Twee jaar had hij geleefd en gewerkt, als het hem eenigszins mogelijk was, met de zekere wetenschap, dat hij veroordeeld was.
Die wetenschap had hem niet overwonnen, al was zijn moedeloosheid bij wijl zeer groot geweest, meer te wijten aan zijn zekerheid dan aan zijn lichamelijk lijden. Hij had zich de luxe kunnen veroorloven het te ontgaan, al stierf hij even arm als hij bij zijn geboorte was.
Er tusschen lag een tijd, waarin hij tamelijk wel aan de eischen van zijn overgevoelige kunstenaarsnatuur had kunnen voldoen, en wel zonder overmatigen arbeid of verkrachting van zijne buitengewoon beperkte genialiteit.
Claude Debussy was puur musicus.
Zijn geheele zijn was muziek.
Hij was zelf daarvan volkomen verzekerd.
En dat verklaart het beste, maar eigenlijk ook alleen zijn houding tegenover het werk van andere kunstenaars en niet in de laatste plaats ten opzichte van zijn eigen werk.
Gaf iemand eenige op- of aanmerking ten beste, onveranderlijk antwoordde hij: ‘dat is me om het even!’
Ik geloof niet, dat er veel toonkunstenaars zijn, in wier werk men minder ‘groei’ vindt. Hij heeft zich eigenlijk niet ontwikkeld. Hij componeerde van meet af aan slechts, wanneer hij geïnspireerd werd.
Het is een de direct hem omringende menschheid hoogelijk eerend feit, dat hij zóó heeft kunnen arbeiden.
Zijn werk is nooit maakwerk geweest en in de lessen, welke hij gaf, al had hij weinig aanleg en lust om te onderwijzen, kon hij zich zelf zijn.
Hij had er eene onweerstaanbare behoefte aan het te wezen, en niet slechts in zijn musicale scheppingen.
Ook in het alledaagsche leven solde hij niet met zich zelf.
In die geaardheid ligt de tragedie van zijn leven.
Hij was eenzaam en droevig.
Iedere poging om zich te bevrijden is uit den aard der zaak vergeefsch geweest.
Zijn eerste vrouw Lily Texier, met wie hij in 1899 na een coup de foudre in het huwelijk trad, en evenmin zijn tweede, die hij in 1904 trouwde, vermochten door haar aanwezigheid, waarop