geen oogen te zien. Is hij naar bed? Is de kermis afgeloopen? God, 't moest licht allang taptoe zijn!
Hij hoort haar lichten stap wegklinken, hoort de pomp in 't achterhuis kriepen en slaan, het water plassen en ruttelen in den gootsteen, voelt weer de stekende pijn als een vlam in zijn onderkaak, op zijn achterhoofd, langs zijn schouders, zijn zwaren rug.
‘Dedju’, mort hij inwendig.
Daar komen heur ferme, zachte passen terug in de kamer en wordt het vanher licht en blij in hem. Hij ziet met zijn oogen toe
| |
| |
dat ze hem zorgvol aanblikt, hij.... neen, hij is bijkans blij.... dat ze hem hier moesten binnenbrengen. Heere, hoe dwaas, en toch.... hoe heerlijk!
Aan den wand in de klokkekast zet er een moeizaam rader-gerochel aan, rè..è..èèk,..tong! valt de slag. Middernacht? Hij houdt den adem in.... wat blijft die tweede lang uit, of kan de oude doos hem niet meer halen? Neen toch, hij hoort haar lammenadigen tiktak doorgaan, eentonig, onverschillig, en toch zoo trouwelijk. In zijn droevige huiskamer rekketekt een verroeste wekker op de kille schouw; hij zet hem 's avonds in gang als hij beslijkt vantijd aanlandt, om 's morgens uit zijn kafzak te kunnen. Hij is 't gewend, heeft hem zelfs niet meer vandoen, hoort hem liefst zwijgen, laat hem doorloopen tot hij tenden is en dan.... ja, dan zal hij hem den hof in gooien bij 't oud ijzer. Wat tikt die klok hier schoon. Maar wat een zot is hij, hoe komt hij daarop!...... Hij zou beter naar huis gaan...... de kermis, de loeders!......
Weer stijgt zijn gal en weer, Lieve deugd neen! hij slaat zijn oogen op en treft bots de hare die hem zóó, zóó bekeken. Het wordt hem heet in de borst en hij weet niet waar hij 't heeft, voelt niks geen pijn meer, gaat rechtop zitten en stut zijn geweldige schoffelhanden op zijn dikke knieën, staart den grond in als een schooljongen. Verlegen bakkes dat hij is.
‘Dedju’, wil zij kwaad bloed nog eens vloeken, 't begint al te flauw te worden, 't heele dorp door rijdt hij een week op de tong, het schoolkanalje gaat hem najouwen als hij een voet buiten de deur riskeert, licht schrijft de gazet erover. 't Bloed kruipt hem in zijn gespannen nek en hij staat plots recht voor haar, die hem verwonderd, beschroomd, dunkt hem, hij weet niet hoe, gadeslaat. Ach! Met den slag zinkt zijn koleire hem totaal uit het lijf en hij is gelijk een kind. Hij krijgt een gevoel als zou hij op dat oogenblik in haar schoot kunnen rusten, zijn voorhoofd in haar handen vlijen en.... weenen.
Ja, waarachtig, het steekt hem plots als een bal in de keel, en hoe zijn vingers in vuisten doet kraken. Het breekt hem in hevige snikken uit den mond en zijn oogen schieten vol tranen. Hij is gebroken, wordt kwaad op zichzelf, op haar.... Waarom moet ze ook kompassie met hem toonen?.... Hij is geen wicht!.... Het baat niet.... het helpt niet.... hij is gelijk een
| |
| |
overwonnen reus, en voortkroppend, zonder pijn, alleen met matelooze droefheid, snikt hij, snikt hij verder in zijn wissen zetel....
En de oude kwezel van een hangklok telt haar gemoedelijken paternoster storeloos voort....
Wanneer hij na weinige oogenblikken bedaart, houdt zij haar hand onder zijn zwaargepijnden kop en sust: ‘arme, brave jongen.... schrei niet, Lieven, 't gaat wel over....’ En wat ze al meer zegt en paait, hij weet het niet, hij denkt niet eens dat hij belachelijk klein is, hij weet niets meer dan haar zachte, teere hand, waar zijn brandend voorhoofd rust in vindt, en dan.... hij weet toch amper meer wat hij doet,.... dan droogt hij wild door zijn oogen met zijn dikken, ruigen klauw en grijpt die hand, krampachtig, tusschen al zijn vingeren, en beroert ze, als een dankbare hond, met zijn lippen.... De meewarig-toekijkende laat gewillig begaan, en haar oogen, die hij even zoekt, ze stooten hem niet af, trekken hem niet aan.... ze voelen mee....
Er davert gestommel vóór de buitendeur op de kasseien, een klink rammelt en de deur zwiert met een ruk wijd open. ‘Hier is hij, de rabauw’, schettert de lange kleermaker, een bleeken jongen bij zijn jasmouw achter zich aansleurende. ‘Vergiffenis vragen, dat zal hij, wat! den garde tegenspreken, zoo nen braven, eerlijken, christenen mensch. Hier zie, Lieven, en laat hem in 't kot slapen, hij is er geen haar te goed voor.’
Confuus zit Lieven recht in zijn zetel; lijdelijk toegevend ziet hij den jongen man niet tegenstribbelen, doch van hem wegkijken. Hij is gansch niet meer bij machte in vuur en vlam te schieten. Wat kan hem de drommel schelen? Wie is die jongen waar de kleermaker mee binnensleurt? Dat hij....
‘Moeten we van u een schand halen, vlegel. Niks als kosten in de stad van 't leeren, en stank voor dank. Leer uwe stiel en laat dien politiek uit uw lijf.... Steek hem gerust in 't kot, gerde.
De jonge man acht het oogenschijnlijk de moeite niet waard iets in te brengen. Hij is er aan gewoon. En Lieven blijft het al gelijk. Ja, 't is den hunne.... Hoe is 't godsmogelijk dat hij hem niet herkende. Hij zit in 't stad, zegt de knipper, 't is daarmee. Hij trekt op zijn vader, een lange, en van haar heeft hij de vinnige oogen, gevat en blauw. Wat moet hij doen?
Waar is.... de andere gebleven?’ vraagt hij weifelend.
| |
| |
‘Met den auto er vandoor, hij kreeg 't benauwd’, antwoordt de jongen kalm, zonder schroom.
‘Vraag vergiffenis!’ buldert zijn vader weer, ‘onbeschofterik, de garde moest u....’
Maar deze sukkelt recht en naar de deur. Angstige blikken volgen hem, hij geeft er niet om wat ze over hem peinzen.
‘Uw zoon had overschot van gelijk...... 't is...... mijn schuld...... dedju....’, brengt hij uit en dan trekt hij de deur open en staat buiten, in 't heldere maanlicht De kermis is uitgeraasd en de markt ligt doodsch en eenzaam onder een blauwen sterrenhemel. In een barak glimt een flauw kaarslicht bij een bed. Het dooft uit. Naar de verre boschkanten neurt nog een sleepend zattemanswijsje van 't dorp weg. Hijzelf stapt rechtdoor, strompelend af en toe als een topzware; hij denkt op niets, alles is hem gelijk. Hij staat voor zijn bed en smijt zijn kleeren uit, kruipt tusschen de kille lakens en woelt diep met zijn kop in 't kussen.
‘'t Is al goed, prevelt hij al indommelende, 't is al goed, goed, goed.... Brave, brave.... Me....la....nie’
En van haar droomende, niets dan van haar hand te voelen, als een kind voor haar te zijn, dat is thans zijn heerlijk.... klein-beetje geluk.... In de doodstille, naakte, witte kamer.... In het eenzame bed....
Hij slaapt. Om zijn dik-gezwollen onderkaak zweeft licht de toover van een glimlach.
|
|